33 199 Beleidsdoorlichting Justitie en Veiligheid

Nr. 28 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 november 2018

Hierbij bied ik u de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid over de invulling van de beleidsdoorlichting Jeugdbescherming, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en de Voogdijraad BES (2012–2018), d.d. 11 oktober 2018.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Vraag 1

Kunt u expliciet maken welke beleidsdoelstellingen voor jeugdbescherming doorgelicht worden voor de periode 2012–2015 en welke beleidsdoelstellingen voor jeugdbescherming voor de periode 2015–2018?

Antwoord op vraag 1

Voor de gehele periode van de beleidsdoorlichting wordt onderzocht in hoeverre de gestelde doelen zijn behaald, of het behalen van de doelen komt door het gevoerde beleid en of dat beleid doelmatig is uitgevoerd.

In de periode voor 2015 was het beleid gericht op de daling van de instroom en verkorting van de duur van de jeugdbeschermingsmaatregelen. Daarnaast is in die periode beleid gevoerd gericht op een verdere verbetering van de kwaliteit van de uitvoering van de maatregelen en op de voorbereiding van de decentralisatie van de jeugdzorg.

Na de decentralisatie gaat het om de invulling van de stelselverantwoordelijkheid en de maatregelen die JenV heeft getroffen om de uitvoering van jeugdbescherming goed te laten functioneren (transitie). Bij het beantwoorden van vragen over die invulling wordt aansluiting gezocht bij de eerste evaluatie van de Jeugdwet. Tevens wordt gekeken naar de transformatiedoelen die samenhangen met de invoering van de Jeugdwet. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de jeugdbescherming ligt bij gemeenten, die sinds 2015 intensief bezig zijn geweest met het realiseren van de volgende doelen, te weten:

  • 1. worden kinderen en hun ouders meer in staat gesteld zelf de regie te voeren over de opgelegde maatregel;

  • 2. wordt de problematiek rondom een kind meer dan voorheen integraal opgepakt;

  • 3. is er meer dan voorheen ruimte voor professionals om tot een optimale aanpak te komen.

Onderzocht wordt of het gevoerde beleid van JenV de gemeenten voldoende gefaciliteerd heeft om deze transformatiedoelen te realiseren.

Vraag 2

In hoeverre verwacht u dat de beschikbare beleidsinformatie en relevante onderzoeken toereikend zijn om alle RPE-vragen voor jeugdbescherming, LBIO en Voogdijraad BES naar tevredenheid te kunnen beantwoorden?

Vraag 3

Bent u voornemens aanvullend onderzoek te (laten) verrichten wanneer blijkt dat dat de beschikbare beleidsinformatie en relevante onderzoeken niet toereikend zijn alle RPE-vragen naar tevredenheid te kunnen beantwoorden?

Antwoord op vragen 2 en 3

De afgelopen jaren zijn diverse onderzoeken uitgevoerd die input leveren voor de beantwoording van de RPE-vragen. Ik refereer hierbij bijvoorbeeld aan de beleidsevaluatie van de wet ZBO, de eerste evaluatie van de Jeugdwet en de onderzoeken naar de effecten van de Vliegwielprojecten Jeugdbescherming.

Of de voorhanden zijnde onderzoeken voldoende zijn om alle RPE vragen afdoende te beantwoorden laat zich pas in de loop van het traject beantwoorden.

Ik ben op dit moment niet voornemens aanvullend onderzoek te laten verrichten. Een beleidsdoorlichting betreft immers een syntheseonderzoek, waarbij samen wordt gebracht wat er aan bestaand onderzoek is naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid. Indien lacunes in het onderzoeksmateriaal worden aangetroffen zal dit expliciet worden gemaakt in het eindrapport.

Vraag 4

Kunt u toelichten hoe de opmerking moet worden geduid dat de RPE voor de invulling van de 20% vraag uitgaat van de meest recente begroting (in dit geval die van 2019) en dat dit bedrag – als gevolg van de decentralisatie – significant lager is dan het voor jeugdbescherming begrote bedrag in de periode voor 2015?

Antwoord op vraag 4

Voor de decentralisatie van de jeugdbescherming waren de middelen die hiermee gemoeid zijn onderdeel van de begroting van het Ministerie van JenV. In 2014 ging het om ruim € 288 mln.

Als gevolg van de decentralisatie zijn de betreffende budgetten overgeheveld naar het gemeentefonds. Wat aan begrote middelen resteert op het door te lichten begrotingsartikel is – in vergelijking met de periode voor de decentralisatie – relatief klein. De RPE schrijft voor dat voor de beantwoording van de «20% minder middelen»» vraag moet worden uitgegaan van de meest recente begroting en dat is in dit geval de begroting 2019.

Vraag 5

Welke specifieke deskundigheid wordt met de onafhankelijk deskundige aangetrokken?

Vraag 6

Welke rol gaat de onafhankelijke deskundige spelen bij de beleidsdoorlichting?

Vraag 7

In welke fasen van de totstandkoming van de beleidsdoorlichting wordt de onafhankelijk deskundige betrokken?

Antwoord op vragen 5, 6 en 7

Conform het bepaalde in de RPE dient bij elke beleidsdoorlichting ten minste één onafhankelijk deskundige betrokken te zijn die een schriftelijk oordeel over de kwaliteit van de beleidsdoorlichting geeft en een toelichting geeft op zijn of haar betrokkenheid en inbreng bij de totstandkoming van de beleidsdoorlichting. De onafhankelijk deskundige dient methodologisch deskundig en wetenschappelijk onderlegd te zijn, kennis te hebben van het betreffende beleidsterrein en ervaring hebben met beleidsevaluaties. De deskundige mag niet betrokken zijn bij de totstandkoming of uitvoering van het beleid. Dit strookt immers niet met de gewenste onafhankelijkheid.

De onafhankelijk deskundige adviseert over de opzet en aanpak van de doorlichting en zal op gerichte momenten gevraagd worden commentaar te leveren op conceptrapporten en het eindrapport. Het oordeel van de onafhankelijk deskundige zal met het eindrapport meegezonden worden aan uw Kamer.

Naar boven