Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 33176 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 33176 nr. B |
Vastgesteld 28 juni 2012
Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij achten de versterking van de positie van het slachtoffer een goede zaak en zien de thans voorgestelde regeling als een zinvolle aanvulling op hetgeen in de afgelopen jaren op dit vlak op wetgevingsgebied en anderszins al is bereikt. Zij hebben nog wel een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij realiseren zich dat er een grote behoefte bestaat bij (vertegenwoordigers) van slachtoffers om het spreekrecht uit te breiden, terwijl er ook nog knelpunten bestaan in de wijze waarop het spreekrecht wordt gerealiseerd. Deze leden stellen dat de materie zeer gevoelig is en een adequate regeling van het spreekrecht voor slachtoffers een belangrijke bijdrage kan leveren aan de vredemakende werking van het strafrecht. Over het onderwerp is sinds 2001 veel gediscussieerd en door de realisatie van het initiatiefvoorstel in 2004 is een goede stap gezet, zo concluderen zij. Met het vervolg daarop dat thans voorligt, kunnen deze leden instemmen. Zij wensen evenwel nog enige vragen aan de regering te stellen.
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij juichen de uitbreiding van het spreekrecht van harte toe. Wel hebben deze leden nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie zijn verheugd dat, wat tot nu een gunst was – het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces – met dit wetsvoorstel een recht wordt. Deze leden zijn het buitengewoon eens met de regering dat uitbreiding van het spreekrecht tot het geven van een oordeel met betrekking tot de strafmaat niet in het belang van het slachtoffer is. Het geven van een dergelijk oordeel zou het slachtoffer in de positie van getuige dwingen, mede gelet op het vereiste dat de verdachte zou moeten kunnen reageren op dit oordeel. Dit zou voor het slachtoffer buitengewoon onaangenaam kunnen zijn en dient volgens deze leden, uit een oogpunt van goede rechtsbedeling, onwenselijk te worden geacht. Deze leden hebben nog een enkele vraag.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van deze wetswijziging. Zij hebben nog een aantal vragen.
De leden van de commissie vragen – op voorstel van de leden van de PvdA-fractie – de regering te reageren op de aanbevelingen en de opmerkingen gemaakt door mr. R. de Jong en R. Heerkens in het Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht.2
De leden van de SP-fractie constateren dat de commissie-Samson helaas veel slachtoffers van seksueel misbruik in de jeugdzorg boven water heeft kunnen krijgen, waarbij veel feiten zijn verjaard. De daders zijn veelal nog in leven en in verschillende gevallen mogelijk nog werkzaam met jongeren. Indien een slachtoffer graag een gesprek wil met de groepsleider die hem destijds heeft misbruikt – deze leden is een dergelijke zaak bekend – komt het deze leden voor dat van de dader gevergd kan worden dat hij meewerkt aan dit gesprek. Hoe denkt de regering daarover? En wat kan de overheid doen als de dader van zo’n verjaard feit nog in de jeugdzorg werkt?
De leden van de SP-fractie vragen de regering of het, taalkundig gezien, niet juister is om artikel 51e, lid 7 als volgt te formuleren: «Voor het slachtoffer dat, of de nabestaande die feitelijk (...)».
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden een goede zaak, maar merken op dat deze wel gebruikt moet worden. Zij vernemen graag van de regering in hoeverre spreekrechthebbenden op dit moment gebruikmaken van hun rechten. Is er onder het huidige regime sprake van systematisch beleid om spreekrechthebbenden te informeren? Dit wetsvoorstel regelt tevens een uitbreiding van het aantal potentiële spreekrechthebbenden, zo concluderen deze leden. Worden er extra maatregelen genomen om deze personen op hun spreekrecht te wijzen? Welke maatregelen zijn dat? Hoe voorkomt de regering dat slachtoffers en nabestaanden niet expliciet op hun spreekrecht gewezen worden? Deze leden ontvangen graag een reactie op deze punten.
De leden van de VVD-fractie merken op dat veel is geschreven en gezegd over de reikwijdte van het spreekrecht. Zij concluderen dat de regering heeft gekozen om dit recht niet uit te breiden, gezien het spreekrecht ook volgens dit wetsvoorstel gericht is op de gevolgen die het strafbare feit heeft gehad voor het slachtoffer. De regering is zich tegelijkertijd bewust van het feit dat de rechter op dit punt een bepaalde vrijheid heeft en in sommige gevallen toestaat dat het slachtoffer zich uitlaat over de door hem gewenste strafmaat en in andere gevallen niet. Nog los van de vraag wat dit betekent voor de verdedigingsrechten (waarover ook de rechter zich als dan zal moeten verantwoorden als deze in het geding zijn) en onder de erkenning van het feit dat veelal in de slachtofferverklaring zaken door elkaar kunnen lopen, vragen deze leden zich af of hier geen ongewenste ongelijkheden kunnen ontstaan. Zij ontvangen graag nog een uiteenzetting hierover van de regering.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat uit de evaluatie van het spreekrecht in 2010 is gebleken dat er na de invoering van het spreekrecht nauwelijks sprake is van een reële vertraging van de doorlooptijden van de behandeling.3 Is de regering van mening dat na de invoering van de bij dit wetsvoorstel beoogde uitbreiding, waardoor er naar verwachting 1 200 sprekers extra per jaar zullen zijn, evenmin sprake zal zijn van een vertraging van de afhandeling van de «zware» strafzaken waar deze uitbreiding betrekking op heeft?
De leden van de CDA-fractie merken op dat bij de behandeling in de Tweede Kamer, naast de uitbreiding van de kring van personen aan wie het spreekrecht toekomt, ook – niet ten onrechte – gediscussieerd is over de omvang van het spreekrecht. De oorspronkelijke initiatiefnemers hebben dit niet willen laten uitstrekken over de bestanddelen van de voorvagen van artikel 348 en de hoofdvragen van artikel 350 Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarmee is aangegeven dat een slachtofferverklaring, wil zij invloed hebben op deze (voor)vagen, alleen in de vorm van een beëdigde getuigenverklaring kan plaatsvinden. Dat laatste wil een slachtoffer vaak niet, omdat hij dan ook vragen van de verdediging zal moeten beantwoorden. Slachtoffers willen wel graag spreken over de impact van het strafbare feit, het verdriet en de pijn. Deze factoren kunnen invloed hebben op de bepaling van de strafmaat, doch daarmee hebben zij ook betrekking op een van de vragen van artikel 350 Sv., die voor een slachtoffer – niet getuige – buiten beeld moet blijven. Op deze wijze lezen deze leden het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2012.4 Het is deze leden niet helemaal duidelijk of prof. mr. M.S. Groenhuijsen in zijn preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging van 2012 het tegendeel bepleit.5 Met het aan de orde stellen van deze problematiek is de discussie over het tweefasen proces weer actueel geworden. Deze leden vernemen graag van de regering wat er op dit gebied dan wel op het terrein van een aparte straftoemetingszitting aan onderzoek en experimenten plaatsvindt, wat de stand van zaken daarvan is en welk standpunt de regering ter zake inneemt.
De leden van de SP-fractie merken op dat de tekst van het wetsvoorstel onder onderdeel C, artikel 51e, lid 2 luidt: «(...) de vader of de moeder van een minderjarig slachtoffer die een nauwe persoonlijke betrekking met dat slachtoffer hebben en personen die dat slachtoffer als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en in een nauwe en persoonlijke betrekking tot het kind staan kunnen (...)». In de memorie van toelichting staat: «verder is geëxpliciteerd dat de ouder een nauwe persoonlijke betrekking met het slachtoffer moet hebben en het slachtoffer als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden».6 In de ogen van deze leden staat in de toelichting iets anders dan in de tekst van het wetsvoorstel. Volgens de tekst in het wetsvoorstel kan namelijk ook de (gescheiden) ouder die het kind niet in zijn gezin opvoedt maar wel een goede omgangsregeling heeft en dus in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat het spreekrecht uitoefenen. Volgens de tekst van de memorie van toelichting kan dat niet. Volgens de tekst van het wetsvoorstel kunnen zowel de pleegouders die het kind in hun gezin verzorgen en opvoeden als de eigen, biologische en/of juridische ouders die een goede omgang met het kind hebben het spreekrecht uitoefenen. Deze leden prefereren de tekst van het wetsvoorstel. Immers, als een kind, door welke omstandigheden dan ook, niet door de eigen ouders wordt verzorgd en opgevoed, hebben in het algemeen zowel de eigen ouders als de pleegouders een affectieve relatie met het kind, en daar gaat het volgens de toelichting om. Deze leden vragen de regering duidelijkheid te scheppen.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in artikel 51e, lid 2 is geregeld dat bepaalde slachtoffers en/of nabestaanden kunnen spreken over «de gevolgen die het strafbaar feit bij hem teweeg heeft gebracht». Vanuit de praktijk bereiken deze leden berichten dat tijdens de procedure spreekrechthebbenden vaak meer ruimte nemen dan wat in artikel 51e, lid 2 beschreven staat. Naast de gevolgen die het strafbaar feit bij hen teweeg heeft gebracht, zouden slachtoffers en nabestaanden bijvoorbeeld ook de ruimte nemen om zich uit te spreken over een eventuele strafmaat, of over de persoon van de dader. Herkent de regering zich in dit beeld? Impliceert dit dat de formulering in artikel 51e, lid 2 een ondergrens beschrijft, of gaat het om een begrenzing voor slachtoffers en nabestaanden? Hoe bepaalt de rechter dat iemand de grens van artikel 51e, lid 2 overschrijdt? Is er een uniform beoordelingskader? Deze leden ontvangen graag de reactie van de regering op deze punten. In het geval dat artikel 51e, lid 2 een ondergrens definieert, vernemen deze leden graag in hoeverre de rechter de spreekrechthebbenden de ruimte dient te geven, bovenop de ondergrens. Hebben rechters, naast de ambtshalve bevoegdheid in het belang van het minderjarige slachtoffer van artikel 51e, lid 2 en 6, een eigen bevoegdheid om per zaak te bepalen hoe groot deze ruimte is, of ziet de regering naast het belang van het minderjarige slachtoffer, feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot een inperking van deze ruimte boven de ondergrens? Kan de regering feiten en omstandigheden benoemen die eventueel tot een inperking van deze ruimte boven de ondergrens zouden moeten leiden?
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven in hoeverre zij vindt dat met de introductie van de voorgestelde regeling de grens is bereikt van wat nog in het strafproces zoals we dat nu kennen ten aanzien van slachtoffers kan worden geregeld, zonder de balans in dat proces te verstoren.
De leden van de CDA-fractie merken op dat door de Nederlandse Orde van Advocaten naar voren is gebracht dat door de uitbreiding van het spreekrecht voor het slachtoffer het evenwicht tussen de belangen van de verdachte en die van het slachtoffer zal veranderen ten voordele van het slachtoffer. Deze leden zijn van mening dat de in casu voorgestelde aanpassing van het spreekrecht aan (nabestaanden van) slachtoffers, die zelf niet in staat zijn hun belangen op de openbare terechtzitting aan de orde te stellen, in zekere zin voortvloeit uit het audite et alteram partem-principe en daarmee op zich niet in strijd is met de mogelijkheid voor de rechter om de belangen van alle bij het proces betrokkenen op een evenwichtige wijze af te wegen. Deze leden willen de regering echter vragen uitdrukkelijk te bevestigen dat de rechter altijd de mogelijkheid heeft om bij een eventuele verstoring van dit evenwicht effectief in te grijpen. Deze leden stellen het op prijs als de regering deze mogelijkheden in haar antwoord expliciet formuleert.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de positie van slachtoffers in het strafrecht in de loop der tijd aanzienlijk verstevigd is. Op zichzelf zien deze leden dat als een positieve ontwikkeling. Wel stellen zij vast dat het om een veelheid van aanpassingen en maatregelen gaat op tal van terreinen van het strafrecht. Hoewel niet een daarvan op zichzelf tot onevenwichtigheid van het systeem leidt, is de afgelopen jaren wel degelijk een duidelijke kentering zichtbaar geworden. Het slachtoffer heeft een stem en een rol in het strafproces verworven die er eerder niet of nauwelijks was. Dat roept de vraag op in welke richting de positie van het slachtoffer zich in de toekomst zal gaan ontwikkelen. Deze leden constateren een behoefte aan (zo niet de noodzaak van) een bredere, integrale visie op de positie van het slachtoffer in het strafrecht, niet alleen omtrent de richting waarin het strafrecht zich volgens de regering op dit punt zou moeten ontwikkelen. Deze leden ontvangen graag een toelichting, dan wel de toezegging dat een dergelijke bedoelde beschouwing in breder verband nog volgt.
Tevens vragen de leden van de PVV-fractie zich af of, en zo ja in welke gevallen, een slachtoffer desgewenst zelf kan verhinderen dat anderen dan hij of zijzelf gebruik maken van hun spreekrecht. De situatie waarin een ouder zelf belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit of aannemelijk is dat hij anderszins niet in het belang van het slachtoffer zal spreken, is voor deze leden duidelijk. Maar, zij stellen dat er op zichzelf meer situaties denkbaar zijn waarin een slachtoffer niet op slachtofferverklaringen van anderen zit te wachten. In hoeverre heeft de opvatting van het slachtoffer daarbij doorslaggevende betekenis? En maakt de leeftijd van het slachtoffer daarbij nog verschil? Deze leden zijn van mening dat de uitbreiding van het spreekrecht zoals dat thans ter tafel ligt een doorontwikkeling betreft van het reeds bestaande spreekrecht. Zij zijn tegelijkertijd van mening dat het dan wel zo zuiver is om aan de mening van het slachtoffer doorslaggevende betekenis toe te kennen.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat dit wetsvoorstel past in andere belangrijke initiatieven die de positie in strafzaken van slachtoffers van ernstige delicten en hun nabestaanden versterkt. Zij vragen de regering of dit een doelbewust beleid is en hoe dit wetsvoorstel dan past in het geheel van het beleid ter versterking van deze positie. Hoe borgt de regering dat de aandacht voor het slachtoffer en hun nabestaanden in een goede balans blijft met de aandacht voor de dader?
De leden van de SP-fractie hebben nog een vraag over artikel 51e, lid 6 in samenhang met artikel 260 lid 2. Dienen deze leden dit lid zo te lezen dat de OvJ geen zelfstandige bevoegdheid heeft om een wettelijk vertegenwoordiger niet te plaatsen op de lijst van op te roepen personen wegens strijd met het belang van de minderjarige? Indien de wettelijke vertegenwoordiger aan de OvJ te kennen geeft dat hij namens de minderjarige het woord wil voeren is de OvJ dan verplicht hem op de lijst te zetten? Is het daarna dan aan de rechter om ambtshalve of op vordering van de OvJ te bepalen dat het spreekrecht niet door hem/haar uitgeoefend mag worden? Is het ook denkbaar dat de wettelijk vertegenwoordiger niet is opgeroepen maar toch aanwezig is en het woord wenst te voeren? Kan de rechter dan bepalen of hem spreekrecht toekomt? Moet hij de OvJ daarover horen? Wordt de raadsman van de verdachte gelegenheid gegeven zich uit te laten over het hier aan de orde zijnde spreekrecht? Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op bovenstaande vragen.
De leden van de SP-fractie hebben nog een vraag over de opmerking van de regering dat de financiële gevolgen van het wetsvoorstel overzienbaar zijn en zullen worden opgevangen binnen de bestaande begroting. Deze leden hebben niet bijgehouden hoe vaak deze opmerking is gemaakt sinds het aantreden van de regering. Heeft de regering zicht op alle uitbreidingen van taken en bevoegdheden van de rechter sinds zijn aantreden? Kan de regering hiervan een overzicht geven zodat deze leden zich een beeld kunnen vormen van hoeveel rek er nog in die begroting zit dan wel in de mogelijkheden van de rechters om de klus te klaren door er nog een tandje bij te doen?
De leden van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.
De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie, Broekers-Knol
De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie, Van Dooren
Samenstelling:
Holdijk (SGP), Broekers-Knol (VVD), (voorzitter), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA), (vice-voorzitter), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Ester (CU) en Swagerman (VVD).
Mr. R. de Jong en R. Heerkens, «Het spreekrecht van minderjarige slachtoffers: met recht een stem?», Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, 5 (2012), blz. 124–131.
M.S. Groenhuijsen, «Waarheidsvinding in het strafrecht», Kluwer, 2012, blz. 231–304 uit: Waarheid en waarheidsvinding in het recht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33176-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.