33 171 Wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEU L48/1)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 mei 2012

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen die door de fracties over dit voorstel zijn gemaakt. Ik ben verheugd te vernemen dat diverse fracties het belang van dit wetsvoorstel onderschrijven. Hieronder beantwoord ik de gestelde vragen in de volgorde waarin ze zijn gesteld.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in dit wetsvoorstel voor ondernemingen als norm een betaaltermijn van 60 dagen is opgenomen, maar dat ondernemingen de mogelijkheid wordt geboden om bij overeenkomst van deze betaaltermijn af te wijken. Dit is juist.

Voorts vragen deze leden de regering te bevestigen dat ook in de algemene voorwaarden door ondernemingen een langere betaaltermijn dan 60 dagen kan worden overeengekomen als deze rechtsgeldig op de overeenkomst van toepassing zijn.

Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat ondernemingen grotendeels hun contractsvrijheid behouden. Zij kunnen daarom, in tegenstelling tot overheidsinstanties, een langere betaaltermijn dan 60 dagen overeenkomen. Voor zover ondernemingen in hun onderlinge verhouding geen betaaltermijn overeenkomen, blijft de bestaande wettelijke betaaltermijn van 30 dagen gelden (artikel 6:119a lid 2 BW). Ondernemingen kunnen zonder meer van deze betaaltermijn van 30 dagen afwijken, zowel in het contract als in de algemene voorwaarden, voor zover de betaaltermijn niet meer dan 60 dagen bedraagt. Als ondernemingen voor hun handelstransactie een langere betaaltermijn dan 60 dagen willen afspreken, is dat ook mogelijk. Partijen moeten in dat geval deze betaaltermijn uitdrukkelijk overeenkomen. Dit betekent dat partijen in onderling overleg de betaaltermijn vaststellen en deze expliciet in de overeenkomst opnemen. Op deze wijze wordt gestimuleerd dat partijen daadwerkelijk overleg voeren over een voor hen beiden aanvaardbare en redelijke betaaltermijn. Hiermee wordt getracht te voorkomen dat de schuldenaar met een machtspositie enkel een langere betaaltermijn bedingt om ten koste van zijn schuldeiser extra liquiditeit te verkrijgen (overweging 28 van de richtlijn). Het is daarom niet mogelijk dat één van partijen eenzijdig in een standaardovereenkomst of door middel van algemene voorwaarden een betaaltermijn van meer dan 60 dagen oplegt aan zijn contractspartij.

In reactie op de vraag van de VVD-fractie of dit wetsvoorstel haaks zou staan op het wetsvoorstel verhoging griffierechten kan ik aangeven dat hiervan geen sprake is. Dit wetsvoorstel – ter uitvoering van een Europese richtlijn – is in de eerste plaats erop gericht om de betalingsmoraal te verbeteren, zodat facturen op tijd worden betaald en er niet geprocedeerd hoeft te worden over betalingsachterstanden. Voor zover de in dit wetsvoorstel opgenomen financiële prikkels een schuldenaar er niet toe hebben bewogen om zijn facturen op tijd te betalen, kan de schuldeiser in een gerechtelijke procedure een executoriale titel verkrijgen om zijn vordering te innen. De schuldenaar die niet tijdig zijn facturen heeft betaald, zal als de in het ongelijk gestelde partij in de gerechtelijke procedure in de proceskosten worden veroordeeld, waaronder ook de griffierechten van de schuldeiser zijn begrepen.

2. Wijze van implementatie

De leden van de VVD-fractie vragen of nu sprake is van minimumharmonisatie in de richtlijn en lidstaten derhalve in hun nationale recht bepalingen mogen opnemen die gunstiger zijn voor de positie van de schuldeiser, dit niet zou kunnen leiden tot ongelijke speelvelden binnen de EU.

Op grond van de richtlijn zijn lidstaten verplicht de hierin opgenomen minimumnormen ter bestrijding van betalingsachterstand op te nemen in hun nationale recht. Schuldeisers zullen derhalve in alle EU-landen in geval van te late betaling van hun facturen aanspraak kunnen maken op bijvoorbeeld de minimumvergoeding voor invorderingskosten. Ook zal voor schuldeisers duidelijk zijn welke betaaltermijnen maximaal overeengekomen kunnen worden bij handelsovereenkomsten. Het speelveld binnen de EU is derhalve in de basis gelijk. Minimumharmonisatie biedt als voordeel aan lidstaten dat zij nationale regelgeving waarin een hogere mate van bescherming wordt geboden aan schuldeisers niet hoeven aan te passen in verband met de inwerkingtreding van de richtlijn. Hierdoor is het bijvoorbeeld voor mij mogelijk om de nieuwe wettelijke regeling van de incassokosten (Stb. 2012, 140 en 141) op 1 juli 2012 in werking te laten treden. In deze regeling wordt aan schuldeisers duidelijkheid gegeven over de hoogte van de invorderingskosten waarop zij in geval van te late betaling aanspraak kunnen maken. Deze regeling van de incassokosten is van regelend recht voor handelstransacties: het staat partijen vrij om een andere vergoeding voor invorderingskosten overeen te komen.

De leden van de SP-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat voortaan alle overheidsinstanties zonder uitzondering binnen 30 dagen hun facturen moeten betalen. Zij vragen een toelichting op de uitzondering die hierop is geformuleerd in artikel 6:119b BW.

In artikel 6:119b, vijfde lid, BW is de bepaling van artikel 4 lid 6 van de richtlijn overgenomen. Op grond van deze bepaling mag een overheidsinstantie in een uitzonderlijk geval een langere betaaltermijn dan 30 dagen overeenkomen met een contractspartij. Deze betaaltermijn moet in onderling overleg tot stand zijn gekomen, expliciet in de overeenkomst worden opgenomen en mag niet langer zijn dan 60 dagen. Aangezien als aanvullend vereiste voor afwijking van de gebruikelijke betaaltermijn van 30 dagen is opgenomen dat de langere betaaltermijn moet worden gerechtvaardigd door de bijzondere aard of eigenschappen van de overeenkomst, zal in de praktijk niet vaak gebruik gemaakt kunnen worden van deze uitzonderingsmogelijkheid. Onder «bijzondere aard of eigenschappen» van een overeenkomst vallen in ieder geval niet die overeenkomsten die een overheidsinstantie sluit voor de afname van goederen en diensten die zij nodig heeft voor de uitvoering van haar gebruikelijke werkzaamheden. De Rijksoverheid heeft in verband met het door haar al enige tijd gevoerde beleid om al haar facturen binnen 30 dagen te betalen de Algemene Rijksinkoopvoorwaarden en de Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten aangepast. Mijn verwachting is dan ook dat de uitzonderingsmogelijkheid eerder door lagere overheidsinstanties, zoals publiekrechtelijke instellingen, zal worden toegepast. Te denken valt aan een publiekrechtelijke instelling die voor de betaling van de goederen afhankelijk is van de ontvangst van een subsidie. De publiekrechtelijke instelling kan bijvoorbeeld met de leverancier overeenkomen dat de factuur 45 dagen na levering van de goederen betaald wordt, omdat de instelling verwacht over 40 dagen de subsidie te ontvangen. Ook zal gedacht kunnen worden aan een overeenkomst voor de levering van kostbare goederen of een grote hoeveelheid goederen, waardoor het voor de overheidsinstantie niet mogelijk zal zijn om het volledige factuurbedrag binnen 30 dagen te betalen. De overheidsinstantie heeft in dat geval ook de mogelijkheid om een betaling in termijnen met de leverancier af te spreken.

3. Gevolgen voor het bedrijfsleven

In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie of er naast een onduidelijke factuur of het niet geheel beantwoorden aan de overeenkomst van het geleverde, nog meer gegronde redenen zijn voor de overheid om haar factuur later te betalen dan is afgesproken, het volgende.

Het uitgangspunt is dat voor geleverde goederen en/of diensten binnen de afgesproken termijn wordt betaald. Dit geldt voor een ieder en niet alleen voor de overheid. De algemene regel bij verbintenissen tot betaling van een geldsom is dat een schuldenaar de te late betaling van zijn factuur niet wordt aangerekend als de schuldeiser zelf in verzuim is (artikel 6:119a lid 4/6:119b lid 4 BW) of indien de vertraging in de betaling van de factuur hem niet kan worden aangerekend (artikel 6:119a lid 5/6:119b lid 5 BW). Als voorbeelden van schuldeisersverzuim heb ik genoemd de verzending van een onjuiste factuur of het niet beantwoorden aan de overeenkomst van de geleverde goederen of diensten. Andere voorbeelden zijn het niet verzenden van een factuur waardoor de schuldenaar deze niet kan betalen of het opschorten van de levering door de schuldeiser waardoor de schuldenaar gerechtigd is om op een later tijdstip de factuur te betalen. Een voorbeeld van de situatie dat het de overheid niet kan worden aangerekend dat een factuur te laat is betaald, is een algehele storing in het elektronische betalingsverkeer waardoor de betaling te laat binnenkomt bij de wederpartij.

De vraag van de leden van de PVV-fractie welke gegronde redenen er voor de overheid kunnen zijn om een betaling later te laten plaatsvinden dan afgesproken, is met bovenstaande eveneens beantwoord.

Op de aansluitende vragen van deze leden, kan ik antwoorden dat de consequenties van niet tijdige betaling van facturen door de overheid (als hiervoor gegronde redenen zijn) na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet zullen wijzigen. Op grond van de huidige regeling van artikel 6:119a, leden 4 en 5, BW is de overheid geen vertragingsrente verschuldigd, als zij niet tijdig haar factuur betaalt en deze late betaling haar niet kan worden toegerekend of indien de schuldeiser zelf in verzuim is. Evenmin zal een overheidsinstantie in dat geval invorderingskosten verschuldigd zijn. Late betaling in deze gevallen zal niet tot financiële gevolgen leiden voor het Rijk.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie of de regering ook cijfers heeft van de decentrale overheden, kan ik aangeven dat de regering niet over dergelijke cijfers beschikt.

Daarnaast vragen deze leden of de doelstelling om dit wetsvoorstel per 1 juli 2012 in werking te laten treden ook een realistische doelstelling voor de decentrale overheden is.

De decentrale overheden zijn vanaf het begin af aan geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen over de richtlijn en de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Daarnaast heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de decentrale overheden in het verleden aangesproken op hun betaalgedrag. De VNG en het IPO, als belangenbehartiger van de decentrale overheden, zijn onder meer tijdens het bestuurlijk Overleg Europa en Binnenlands Bestuur van 28 oktober 2010 verzocht om hun leden (gemeenten en provincies) aan te bevelen de betaaltermijn, gelijk de Rijksoverheid, terug te brengen tot 30 dagen. Een spoedige inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, bij voorkeur per 1 juli 2012, is mijns inziens dan ook mogelijk voor decentrale overheden.

De leden van de D66-fractie vragen mij een schatting te geven van de kosten van het onderhavige wetsvoorstel voor de overheid. Vooralsnog wordt er vanuit gegaan dat de overheid in staat zal zijn om haar facturen op tijd te betalen. De Auditdienst heeft tot en met vorig jaar onderzocht hoe het met het betaalgedrag van de Rijksoverheid staat. Sinds dit jaar wordt door alle departementen afzonderlijk bijgehouden wat de betaaltermijnen van alle betalingen zijn en of derhalve sprake is van niet tijdige betaling van facturen. Aan de hand van deze gegevens wordt door de departementen zelf bijgehouden of de doelstelling van de Rijksoverheid om alle facturen binnen 30 dagen te betalen, wordt gehaald. Een afzonderlijke evaluatie van de effecten van dit wetsvoorstel acht ik daarom niet nodig.

ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

Minimumvergoeding voor invorderingskosten

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie over de invorderingskosten het volgende. Op grond van dit wetsvoorstel kan een schuldeiser in geval van te late betaling aanspraak maken op ten minste 40 euro ter vergoeding van zijn invorderingskosten voor elke factuur die niet tijdig wordt betaald. Dit geldt ook indien meerdere facturen openstaan bij dezelfde schuldenaar. Als de schuldeiser kosten heeft gemaakt voor de buitengerechtelijke invordering van zijn factuur die het bedrag van 40 euro overschrijden, kan hij ook aanspraak maken op vergoeding van het merendeel van zijn kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW. Deze aanvullende kosten komen voor vergoeding in aanmerking voor zover deze kosten redelijk zijn. In de praktijk komt het erop neer dat als partijen geen onderlinge afspraken hebben gemaakt over de vergoeding van de invorderingskosten, het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten inzichtelijk maakt op welk aanvullend bedrag de schuldeiser aanspraak kan maken ter vergoeding van zijn invorderingskosten. In dit besluit is voor de vergoeding van invorderingskosten een onderscheid gemaakt tussen de situatie dat een schuldeiser wel of geen btw kan verrekenen. Als de schuldeiser een derde inschakelt om de vordering te innen en de schuldeiser de bij hem in rekening gebrachte btw niet kan verrekenen, wordt de vergoeding van de incassokosten verhoogd met een percentage dat gelijk is aan het btw-percentage. Als partijen daarentegen afspraken hebben gemaakt over de hoogte van de invorderingskosten waarop de schuldeiser aanspraak kan maken in geval van te late betaling van één of meerdere facturen, zullen de afgesproken vergoedingen gelden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat zij groot belang hechten aan de contractsvrijheid voor ondernemingen. Zij geven aan dat het voor hen de hoofdregel is dat ondernemingen zelf afspraken maken over de hoogte van de invorderingskosten die zij elkaar in rekening willen brengen. Ik deel deze mening. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voor handelstransacties van regelend recht. Ondernemingen kunnen in hun onderlinge verhouding zelf bepalen welke bedragen zij voor invorderingskosten in rekening brengen. Dit wetsvoorstel brengt daarop één beperking aan: er mag niet van de minimumvergoeding van 40 euro ten nadele van de schuldeiser worden afgeweken.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PVV-fractie waarom er geen maximumvergoeding voor invorderingskosten is opgenomen, merk ik op dat een maximumvergoeding niet bijdraagt aan het doel van dit wetsvoorstel: de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Overigens is in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een maximum aan incassokosten opgenomen van 6 775 euro, dat wordt bereikt bij vorderingen van 1 miljoen. Wanneer bedrijven niets overeenkomen over de incassokosten geldt dit maximum.

In reactie op de overige vragen ter zake de invorderingskosten van deze leden, merk ik op dat in het wetsvoorstel een minimumvergoeding voor invorderingskosten is opgenomen als financiële prikkel voor de schuldenaar om zijn facturen op tijd te betalen. Partijen behouden hun contractsvrijheid ten aanzien van de vergoeding van kosten voor buitengerechtelijke incassowerkzaamheden, voor zover deze niet door het bedrag van 40 euro worden gedekt. Er kan sprake zijn van aanvullende invorderingskosten als de schuldeiser bijvoorbeeld voor de invordering van zijn openstaande factuur veel inspanningen heeft moeten verrichten om de vordering buitengerechtelijk te innen. Afhankelijk van hetgeen partijen over de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten in hun overeenkomst hebben opgenomen, maakt de schuldeiser naast aanspraak op de wettelijke minimumvergoeding van 40 euro ook aanspraak op de overeengekomen vergoeding van zijn overige invorderingskosten. Als partijen niets ter zake de vergoeding van invorderingskosten zijn overeengekomen, geldt dat de vordering wordt berekend conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten waarbij de schuldeiser in ieder geval aanspraak maakt op de minimumvergoeding van 40 euro.

De leden van de SP-fractie vragen waarom het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van regelend recht is voor handelstransacties en niet van dwingend recht zoals dit voor consumententransacties geldt.

Ondernemingen nemen als professionele partij deel aan het rechtsverkeer en zijn gebaat bij contractsvrijheid, terwijl consumenten als niet professionele en doorgaans zwakkere partij in het rechtsverkeer bescherming nodig hebben. Ondernemingen staat het daarom vrij om in hun contractuele verhouding af te wijken van de regeling voor vergoeding van invorderingskosten, zoals opgenomen in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Mocht in de overeenkomst tussen partijen een buitensporige vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zijn opgenomen dan kan de schuldenaar de rechter verzoeken om matiging van deze kosten (artikel 6:94 lid 1 BW). De mogelijkheid om de rechter te verzoeken om matiging van een boetebeding in de overeenkomst kan niet contractueel worden uitgesloten (6:94 lid 3 BW). De rechter heeft bovendien de mogelijkheid om ambtshalve de buitengerechtelijke incassokosten te matigen (artikel 242 lid 1 Rv). Voor zover partijen in hun handelsovereenkomst niets overeenkomen over de vergoeding van invorderingskosten, geldt de regeling van voornoemd besluit. Partijen wordt hiermee rechtszekerheid geboden over op welk bedrag zij aanspraak kunnen maken als vergoeding voor invorderingskosten bij gebreke van een contractuele regeling hierover. Dit voorkomt dat tussen partijen conflicten ontstaan over de hoogte van de invorderingskosten die door de schuldenaar redelijkerwijs vergoed dienen te worden aan de schuldeiser.

De leden van de D66-fractie vragen of cumulatie van invorderingskosten mogelijk is. In antwoord hierop kan ik bevestigen dat voor iedere afzonderlijke openstaande factuur de schuldeiser recht heeft op een minimumvergoeding van 40 euro voor invorderingskosten.

Artikel 96 van boek 6 BW

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet aan te raden is om in artikel 6:96 BW een verwijzing op te nemen naar de toekomstige Wet incassokosten en het bijbehorende besluit.

Een dergelijke verwijzing is echter niet nodig. Met de wet is al rekening gehouden. Zowel de Wet incassokosten (Stb. 2012, 140) als dit wetsvoorstel brengen wijzigingen aan in artikel 6:96 BW ter zake de vergoeding voor invorderingskosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c. In dit wetsvoorstel wordt er vanuit gegaan dat de Wet incassokosten, die op 1 juli 2012 in werking treedt, eerder in werking zal zijn getreden dan dit wetsvoorstel. Het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal bij koninklijk besluit worden vastgesteld, waardoor samenloop met de Wet incassokosten vermeden kan worden. Op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zullen derhalve de voorgestelde wijzigingen in de wet incassokosten al hebben plaatsgevonden. De nadere invulling die in die wet wordt gegeven aan «redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte» en het hierop betrekking hebbende besluit, zullen daarom ook gelden voor het in dit wetsvoorstel voorgestelde vierde lid van artikel 6:96 BW.

De constatering van de leden van de CDA-fractie dat voor omzetting van een richtlijn in intern recht niet noodzakelijkerwijze is vereist dat de bepalingen uit de richtlijn letterlijk worden overgenomen in een wet in formele zin, is juist. Ik heb evenwel besloten het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State niet te volgen, omdat het opnemen van de minimumvergoeding van 40 euro voor invorderingskosten bij handelstransacties in een algemene maatregel van bestuur ten koste van de kenbaarheid zou gaan. Het betreft hier een dwingendrechtelijke bepaling waarvan door partijen bij handelsovereenkomst niet mag worden afgeweken. Ik erken het voordeel van flexibiliteit voor het opnemen van een bedrag in een algemene maatregel van bestuur. Het wijzigen van een besluit is procedureel eenvoudiger en minder tijdrovend dan het wijzigen van een wetsbepaling. Op korte termijn valt evenwel geen wijziging van het bedrag van 40 euro voor de minimumvergoeding te verwachten, aangezien een verplichting hiertoe enkel zou kunnen ontstaan bij een herziening van de richtlijn. Het voordeel van flexibiliteit weegt mijns inziens daarom niet op tegen het belang van kenbaarheid van een dwingendrechtelijke bepaling.

Onderdeel B

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om de criteria in de nieuwe leden vier en vijf van artikel 6:119a BW nader te objectiveren en concretiseren.

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat sprake is van een «kennelijke onbillijkheid» als uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de schuldeiser ingevolge de in de overeenkomst opgenomen betaal- of verificatietermijn zonder goede redenen te lang op betaling van zijn factuur moet wachten. Ook is verduidelijkt dat de term «objectief» verwijst naar andere redenen voor verlenging van de termijn dan het enkele belang van de schuldenaar hierbij. Met het criterium «aard van de prestatie» is flexibiliteit ingebouwd voor ondernemingen om bijvoorbeeld in geval van bijzonder complexe overeenkomsten langere termijnen overeen te komen. Te denken valt aan ICT-producten of -diensten die geleverd zijn en waarvan in redelijkheid niet binnen een termijn van 30 dagen kan worden vastgesteld of deze beantwoorden aan de overeenkomst, gelet op de complexiteit van het geleverde product of de geleverde dienst. In dat geval zal de aard van de prestatie een langere verificatietermijn rechtvaardigen en zullen partijen in de overeenkomst een termijn kunnen opnemen die in de ICT-praktijk gebruikelijk is voor de verificatie van ICT-producten en -diensten. Ten aanzien van het criterium «elke aanmerkelijke afwijking van een goede handelspraktijk» merk ik op dat het voor ondernemingen vaak voldoende duidelijk zal zijn wat gebruikelijke handelspraktijken zijn in een bepaalde branche en wanneer hiervan te veel wordt afgeweken ten nadele van de schuldeiser. Een nadere invulling van voornoemde criteria in de wet is onwenselijk, omdat het tot een te strikte interpretatie van de regeling van artikel 6:119a, leden vier of vijf, zou leiden. Hierdoor zou de situatie kunnen ontstaan dat een schuldeiser onbedoeld niet meer de mogelijkheid wordt geboden om op basis van deze regeling de geldigheid van een verificatie- of betaaltermijn in de overeenkomst te betwisten.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden hoe de regering denkt de onderhandelingspositie van het MKB te waarborgen, het volgende. Met het opnemen van standaard betaal- en verificatietermijnen, waarvan alleen onder voorwaarden kan worden afgeweken, is getracht het MKB een betere onderhandelingspositie te geven en het probleem van marktmacht tussen ondernemingen aan te pakken. Er worden grenzen gesteld aan de contractsvrijheid van ondernemingen. Zo kunnen ondernemingen niet langer eenzijdig een langere betaaltermijn dan 60 dagen overeenkomen of een langere verificatietermijn dan 30 dagen. Afwijking van deze termijnen is enkel mogelijk in onderling overleg door de langere termijn expliciet in de overeenkomst op te nemen. Partijen gaan derhalve uitdrukkelijk akkoord met de langere termijn bij het tekenen van de overeenkomst. Hiermee wordt voorkomen dat de ene partij de andere partij eenzijdig een langere betaal- of verificatietermijn kan opleggen door middel van een standaardcontract of door het van toepassing verklaren van de eigen algemene voorwaarden op de overeenkomst. Bovendien wordt met het vereiste dat de overeengekomen langere betaal- of verificatietermijn voor de schuldeiser niet kennelijk onbillijk mag zijn een extra bescherming voor de schuldeiser ingebouwd tegen bijvoorbeeld marktmacht. Een schuldeiser kan, indien de betaaltermijn in de overeenkomst aanzienlijk langer is dan 60 dagen, de overeenkomst ter beoordeling aan de rechter voorleggen. Hij kan bijvoorbeeld de rechter vragen de overeenkomst te wijzigen, omdat deze niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6:119a lid 5 BW. De schuldeiser stelt dan dat de langere betaaltermijn apert onredelijk jegens hem is, zodat deze niet in de overeenkomst had mogen worden opgenomen. De opzet van artikel 6:119a lid 5 (gelijk lid 4) is dat een afwijking van de standaardtermijn kennelijk onbillijk is jegens de schuldeiser tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie. De rechter zal derhalve in beginsel vaststellen dat een betaaltermijn van meer dan 60 dagen in een handelsovereenkomst wordt vermoed onredelijk te zijn jegens de schuldeisers als voor deze langere betaaltermijn geen goede redenen in de overeenkomst worden vermeld. Het is dan vervolgens aan de schuldenaar om tegen dit vermoeden tegenbewijs te leveren. Een omkering van de bewijslast is gelet hierop niet nodig.

In antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie of bij handelstransacties tussen ondernemingen kan worden afgeweken van de maximumbetaaltermijn van 60 dagen, meld ik dat dit mogelijk is. Ondernemingen dienen echter een betaaltermijn van meer dan 60 dagen in onderling overleg overeen te komen en expliciet in de overeenkomst op te nemen. De langere betaaltermijn mag bovendien niet tot gevolg hebben dat de schuldeiser onredelijk lang op de betaling van zijn factuur moet wachten.

De leden van de SP-fractie constateren dat bij handelstransacties tussen ondernemingen geldt dat de maximale betalingstermijn die kan worden overeengekomen 60 dagen is, maar dat hiervan kan worden afgeweken. Zij vragen of deze regel voldoende duidelijk is voor de praktijk en wanneer sprake is van een niet kennelijk onbillijke betaaltermijn die langer is dan 60 dagen.

In de praktijk hanteren ondernemingen meestal een betaaltermijn van niet meer dan 30 dagen. De voorgestelde regeling in artikel 6:119a lid 5 BW zal deze praktijk niet wijzigen. Ondernemingen zullen in het algemeen de betalingstermijnen (willen) blijven hanteren die in hun handelspraktijk gebruikelijk zijn. In dat kader is het dan ook van belang dat zij de contractsvrijheid behouden om een langere betaaltermijn dan 60 dagen af te spreken als dit in hun handelspraktijk noodzakelijk is. Te denken valt aan het leveren van goederen in consignatie: de geleverde goederen worden eerst betaald nadat zij zijn doorverkocht. Bovendien kan een onderneming ervoor kiezen om akkoord te gaan met een lange betaaltermijn op voorwaarde dat haar financiële risico wordt afgedekt door bijvoorbeeld een eigendomsvoorbehoud. Daarnaast behouden ondernemingen met de regeling van artikel 6:119a lid 5 BW de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de gebruikelijke betaaltermijn. Een onderneming kan haar afnemer een langere betaaltermijn toestaan, omdat het bijvoorbeeld een startende ondernemer betreft waarmee men een langdurige handelsrelatie wil opbouwen of het betreft een vaste handelsrelatie die tijdelijk in betalingsproblemen verkeert en die daarom een langere betaaltermijn wordt gegund. De regeling biedt ondernemingen de benodigde flexibiliteit om onderling een langere betaaltermijn overeen te komen.

Voornoemde leden vragen daarnaast welke oplossing de regering biedt voor de situatie dat ondernemingen met een machtspositie een langere betaaltermijn bij hun leveranciers afdwingen.

De regering erkent het probleem van marktmacht. Een tegemoetkoming is het stellen van grenzen aan de contractsvrijheid van ondernemingen. In de voorgestelde artikelleden 4 en 5 van artikel 6:119a BW worden respectievelijk de vrij overeen te komen verificatietermijn en de betaaltermijn aan banden gelegd. Daarnaast wordt op andere wijze dan via wetgeving het bedrijfsleven erop gewezen dat lange betaaltermijnen en betalingsachterstanden negatieve effecten hebben op de economie en wordt een cultuur van stipte betaling bevorderd. Zo stimuleert het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie onder meer brancheorganisaties om per branche of bedrijfstak gestandaardiseerde betalingsvoorwaarden te hanteren of, voor zover deze er al zijn, deze aan te passen aan de richtlijnbepalingen.

De leden van de SP-fractie vragen voorts wat de regering vindt van de suggestie om belangenverenigingen en brancheorganisaties namens kleine ondernemers te laten procederen als een onredelijk lange betaaltermijn in de overeenkomst is afgedwongen, waarbij de kleine ondernemers anoniem zouden blijven.

De regering begrijpt de oplossing die deze leden voordragen voor het probleem waarmee kleine ondernemers zich geconfronteerd zien als er sprake is van marktmacht aan de zijde van een grote contractspartij. Belangenverenigingen en brancheorganisaties kunnen bij volmacht namens (kleine) ondernemingen procederen. Het is in dat geval evenwel niet mogelijk om de anonimiteit van de individuele ondernemingen in de procedure te garanderen. Dit is anders indien een belangenvereniging of brancheorganisatie besluit op basis van tips of klachten van hun leden c.q. ondernemingen in de betreffende branche om een klacht ter zake van misbruik van marktmacht bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) in te dienen. De NMa kan op basis van de door haar ontvangen informatie verder actie ondernemen. Zij zal indien blijkt dat sprake is van misbruik van een machtpositie aan de betreffende onderneming een sanctie kunnen opleggen, zoals een boete, een last onder dwangsom, een bindende aanwijzing, of een combinatie hiervan.

De leden van de D66-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat een groot bedrijf een kleine leverancier dwingt tot verruiming van de voorwaarden.

Voor een antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie hierboven in onderdeel B van deze nota.

Onderdeel C

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een opsomming te geven van overheidsinstanties als bedoeld in artikel 6:119b lid 1 BW.

In artikel 6:119b lid 1 BW is artikel 2, tweede lid, van de richtlijn geïmplementeerd. Hierin wordt onder overheidsinstantie verstaan: elke aanbestedende dienst, zoals omschreven in artikel 2 lid 1 onder a van Richtlijn 2004/17/EG en in artikel 1 lid 9 van Richtlijn 2004/18/EG, ongeacht het voorwerp of de waarde van de opdracht. Om te verduidelijken wat onder «aanbestedende dienst» en derhalve onder het begrip overheidsinstantie moet worden verstaan, is de in artikel 6:119b lid 1 BW opgenomen definitie van «aanbestedende dienst» aangepast bij nota van wijziging. In het voorgestelde artikel 6:119b lid 1 wordt nu onder overheidsinstantie verstaan: de staat, een provincie, een gemeente, een waterschap of een publiekrechtelijke instelling dan wel een samenwerkingsverband van deze overheden of publiekrechtelijke instellingen. Hiermee wordt aangesloten bij de definitie van «aanbestedende dienst», zoals die is opgenomen in het wetsvoorstel Aanbestedingswet, waarin de richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18 EG opnieuw worden geïmplementeerd (Kamerstukken II, 2009/10, 32 440). In dit verband moet onder publiekrechtelijke instelling worden verstaan (zie Kamerstukken II 2009/10, 32 440 nr. 2, p. 4): een instelling die specifiek ten doel heeft te voorzien in behoeften van algemeen belang, anders dan van industriële of commerciële aard, die rechtspersoonlijkheid bezit en waarvan:

  • a. de activiteiten in hoofdzaak door de staat, een provincie, een gemeente, een waterschap of een andere publiekrechtelijke instelling worden gefinancierd,

  • b. het beheer is onderworpen aan toezicht door de staat, een provincie, een gemeente, een waterschap of een andere publiekrechtelijke instelling of

  • c. de leden van het bestuur, het leidinggevend of toezichthoudend orgaan voor meer dan de helft door de staat, een provincie, een gemeente, een waterschap of een andere publiekrechtelijke instelling zijn aangewezen.

Volledigheidshalve verwijs ik naar bijlage III van richtlijn 2004/18/EG, waarin een niet-limitatieve lijst is opgenomen van de publiekrechtelijke instellingen die aan voornoemde criteria voldoen.

In reactie op de vraag van deze leden of het begrip overheidsinstantie in het voorgestelde artikel 6:119b, eerste lid, BW aansluit bij het begrip bestuursorgaan van artikel 1:1 Awb merk ik op dat deze begrippen niet naadloos op elkaar aansluiten. Bij het begrip overheidsinstantie gaat het om een openbaar lichaam dat over rechtspersoonlijkheid beschikt, zoals de Staat, terwijl het begrip bestuursorgaan in artikel 1:1 lid 1 sub a Awb («orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld») de aanduiding is van een orgaan dat deel uitmaakt van zo'n openbaar lichaam en daarmee drager is van bestuursbevoegdheden. Ter illustratie: een minister maakt deel uit van de Staat. De minister is het bestuursorgaan. De Staat is evenwel het over rechtspersoonlijkheid beschikkende openbaar lichaam dat krachtens publiekrecht is ingesteld en valt onder de definitie van overheidsinstantie als bedoeld in dit wetsvoorstel. Veel organen die behoren tot een rechtspersoon die onder de definitie overheidsinstantie vallen, zoals de Staat, zijn bestuursorgaan in de zin van de Awb, maar niet allemaal. Zo behoren de Eerste en Tweede Kamer tot de rechtspersoon Staat, maar zijn zij geen bestuursorgaan ingevolge artikel 1:1 lid 2 sub b Awb. Ditzelfde geldt bijvoorbeeld voor gerechten op grond van artikel 1:1 lid 2 sub c Awb. Deze organen vallen niet onder het begrip bestuursorgaan, maar maken wel deel uit van de Staat en vallen daarmee wel onder het bereik van het voorgestelde artikel 6:119b BW.

Tot slot kan ik in reactie op de vraag van deze leden of er voorbeelden zijn van bestuursorganen die niet onder het voorgestelde artikel 6:119b BW vallen, antwoorden dat alle bestuursorganen in de zin van de Awb – gelet op het ruime begrip overheidsinstantie – al dan niet als onderdeel van een overheidsinstantie, zullen vallen onder het bereik van artikel 6:119b BW.

Maximumtermijn voor aanvaarding of verificatie bij handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie over de verificatietermijn het volgende.

Het voorgestelde artikel 6:119b lid 4 BW bepaalt dat in beginsel de verificatietermijn niet meer dan 30 dagen mag bedragen. Een overheidsinstantie kan in onderling overleg met een onderneming een langere verificatietermijn overeenkomen door deze langere termijn uitdrukkelijk in de overeenkomst en, indien aanwezig, in de aanbestedingsdocumenten op te nemen. De overeengekomen verificatietermijn mag in dat geval niet kennelijk onbillijk zijn voor de onderneming, waarbij onder meer wordt gekeken naar de vraag of de overheidsinstantie objectieve redenen heeft om af te wijken van de 30 dagen termijn, de aard van de prestatie en of deze overeengekomen, langere verificatietermijn een aanmerkelijke afwijking vormt van goede handelspraktijken. Een overheidsinstantie kan mitsdien slechts onder strikte voorwaarden een langere verificatietermijn dan 30 dagen overeenkomen met een contractspartij. De langere termijn moet in ieder geval in onderling overleg met de onderneming tot stand zijn gekomen en expliciet zijn opgenomen in de overeenkomst en eventuele aanbestedingsdocumenten. In de toelichting bij dit wetsvoorstel wordt dit verwoord als de mogelijkheid voor een overheidsinstantie om in het bijzondere geval een langere verificatietermijn overeen te komen. Het «bijzondere geval» houdt derhalve in dat aan de voorwaarden van artikel 6:119b lid 4 moet zijn voldaan door de overheidsinstantie.

In antwoord op de vraag van deze leden wat onder «aard van de prestatie» moet worden verstaan, kan ik aangeven dat het gaat om de aard van de geleverde goederen of de diensten. Hierbij moet met name gedacht worden aan goederen of diensten die geleverd worden en waarvan niet onmiddellijk kan worden vastgesteld of deze aan de overeenkomst beantwoorden, zoals complexe of innovatieve ICT-producten waarvan niet onmiddellijk duidelijk is of zij ook daadwerkelijk geschikt zijn voor het doel waarvoor zij zijn gekocht. De overheidsinstantie heeft dan meer tijd nodig dan de standaard 30 dagen om te testen en te controleren of het product aan de overeenkomst beantwoordt. Het complexe karakter van het product rechtvaardigt in dit geval een langere verificatietermijn. Een ander voorbeeld is het gebruik van een nieuw soort asfalt voor snelwegen met als bijzondere kwaliteit dat het regenwater snel absorbeert ter voorkoming van gladde wegen. Eerst na regenval kan worden vastgesteld of het geleverde asfalt ook daadwerkelijk de innovatieve eigenschappen bezit op basis waarvan het is aangekocht. In de meeste gevallen zal van een geleverd product of dienst onverwijld kunnen worden vastgesteld of het aan de overeenkomst beantwoordt. In die gevallen zal er ook geen reden zijn voor een overheidsinstantie om bij voorbaat een langere verificatietermijn overeen te komen. Het valt dan ook niet te verwachten dat een verificatietermijn van meer dan 30 dagen de regel wordt in plaats van de uitzondering.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie wat het resultaat is van het door de regering aandacht vragen in Brussel voor een vertaalfout in de richtlijn, merk ik op dat naar aanleiding van het verzoek om correctie van de Nederlandse vertaling van de richtlijn de daartoe aangewezen procedure is gestart.

Maximumbetaaltermijn bij handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties

De leden van de VVD-fractie vragen wat onder een overeenkomst die zelden wordt gesloten wordt verstaan. De bedoeling van de voorgestelde regeling van artikel 6:119b lid 5 BW is dat een overheidsinstantie in een uitzonderlijk geval, wanneer zij dit kan rechtvaardigen in verband met de bijzondere aard of eigenschappen van de overeenkomst en dit niet onevenredig nadelig is voor haar schuldeiser, een langere betaaltermijn dan 30 dagen – maar niet langer dan 60 dagen – kan overeenkomen voor de levering van goederen of diensten. De woorden «bijzondere aard of eigenschappen van de overeenkomst» sluiten uit dat hieronder een standaardovereenkomst valt. In dat kader heb ik genoemd dat hieronder geen overeenkomsten vallen die een overheidsinstantie dagelijks of regelmatig sluit. Ik kan niet in het algemeen aangeven of in een overeenkomst die eens in de vijf jaren wordt gesloten een langere betaaltermijn mag worden opgenomen. Niet de frequentie van het aangaan van de overeenkomst is doorslaggevend, maar de vraag of aan het vereiste van lid 5 is voldaan dat de bijzondere aard of eigenschappen van de overeenkomst een langere betaaltermijn objectief rechtvaardigen. Een overeenkomst die eenmaal in de vijf jaren wordt aangegaan kan namelijk ook een duurovereenkomst betreffen, die eens in de vijf jaren opnieuw wordt gesloten of verlengd maar waarin afspraken zijn gemaakt voor de levering van diensten of goederen die bijvoorbeeld wekelijks door de overheidsinstantie worden afgenomen. Voor het antwoord op de vraag wanneer een overheidsinstantie van de uitzonderingsmogelijkheid van lid 5 gebruik zal kunnen maken, verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie onder 2, wijze van implementatie.

Onderdeel D

Verhoging wettelijke handelsrente

De vraag van de leden van de SP-fractie of de overheid voortaan in nagenoeg alle gevallen tijdig aan haar betalingsverplichtingen zal voldoen om te voorkomen dat de verhoging van de wettelijke rente haar meer geld zal gaan kosten, kan ik bevestigend beantwoorden.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Naar boven