33 135 Wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht

Nr. 14 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 22 juni 2012

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft op 19 juni 2012 een nader verslag uitgebracht waarin aanvullende vragen worden gesteld over het wetsvoorstel dat is gericht op de verlenging van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) inclusief een aantal quick wins. In deze nota naar aanleiding van het nader verslag ga ik, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, in op de gemaakte opmerkingen en gestelde vragen. Daarbij volg ik de hoofdindeling van het nader verslag.

Inleiding

Uit het nader verslag blijkt, ondanks de waardering voor (onderdelen van) het wetsvoorstel en voor de beantwoording van de eerder gestelde vragen, dat bij verschillende fracties nog diverse en soms ook kritische vragen leven over het voorliggende wetsvoorstel. Ik constateer dat deze vragen deels de concrete inhoud van het wetsvoorstel raken en deels voortkomen uit de samenhang van dit wetsvoorstel met de evaluatie van de procesrechtelijke bepalingen van de Chw en de voorgenomen Omgevingswet (hierna: OW). Ook wordt uit het nader verslag duidelijk dat de noodzaak om de uitvoeringspraktijk thans ter wille te zijn met het onderhavige wetsvoorstel door de afzonderlijke fracties verschillend wordt beleefd. Tenslotte constateer ik met genoegen dat de leden van de VVD-fractie, de PVV-fractie, de Groen Links-fractie en de SGP-fractie in de nota naar aanleiding van het verslag en de toegezonden evaluatie en voortgangsrapportage geen aanleiding hebben gezien tot het stellen van vragen of het maken van opmerkingen, zodat wat deze fracties betreft het wetsvoorstel voldoende is voorbereid.

Ik vind het belangrijk te benadrukken dat dit wetsvoorstel primair gericht is op de verlenging van de Chw en de toevoeging van enkele door de uitvoeringspraktijk gewenste «quick wins». Uit de ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan concludeer ik dat het niet wenselijk is een gat te laten ontstaan tussen de Chw en de aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dan wel de inwerkingtreding van de OW. De uitvoeringspraktijk heeft baat bij de mogelijkheden die de Chw biedt. De Voortgangsrapportages en de rapporten «Eenvoudig beter in de praktijk, Crisis en herstelwetprojecten in de praktijk» laten dit duidelijk zien.

Ik betreur dat door de leden van de PvdA-fractie met stijgende bezorgdheid is kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en zorgen worden geuit over de positie van de burger die zou worden beperkt in zijn mogelijkheden voor bezwaar en beroep. Ik deel die zorgen niet en het blijkt ook niet uit de Chw-uitvoeringspraktijk dat dergelijke zorgen gerechtvaardigd zouden zijn. De Chw, en dit wetsvoorstel trekt die lijn door, biedt weliswaar mogelijkheden om de besluitvorming te versnellen en te bundelen, maar doet als zodanig geen afbreuk aan een zorgvuldig besluitvormingsproces en de daarin gebruikelijke garanties voor inbreng door en rechtsbescherming van burgers.

Ik betreur ook dat de leden van de SP-fractie zich, ondanks de beantwoording van de door hen gestelde vragen, in toenemende mate verbazen over het wetsvoorstel. Deze leden constateren dat de belangrijkste wijziging het voor onbepaalde tijd verlengen van de Chw is. Ik merk hierover op dat de verlenging van de Chw geldt totdat de voorgenomen OW en de wijziging van de Awb effectief zijn en dus feitelijk geen sprake is van een verlenging voor onbepaalde tijd. Overigens bevat het wetsvoorstel ook enkele «quick wins», die voor de uitvoeringspraktijk eveneens van belang zijn naast het (tot invoering van de OW) continueren van de huidige mogelijkheden van de Chw.

Door de leden van de Christen Unie-fractie wordt naar aanleiding van het evaluatieonderzoek over de procesrechtelijke bepalingen van de Chw, en de grote zorgen bij verschillende fracties, in overweging gegeven om de Chw voor een beperkte tijd te verlengen.

Ik heb kennisgenomen van het daartoe strekkende amendement, waarmee de werkingsduur van de Chw met drie jaar wordt verlengd tot 1 januari 2017 (Kamerstuk 33 135, nr. 12). Ik ben hier geen voorstander van. Een zorgvuldige aanpak van de integrale herziening van het omgevingsrecht vergt de nodige tijd en de uitkomst ervan kan, zowel inhoudelijk als in de tijd gezien, op dit moment niet worden voorspeld. Om die reden heeft de regering gekozen voor een verlenging zonder een op voorhand vaststaande eindtermijn. Op die wijze blijft de levensduur van de Chw beperkt en wordt een vloeiende overgang bewerkstelligd tussen het huidige Chw-regiem en de onderdelen daarvan die zullen worden opgenomen in de OW en de Awb.

Ik betreur dat de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren met onvrede en stijgende verbazing kennis hebben genomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Zij stellen vast dat de regering doorgaat met haar voornemen om de eindtijd uit de wet te halen, waardoor deze de facto permanent wordt, ook zonder dat er kennis was genomen van de evaluatie van de wet over de afgelopen twee jaar.

Ik merk naar aanleiding hiervan op dat het voorliggende wetsvoorstel weliswaar niet is gebaseerd op een formele evaluatie maar wel degelijk voortkomt uit praktijkervaringen. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik in dit verband verwezen naar de voortgangsrapportage 2010–2011 en naar de inventarisatie die door Bouwend Nederland is verricht en waaruit blijkt dat de Chw een aantoonbaar en kwantitatief effect heeft. Aanvullend kan ik wijzen op de voortgangsrapportage 2011–2012 over de Chw die recent aan de Tweede Kamer is toegezonden. 1 Voor wat betreft de vraag of en in hoeverre een aantal onderdelen van hoofdstuk 1 van de Chw permanent zouden moeten worden gemaakt, is eerder gemeld dat de betreffende evaluatie is verricht en dat mede op basis daarvan een voorstel tot wijziging van de Awb zal worden voorbereid. Door de geschetste keuzes is naar mijn mening een goed evenwicht gevonden tussen de behoefte aan een tijdige verlenging van de Chw enerzijds en een zorgvuldige voorbereiding van een wijziging van het bestuursprocesrecht (en de vereenvoudiging van het omgevingsrecht) anderzijds.

Algemeen

Door de leden van de PvdA-fractie wordt gesteld dat het aan de nieuwe regering is hoe zij eventueel onderdelen van de wet permanent zou willen maken. Anders dan deze leden meen ik dat van «afraffelen» geen sprake is. Dit wetsvoorstel strekt tot verlenging van de Chw en het regelen van «quick wins». In mijn brief van 4 juni 2012 (33135, nr. 8) heb ik aangegeven waarom het van belang is voortgang te boeken met dit wetsvoorstel. Verondersteld mag worden dat de beslissingen over indiening en inhoud van het wetsvoorstel voor een OW en de aangekondigde wijziging van de Awb tot de verantwoordelijkheid zullen behoren van een nieuw kabinet. Dat ontslaat het huidige kabinet evenwel niet van de verplichting om, gelet op de door het kabinet gevoelde urgentie, die ik ook meen te constateren bij een meerderheid in de Tweede Kamer en tijdens de hoorzitting over dit wetsvoorstel, een voortvarende aanpak te bewerkstelligen van dit wetsvoorstel. Wat de opmerking van deze leden over de termijn van de evaluatie betreft, wijs ik op artikel 5.9a van de Chw, dat in die wet is opgenomen ingevolge het amendement-Samsom/Wiegman-Van Meppelen Scheppink (32127, nr. 32). Daarin is dwingend voorgeschreven dat hoofdstuk 1 van de Chw binnen twee jaar na inwerkingtreding, d.w.z. voor 1 april van dit jaar, moest worden geëvalueerd. Daaraan heeft het kabinet zich uiteraard gehouden. Overigens wordt los van deze evaluatie door ondergetekende jaarlijks een voortgangsrapportage over de Chw toegezonden, zoals toegezegd aan de Tweede Kamer. Dat zal dus ook volgend jaar weer gebeuren in de vorm van een rapportage over 2012–2013.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het oordeel van de regering over de aanbevelingen in het evaluatierapport over de procesrechtelijke bepalingen van de Chw. Onder verwijzing naar hetgeen daarover reeds is opgemerkt in het nader rapport, de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag merk ik op dat de uitkomsten van de evaluatie worden betrokken bij de besluitvorming of en zo ja hoe de bepalingen uit hoofdstuk 1 van de Chw kunnen worden verankerd in de Awb (en voor wat betreft artikel 1.11 in de toekomstige OW). Vanzelfsprekend wordt daarbij terdege rekening gehouden met de inhoud van de evaluatie en de aanbevelingen van de onderzoekers. Dat was ook juist de reden om de permanentmaking of borging van de procesrechtelijke bepalingen uit de Chw in de Awb uiteindelijk niet op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel. Eveneens worden daarbij de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State betrokken over de oorspronkelijk voorgestelde wijzigingen van de Awb in het aan haar voorgelegde ontwerp van dit wetsvoorstel. Zoals hierboven vermeld, zal deze besluitvorming naar verwachting geschieden onder de verantwoordelijkheid van een nieuw kabinet. Het onderhavige wetsvoorstel, dat alleen voorziet in verlenging van de Chw en het regelen van «quick wins», is niet de plaats voor een uitvoerige bespreking en afweging van de onderdelen uit het evaluatieonderzoek.

Wat betreft de verruiming van de mogelijkheid voor de bestuursrechter om gebreken te passeren (artikel 1.5 Chw) en het relativiteitsvereiste (artikel 1.9 Chw) merk ik op dat deze onderwerpen reeds hun beslag krijgen in het onder verantwoordelijkheid van het vorige kabinet opgestelde en ingediende wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht (verruiming artikel 6:22 Awb respectievelijk nieuw artikel 8:69a Awb). Dat wetsvoorstel is op 27 maart jl. met algemene stemmen door de Tweede Kamer aanvaard en ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2011/12, 32 450, A). Dat blijkens de evaluatie artikel 1.5 slechts sporadisch wordt toegepast en er geen duidelijke voorbeelden zijn waaruit blijkt dat met deze bepaling (tijd)winst wordt behaald, is geen reden om terug te komen op de beslissing om artikel 6:22 Awb te verruimen. Het betreft een voornemen dat reeds eind jaren negentig – naar aanleiding van het rapport-Van Kemenade over juridisering – is ontstaan en dat in de nota «Naar een slagvaardiger bestuursrecht« van het kabinet-Balkenende II (Kamerstukken II 2004/05, 29 279, nr. 16) is aangekondigd. Hiermee kunnen geschillen vaker definitief worden beslecht, zodat dus wordt voorkomen dat dezelfde kwestie nogmaals bij de rechter terechtkomt. De tijdwinst zit dus niet in de initiële rechterlijke procedure maar in het voorkomen dat na vernietiging een beslissing met dezelfde strekking nogmaals aan de rechter moet worden voorgelegd. Overigens merken de onderzoekers in het evaluatierapport terecht op dat de toepassing van artikel 1.5 Chw tot nog toe niet tot bijzondere kritiek leidt. Het gaat om een tamelijk onomstreden verbetering in het bestuursprocesrecht.

Meer omstreden is het relativiteitsvereiste. Hierover is zowel in het kader van de Chw als in het kader van het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht uitvoerig gediscussieerd in de Tweede Kamer. Bij de behandeling van laatstgenoemd wetsvoorstel is een amendement-Paulus Jansen/Wiegman-van Meppelen Scheppink om het relativiteitsvereiste niet in de Awb op te nemen, verworpen (Kamerstuk 32 450, nr. 15; voor het amendement stemden de fracties van de SP, D66, GroenLinks, de ChristenUnie en de Partij voor de Dieren). De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de onderzoekers in de evaluatie een spanning signaleren tussen wettekst en jurisprudentie en dat ook – meer in het algemeen – de vraag vaak speelt tot bescherming van welke belangen een norm nu eigenlijk strekt. De onderzoekers merken op dat het in dat licht geen aanbeveling verdient om artikel 1.9 Chw thans te veralgemeniseren.

In de samenvattende conclusies van het evaluatierapport wordt inderdaad gesproken over een spanning tussen wettekst en jurisprudentie. De onderzoekers maken echter in het rapport onvoldoende duidelijk waaruit die spanning zou bestaan. De tot nu toe beschikbare jurisprudentie op het gebied van het relativiteitsvereiste laat zien dat de rechter prudent met dit nieuwe instrument omgaat. Ook blijkt het geen onoverkomelijk probleem om te bepalen tot bescherming van welke belangen een norm strekt. Overigens wijzen de onderzoekers er ook op dat de ontwikkeling van de jurisprudentie met betrekking tot het relativiteitsvereiste niet zou moeten worden afgebroken voordat over de reikwijdte van de bepaling meer duidelijkheid is ontstaan. Het verdient in hun ogen dan ook geen aanbeveling om aan de bepaling te «sleutelen» zolang in de rechtspraak niet meer ervaring met artikel 1.9 Chw is opgedaan. Deze opvatting kan worden onderschreven. Juist daarom is er terdege op gelet dat de formuleringen van het nieuwe artikel 8:69a Awb en artikel 1.9 Chw identiek zijn. Van «sleutelen» aan de bepaling is dus geen sprake. Slotsom is dat de evaluatie naar het oordeel van de regering dan ook geen aanleiding geeft om anders te gaan denken over de voorgenomen vastlegging in de Awb van het relativiteitsvereiste. Als gezegd maakt ook dit onderwerp deel uit van het bij de Eerste Kamer in behandeling zijnde wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht. In dat kader zal de discussie over dit onderwerp verder moeten worden gevoerd.

De leden van de fracties van de PvdA, D66, SP en ChristenUnie geven aan dat in het kader van de milieueffectrapportage (artikel 1.11) tegenover mogelijke voordelen (geringere onderzoekslast, tijdwinst) risico’s staan (kwalitatief ondermaatse besluiten, vernietiging van het betreffende besluit, als daar tegen wordt geprocedeerd). Mede daarom zien bestuursorganen in de praktijk vaak ook af van gebruikmaking van artikel 1.11. Zij vragen in dit verband een reactie op de volgende passage uit het evaluatieonderzoek procesrechtelijke bepalingen Chw: «De mogelijke voordelen van artikel 1.11 Chw achten wij niet zodanig, dat ze rechtvaardigen dat het gebruik ervan de kans op kwalitatief ondermaatse besluiten vergroot. Dat pleit tegen permanentmaking.»

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat er nog betrekkelijk weinig ervaring is met de voor- en nadelen van artikel 1.11 Chw, dat de regering het van belang vindt meer ervaring op te doen met dit artikel en dat de voor- en nadelen grondig zullen worden afgewogen bij het opstellen van de OW.

Met de leden van de CDA-fractie is het kabinet van opvatting dat de Chw goed werkt. Het is dus van belang om, in afwachting van definitieve besluitvorming over permanentmaking via de Awb en de OW, voortgang te boeken met het onderhavige wetsvoorstel, dat voorziet in verlenging en het regelen van «quick wins». Ik ben verheugd dat de leden van de CDA-fractie dit proces nadrukkelijk ondersteunen.

De leden van de SP-fractie komen nogmaals terug op de term «permanent maken» in het opschrift van het wetsvoorstel. Het opschrift van het conceptwetsvoorstel, zoals dat oorspronkelijk ter consultatie aan diverse instanties is voorgelegd en vervolgens aan de Afdeling advisering van de Raad van State is aangeboden, is ongewijzigd gebleven, hoewel de inhoud van het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Raad grondig is gewijzigd. Het opschrift is niet gewijzigd om aan te geven dat dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het Regeerakkoord («Het kabinet komt met voorstellen de milieuregelgeving te vereenvoudigen en te moderniseren en de Crisis- en herstelwet permanent te maken.»). Die term is inmiddels ook min of meer ingeburgerd door het gebruik in openbare stukken en in de media, vaak in een verkorte vorm: «permanent maken Crisis- en herstelwet». Het formele opschrift bevat een nuance, die met deze verkorte weergave verloren gaat, namelijk: wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken (etc.).

De leden van de SP-fractie stellen dat de gebruikte term verwarring in de hand werkt. Met handhaving van de reeds gekozen naam is juist getracht verwarring te voorkomen: de reeds ingeburgerde naam werd gehandhaafd, zodat duidelijk is welk wetsvoorstel ter uitvoering van het Regeerakkoord wordt bedoeld.

De leden van de SP-fractie constateren dat uit de voortgangsrapportage over de praktijkervaringen Chw blijkt dat slechts twaalf projecten versneld een uitvoering hebben gekregen en die projecten in grootte ver onder de 100 woningen blijven. Deze leden vragen in hoeverre een dergelijk gering aantal projecten van betrekkelijk geringe omvang, een zo zwaar middel als een Chw nodig hadden om tot realisatie te komen. De leden vragen tevens een overzicht van alle genoemde projecten met daarbij de redenen waarom realisatie vóór instelling van de Chw niet is gelukt.

De Chw biedt aan alle gemeenten de mogelijkheid voor projecten tussen de twaalf en 1 500 of 2000 woningen, afhankelijk van het aantal ontsluitingswegen, en voor voorzieningen van maatschappelijk belang, gebruik te maken van afdeling 6 van hoofdstuk 2 van de Chw, het projectuitvoeringsbesluit. De afweging of voor dergelijke projecten daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van het projectuitvoeringsbesluit uit de Chw, vindt op gemeentelijk niveau plaats.

In de Voortgangsrapportage Chw 2011–2012 die ik recent naar uw Kamer heb gezonden is in bijlage 4 een compleet overzicht opgenomen van de projecten die gebruik maken van de Chw. Inmiddels zijn, inclusief de 5e tranche, meer dan 50 projecten aangemeld voor één van de experimenteermogelijkheden die de Chw biedt.

De leden van de SP-fractie vragen of de brede formulering van het toepassingsbereik van de Chw de deur open heeft gezet voor «ongewenste bijeffecten». Zo zijn er in de ogen van deze leden relatief veel ontwikkelingen op bedrijventerreinen en (her)ontwikkeling van dorps- en stadskernen in de laatste tranches. Deze leden vragen of en in hoeverre, de SER-ladder ook bij projecten, die vallen onder het Chw-regime, als meetinstrument wordt ingezet voorafgaand aan de ontwikkeling.

Uit de Voortgangsrapportages Chw is niet gebleken dat er ongewenste bijeffecten optreden na aanwijzing van de projecten in de verschillende tranches van de Chw. Over de bedrijventerreinen die zijn toegevoegd aan bijlage II heb ik steeds contact gezocht met de provincie waarin het gebied ligt. De provincie is verantwoordelijk voor het bedrijventerreinenbeleid en de toepassing van de SER-ladder. Een project is alleen toegevoegd aan bijlage II als de provincie heeft aangegeven dat het binnen het beleid past. Het is aan het lokale bestuur om een goed kantorenbeleid te voeren waarin rekening wordt gehouden met leegstand. In antwoord op een vervolgvraag van deze leden meld ik dat Den Haag Internationale Stad reeds in de oorspronkelijke Chw is toegevoegd aan bijlage II van de Chw (onder nummer 4) omdat het een nota Ruimte-project betreft. Door toevoeging van dit project aan bijlage II kan de gemeente gebruik maken van de mogelijkheden die de Chw biedt.

De leden van de SP-fractie vragen vervolgens of, voordat wordt overgegaan tot een verlenging van de Chw, er niet eerst een evaluatie moet plaatsvinden van de individuele projecten. Jaarlijks stuur ik de Kamer een Voortgangsrapportage. Hierin wordt de voortgang van de projecten die zijn aangewezen via de amvb’s beschreven. Vanuit mijn ministerie wordt zeer regelmatig contact onderhouden met de projecten over de voortgang. Op deze wijze heb ik een goed beeld van het effect dat de Chw sorteert in de verschillende projecten. De Chw is niet het instrument om te voorkomen dat er een stuwmeer aan mogelijk elkaar beconcurrerende plannen ontstaat.

De leden van de SP-fractie vragen, alle bezwaren overziende, of het wetsvoorstel in deze vorm niet ingetrokken moet worden en of het niet meer voor de hand ligt om een en ander mee te nemen bij de toekomstige OW. De regering weegt de door de leden van de SP-fractie genoemde bezwaren anders en ziet juist ook de nodige voordelen bij verlenging en uitbreiding van de huidige Chw met enkele «quick wins». Het is belangrijk voor de uitvoeringspraktijk dat er geen gat ontstaat tussen 1 januari 2014 en de inwerkingtreding van toevoegingen aan de Awb en de OW. Aan het uitstellen van deze »quick wins» tot de OW kleven ook bezwaren, waarbij bedacht moet worden dat tijdens de consultatie door het bedrijfsleven een aantal van deze voorstellen is aangedragen. De leden van de SP-fractie die bezwaar hebben tegen de invulling van nieuwe tranches van het Besluit uitvoering Chw, attendeer ik erop dat deze tranches telkens worden voorgehangen bij de Tweede Kamer, zodat op dat moment concreet over de wenselijkheid van toepassing van de Chw voor de desbetreffende specifieke projecten kan worden gesproken.

Door de leden van de D66-fractie wordt gevraagd hoe groot het risico daadwerkelijk is dat een verlenging van de Chw die door een nieuw kabinet wordt opgepakt niet tijdig gereed zal zijn. Hoe groot dat risico is, valt op dit moment niet te zeggen aangezien niet te voorspellen valt hoe lang na de aanstaande verkiezingen de kabinetsformatie gaat duren. De reden nu vast die verlenging in gang te zetten, is om ruim op tijd aan de uitvoeringspraktijk het signaal af te geven dat het Chw-regime blijft gelden totdat de OW in werking zal treden. Daarmee wordt de uitvoeringspraktijk de rechtszekerheid geboden dat niet tussentijds nog weer een ander regiem – namelijk het regiem van voor de Chw – gaat gelden. Bovendien wordt op deze wijze de uitvoeringspraktijk uitgenodigd – ook nu de looptijd van de Chw reeds over de helft is – gebruik te (blijven) maken van de experimenteermogelijkheden die deze wet biedt. Belangrijk is daarnaast dat het huidige wetsvoorstel een aantal «quick wins» bevat waarop de praktijk zit te wachten. Ook om die reden is een voorspoedige behandeling van het voorliggende wetsvoorstel gewenst.

Deze leden vragen of het zo is dat de Chw een permanent karakter zal krijgen als de OW er niet mocht komen. Het een is niet onlosmakelijk met het ander verbonden. Het blijft altijd mogelijk om, zowel op initiatief van de (nieuwe) regering als op initiatief van de (nieuw gekozen) Tweede Kamer, de Chw in te trekken wanneer dat wenselijk wordt geacht.

De leden van de D66-fractie vragen voorts in hoeverre er nog aanvullende projecten zullen worden toegevoegd aan de Chw. Dat is wel de bedoeling om de volgende redenen. Allereerst biedt de Chw gemeenten de mogelijkheid projecten op een andere manier en sneller tot ontwikkeling te brengen via de experimenten met ontwikkelingsgebieden en de innovatieve experimenten. Ten tweede is de Chw bedoeld om te leren voor toekomstige wetgeving. Hiervoor wil ik de Chw blijven gebruiken. Afhankelijk van het tijdstip waarop de OW in werking treedt, en de vraag van gemeenten om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die de Chw biedt, zal gelegenheid worden geboden om projecten aan te melden voor nieuwe tranches. Tot op heden is er behoefte geweest aan het toevoegen van twee tranches per jaar aan de werking van de Chw. Ik hoop dat de positieve praktijkervaringen de koudwatervrees bij gemeenten en provincies wegnemen en nog vele nieuwe aanmeldingen zullen volgen. Die aanmeldingen zijn er een signaal van dat ondanks de huidige economische crisis toch projecten tot uitvoering worden gebracht.

De leden van de D66-fractie vragen opnieuw om een probleemanalyse vanuit de stelling dat het hoofddoel van de Chw met het wetsvoorstel wordt gewijzigd. Zoals verwoord in de nota naar aanleiding van het verslag deel ik de mening niet dat de doelstelling van de Chw is gewijzigd. De wet beoogt nog steeds om mogelijkheden te bieden om de besluitvorming over allerlei projecten, zowel inhoudelijk als procedureel, te stimuleren en te versnellen. Verlenging van de wet maar ook de uitbreiding met enkele «quick wins» past in dat doel.

Ik ben het eens met de opvatting van genoemde leden dat de evaluatie van (hoofdstuk 1 van) de Chw moet worden betrokken bij de permanentmaking van de Chw. Juist daarom is naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State besloten om de evaluatie af te wachten alvorens over te gaan tot permanentmaking van (onderdelen van) hoofdstuk 1. Om die reden zijn de aanvankelijk voorgestelde wijzigingen van de Awb uit het wetsvoorstel geschrapt en is besloten de onderdelen die zich daarvoor lenen in de Awb te verankeren via een afzonderlijk wetsvoorstel. Dat wetsvoorstel is nu in voorbereiding, waarbij, zoals hierboven is aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie terdege rekening zal worden gehouden met de inhoud van de evaluatie en de aanbevelingen van de onderzoekers. Als gezegd moet dit naar het oordeel van het kabinet niet in de weg staan aan de voortgang van het onderhavige wetsvoorstel, dat voorziet in verlenging en het regelen van «quick wins».

Deze leden vragen voorts naar een reactie op conclusies die in de evaluatie van hoofdstuk 1 van de Chw worden getrokken. In antwoord op vragen van dezelfde strekking van leden van de PvdA-fractie is hierboven opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel, dat alleen voorziet in verlenging van de Chw en het toevoegen van enkele «quick wins», niet de plaats is voor een uitvoerige bespreking en afweging van de onderdelen uit het evaluatieonderzoek. Dat gebeurt in het kader van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot wijziging van de Awb en – voor wat artikel 1.11 Chw betreft – het wetsvoorstel voor een nieuwe OW.

De leden van de D66-fractie menen dat het perspectief van de burgers in de nota naar aanleiding van het verslag en in de evaluatie van hoofdstuk 1 van de Chw onderbelicht is gebleven. In antwoord hierop wijs ik erop dat in de nota naar aanleiding van het verslag in antwoord op vragen van diverse fracties is ingegaan op aspecten van inspraak en rechtsbescherming. Anders dan deze leden lijken te veronderstellen, is de evaluatie niet slechts gericht geweest op de vraag of de instrumenten van hoofdstuk 1 Chw bijdragen aan versnelling van projecten. Nadrukkelijk is ook onderzocht in hoeverre de Chw-instrumenten en hun toepassing effect hebben op de juridische kwaliteit van besluiten en in hoeverre sprake is van andere effecten van en knelpunten bij deze instrumenten. De rechtsbeschermingsaspecten, waarbij het burgerperspectief op de voorgrond staat, zijn dus eveneens bij de evaluatie betrokken.

Door deze leden wordt voorts gevraagd op welke wijze de ervaring van burgers met de Chw wordt gemonitord, en of de regering kan aangeven hoe in algemene zin de Chw wordt beoordeeld door burgers die bij een Chw-project zijn betrokken. Er vindt geen afzonderlijke monitoring van de ervaring van burgers plaats. Dat ligt ook niet voor de hand aangezien de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van projecten op decentraal niveau ligt. In algemene zin blijkt uit contacten met diverse betrokken partijen, en uit de beschikbare casuïstiek, niet dat de Chw negatief wordt beoordeeld of nadelig uitpakt.

Door de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren is gevraagd om nadere informatie over de aangekondigde nota van wijziging. Met deze wijziging, waarover zeer recent is geadviseerd door de Afdeling advisering van de Raad van State, wordt met name beoogd om de Chw-regeling voor de ontwikkelingsgebieden voor wat betreft het optimaliseren van milieugebruiksruimte praktisch beter uitvoerbaar te maken. Voorgesteld wordt te voorzien in aanvullend wettelijk instrumentarium om concreet uitvoering te kunnen geven aan het toedelen en herverdelen van de beschikbare milieugebruiksruimte. Daartoe zou het aanpassen van bestaande vergunningen of voorschriften, uiteraard in overleg met betrokkenen, zinvol kunnen zijn zodat de beschikbare ruimte zo efficiënt mogelijk kan worden benut. Voorts is het de bedoeling dat een voorziening wordt getroffen ter voorkoming van dubbele toetsing op natuurwaarden voor projecten of andere handelingen die opgenomen zijn in een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een ontwikkelingsgebied. De toetsing vindt plaats op planniveau en hoeft, indien voldaan aan de voorgestelde voorwaarden, niet nogmaals op projectniveau te worden uitgevoerd. Hiermee worden vergunningsprocedures vereenvoudigd en de onderzoekslasten voor initiatiefnemers beperkt. Ik streef ernaar dat de nota van wijziging, die mede is gebaseerd op ideeën en wensen om te komen tot een uitvoerbaar plan voor het haven- en industriecomplex (HIC) van Rotterdam als ontwikkelingsgebied, zo snel mogelijk (samen met het nader rapport) aan de Tweede Kamer wordt gezonden.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vinden de stelling van de regering dat het eigenlijk onontkoombaar is om de Chw te verlengen, gelet op de behoefte aan zekerheid voor langlopende projecten, een drogreden. De Chw was immers bedoeld als tijdelijke wet, en voor alle projecten die eronder vallen was duidelijk dat er een eindtermijn was waarop weer het oude regime zou gelden. Deze leden vragen of kan worden bevestigd dat dit nu juist de afspraak was. Aan deze leden kan worden toegegeven dat het tijdelijke karakter van de Chw voor de projecten die thans onder de wet vallen geen verrassing kan zijn. Tegelijk moet ook worden geconstateerd dat een aantal projecten zich nog in de voorbereidingsfase bevindt, en daardoor nog geen gebruik maakt van de Chw-mogelijkheden. Uit de projecten die er wel gebruik van maken kan worden afgeleid dat dit succesvol is, zoals onder meer blijkt uit de voortgangsrapportages over de toepassing van de Chw. Dat is mede een reden om de wet te verlengen waardoor (nieuwe) projecten kunnen blijven profiteren van de Chw. Bovendien wordt voorkomen dat tot aan het inwerkingtreden van de OW een tussenregiem zou gaan gelden, hetgeen de rechtszekerheid niet ten goede zou komen.

Genoemde leden hebben in het verslag gevraagd naar de effecten van de Chw op natuur en milieu en naar een uitgebreide analyse over de mate waarin de wijzigingen, die onder andere reeds zijn en worden aangebracht in de Natuurbeschermingswet 1998, ook daadwerkelijk de kwaliteit van de besluitvorming hebben bevorderd. In de nota naar aanleiding van het verslag is hierop geantwoord dat uit de evaluatie niet blijkt dat deze belangen door de Chw opzij zijn gezet en dat de wijzigingen in de Natuurbeschermingswet 1998 niets te maken hadden met maatregelen die de kwaliteit van besluitvorming veranderen, noch de voorschriften versoepelen. Deze leden vragen hoe het dan kan dat de Raad van State grote vraagtekens zette bij de kwaliteit van natuurbescherming als gevolg van de doorgevoerde wijzigingen. De Raad oordeelde dat het vervangen van het vergunningstelsel door een aanschrijvingsbevoegdheid «een reëel risico op onomkeerbare schade» met zich mee brengt.

Ik merk naar aanleiding hiervan op dat het wetsvoorstel uitsluitend voorziet in enkele technische aanpassingen van de Natuurbeschermingswet 1998. Het ingediende wetsvoorstel bevat, anders dan de versie die aan de Afdeling advisering van de Raad van State is voorgelegd, geen inhoudelijke wijzingen zoals de introductie van een aanschrijvingsbevoegdheid ter vervanging van de huidige vergunningplicht voor handelingen die schadelijk kunnen zijn voor Natura 2000-gebieden. Dit naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling om dergelijke voorstellen voor verbetering te integreren in de integrale herziening van de natuurwetgeving, en deze niet vooruitlopend daarop via dit wetsvoorstel in de Natuurbeschermingswet 1998 op te nemen.

In antwoord op de daartoe strekkende vraag van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren wil ik weerspreken dat er maar een zeer beperkte, want enkel juridische, evaluatie ligt. Zoals hierboven aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie, zijn ook de rechtsbeschermingsaspecten bij de evaluatie betrokken. Hierdoor is de evaluatie uitdrukkelijk breder uitgevallen dan alleen een beoordeling of de Chw-instrumenten bijdragen aan versnelling van procedures.

Genoemde leden vragen voorts of de regering hun mening deelt dat er een uitgebreidere evaluatie van de Chw noodzakelijk is, voordat er een besluit kan worden genomen over het permanent maken van de Chw of het verankeren daarvan in de Awb of de Ow.

Het is inderdaad van belang om ook de ervaringen van andere onderdelen van de Chw (met name hoofdstuk 2) te betrekken bij de besluitvorming over het vervolg van de Chw. Daarvoor zijn reeds diverse voortgangsrapportages opgesteld. Die zullen ook de komende jaren een vervolg krijgen en worden betrokken bij de onderbouwing en uitwerking van de nieuwe wetgevingsvoorstellen. Afhankelijk van de aard van het onderwerp zullen daarbij ook de gevolgen voor burgers, economie of omgeving in kaart worden gebracht, bijvoorbeeld bij de voorstellen voor de OW.

Deze leden vragen of de regering bereid is om opdracht te geven voor een bredere evaluatie en de consequenties daarvan over te laten aan de besluitvorming door een nieuw kabinet alvorens het tijdelijke karakter van de Chw op te heffen.

Gezien de beschikbaarheid van de voortgangsrapportages is het niet nodig om voor het verlengen van de Chw te bepalen dat een bredere evaluatie nodig is of dat besluitvorming daarover aan een nieuw kabinet wordt overgelaten. Voor de verankering in nieuwe wetgevingsvoornemens is het op dit moment nog te vroeg om daarover conclusies te trekken. Het gaat erom dat er voldoende informatie beschikbaar is over de werking van (de instrumenten van) de Chw om te kunnen betrekken bij de uitwerking van de nieuwe wetgeving. Er zijn, ook voor een volgend kabinet, gedurende het voorbereidings- en besluitvormingsproces van de nieuwe wetgeving nog voldoende mogelijkheden om rekening te houden met de uitkomsten van de opgedane ervaringen en aanvullend onderzoek te doen wanneer dat nodig is.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen voorts graag weten op welke wijze andere ministers betrokken zijn bij de uitvoering van de projecten onder de Chw, en bij de monitoring van de effecten van de afgelopen twee jaar hiervan. Als een project door de mogelijkheden die de Chw biedt op een andere manier invulling geeft aan de toepassing van sectorale regelgeving, bijvoorbeeld op het terrein van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, wordt er door de ministeries gezamenlijk opgetrokken richting het project. De andere ministeries zijn op die manier ook betrokken bij de monitoring van projecten.

De minister van VWS is door de besluitvorming in de Ministerraad betrokken bij de voorliggende wet. Dit ministerie is, los van het feit dat volkgezondheidsbelangen die zijn gerelateerd aan het milieubeleid worden behartigd door het ministerie van Infrastructuur en Milieu, niet betrokken bij de monitoring omdat daar op dit moment geen aanleiding toe is. Langdurige blootstelling aan hoge geluidsniveaus kan inderdaad schade veroorzaken aan de gezondheid. Het kan leiden tot een (licht) verhoogde kans op onder andere hart- en vaatziekten. Hoe hoger de belasting, hoe hoger de kans op gezondheidsschade. Daarom worden onder meer in de Wet geluidhinder regels gegeven om de geluidblootstelling waar mogelijk te beperken. In de meeste gevallen blijft de geluidsbelasting dan ook binnen de zogenoemde voorkeurswaarde. Dit is echter niet altijd mogelijk zonder onevenredige schade toe te brengen aan andere maatschappelijke belangen (bijvoorbeeld economische, stedenbouwkundige, verkeerskundige). De geluidwetgeving laat daarom steeds de mogelijkheid open aan het lokaal bestuur om een afweging te maken tussen de conflicterende belangen.

Door de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren wordt gewezen op de mogelijkheid om via de gebiedsontwikkelingsplannen af te wijken van de geldende normen. Op dit moment is er één gebiedsontwikkelingsplan vastgesteld in de gemeente Maasdonk. Wanneer de woningen in dit gebied gerealiseerd zijn is er geen sprake meer van overschrijding van de geluidsnormen. In algemene zin blijkt dat gemeenten het gebiedsontwikkelingsplan niet direct op de manier willen gebruiken dat bewoners daadwerkelijk worden blootgesteld aan hogere normen. Wat dit betreft houd ik de vinger aan de pols. De keuzes die gemaakt worden zijn echter de verantwoordelijkheid van de betreffende gemeente.

Deze leden stellen tenslotte diverse vragen over de wijze van voorbereiding van de nieuwe OW en de wijziging van de Awb.

Beide wetsvoorstellen zijn thans in voorbereiding. Het is de bedoeling dat de voorbereiding van beide wetsvoorstellen zoveel mogelijk gelijk oploopt. Voor de totstandkoming van de OW loopt reeds een uitgebreid inspraak- en consultatietraject. Zo heeft een internetconsultatie plaatsgevonden over de beleidsbrief die ik in maart aan de Kamer heb gezonden. Doel hiervan is te voorzien in een brede betrokkenheid vanuit verschillende invalshoeken. Hiervoor zijn en worden diverse bijeenkomsten, verdiepingssessies en overleggen georganiseerd. Ook zijn aan het begin van het proces vijf adviescommissies ingesteld met leden die afkomstig zijn uit diverse (belangen)organisaties, bedrijfsleven en overheden. Nu dit onderwerp door de Kamer niet controversieel is verklaard heeft de demissionaire status van het kabinet geen invloed op het voorbereidingsproces. Verder zullen uiteraard ook de gebruikelijke toetsen en bestuurlijke consultaties worden doorlopen voordat het wetsvoorstel formeel in procedure wordt gebracht. Op die manier wordt voorzien in een zo zorgvuldig mogelijk totstandkomingproces.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Awb wordt opgesteld onder verantwoordelijkheid van de ministers van Veiligheid en Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit vanzelfsprekend in nauwe betrokkenheid met ondergetekende. Voornemen is om dit najaar een concept-wetsvoorstel in consultatie te geven. Dit zal geschieden via internetconsultatie, zodat iedereen die dat wenst daarop kan reageren. Daarnaast zal het concept-wetsvoorstel worden toegezonden aan een brede kring van instanties, waaronder de instanties die door het kabinet en de Tweede Kamer destijds ook zijn betrokken bij de besluitvorming over de Chw, en de organisaties die zijn betrokken bij het voorliggende wetsvoorstel tot het permanent maken van de Chw, zoals beschreven in paragraaf 5 (consultatie) van de memorie van toelichting. Daaronder vallen ook in ieder geval groeperingen op het terrein van natuur en milieu, organisaties vanuit bedrijfsleven of de betrokken sectoren, bestuurlijke instanties en betrokken instanties op het terrein van de rechtspraak en het rechtsbestel.

Versnelling besluitvorming

De leden van de SP-fractie vragen nader in te gaan op de opmerkingen in de evaluatie over het toepassingsbereik van artikel 1.12 Chw (lex silencio positivo). In het eerste lid van dat artikel is de «lex silencio positivo» (§ 4.1.3.3 Awb) van toepassing verklaard op de wettelijke voorschriften, genoemd in bijlage III van de Chw. Bijlage III van de Chw noemt uitsluitend artikel 3.16 van de Wet ruimtelijke ordening, dat gaat over de aanlegvergunning. De onderzoekers wijzen er in § 3.3.3.1 en § 2.3.3.2 van het evaluatieverslag terecht op dat artikel 3.16 per 1 oktober 2010 is vervallen en is vervangen door de regeling van de omgevingsvergunning in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Daarop is de lex silencio positivo sowieso al van toepassing (zie art. 3.9, derde lid, Wabo). Bijlage III en daarmee artikel 1.12 Chw heeft dus op dit moment geen betekenis.

De reden dat de onderzoekers concluderen dat artikel 1.12 betekenis mist, is dus niet dat de Awb al een regeling over de lex silencio positivo bevat (die regeling geldt namelijk pas als zij uitdrukkelijk in een wettelijke regeling van toepassing is verklaard: zie art. 4:20a, eerste lid, Awb), maar dat artikel 3.16 Wro niet meer bestaat. Handhaving van artikel 1.12 zou in de rede liggen als er nog andere wettelijke voorschriften aan bijlage III zouden worden toegevoegd. Met de onderzoekers ben ik het eens dat dat niet voor de hand ligt. Waar de lex silencio positivo van toepassing moet zijn, wordt dat immers in de desbetreffende wetgeving zelf al geregeld. Om die reden stel ik voor om bij nota van wijziging artikel 1.12 (d.w.z. afdeling 1.4 van hoofdstuk 1) van de Chw te schrappen.

De leden van de D66-fractie constateren dat in het evaluatieonderzoek wordt geconcludeerd dat de tijdwinst bij de projecten die onder de Chw vallen beperkt is. Zij vragen een reactie van de regering op deze conclusie met het oog op de doelstelling van de Chw om tot versnelde besluitvorming te komen. Deze leden vragen daarnaast of deze beperkte tijdwinst de moeite waard is. Ik merk op dat met de Chw procedures worden versneld. Dit blijkt ook uit de evaluatie. Dit betekent niet altijd dat het besluitvormingsproces als geheel ook wordt versneld. Hierop hebben wetten echter geen invloed.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen alsnog graag antwoord op de kritiek die de Commissie voor de milieueffectrapportage (m.e.r.) heeft geuit, dat alleen een schets van de voornaamste alternatieven, die de initiatiefnemer heeft onderzocht, nog steeds in strijd is met (de gedachte van) de Europese Milieueffectrapportagerichtlijn, omdat hiermee reële alternatieven waarop inspraak mogelijk is buiten beeld kunnen blijven. Het is heel wel denkbaar dat door deze lichte m.e.r.-procedure waardevolle varianten buiten beschouwing blijven.

De terminologie «een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht», is letterlijk overgenomen uit artikel 5 lid 3 van de m.e.r.-richtlijn. Daarmee heeft de EU in 1985 een van de overwegingen van de m.e.r.-richtlijn, te weten «Overwegende dat bij projecten die aan een beoordeling worden onderworpen tenminste een bepaalde minimuminformatie over het project en de gevolgen ervan moet worden verstrekt.» vertaald in een richtlijn-artikel. De m.e.r.-richtlijn schrijft niet voor dat altijd «redelijke alternatieven» moeten worden onderzocht. Het is dus inderdaad niet uitgesloten dat reële alternatieven op projectniveau buiten beeld blijven. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven gaat de regering er vanuit dat de opdrachtgever/initiatiefnemer en het bevoegd gezag tot een weloverwogen oordeel komen over het al dan niet onderzoeken van alternatieven respectievelijk het inschakelen van de Commissie voor de m.e.r.

Anders dan in de m.e.r.-richtlijn staat in de overwegingen (nummer 14) en de artikelen (art. 5, eerste lid) van de in 2001 vastgestelde smb-richtlijn voor plannen en programma’s (2001/42/EG) wel dat «Wanneer krachtens deze richtlijn een beoordeling moet worden uitgevoerd dient een milieurapport te worden opgesteld dat de in deze richtlijn bepaalde relevante informatie omvat en waarin de te verwachten aanzienlijke milieueffecten van het plan of programma worden bepaald, beschreven en beoordeeld, alsmede redelijke alternatieven, rekening houdend met de doelstellingen en de geografische werkingssfeer van het plan of programma.»

Wellicht baseert de Commissie voor de m.e.r. haar opvatting over het instrument m.e.r. op beide richtlijnen. De regering baseert zich in dit wetsvoorstel voor de m.e.r. voor bepaalde projecten evenwel op de minimale vereisten van de m.e.r.-richtlijn. Zoals in het Nader Rapport (Kamerstukken II, 2011/2012 33 135, nr. 4, bladzijde 50) is aangegeven, wordt bij het reeds in voorbereiding zijnde voorontwerp voor een OW gedacht aan een meer directe koppeling tussen plan-m.e.r. en project-m.e.r. Om niet tussentijds een nieuw regiem te introduceren, dat mogelijk weer herzien wordt in het kader van het voorontwerp van de OW, wordt dit artikel in de (huidige) Chw ook voor onbepaalde tijd verlengd.

Volgens de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn er geen duidelijke criteria opgenomen, waaraan het wel of niet op de bijlage plaatsen van deze projecten wordt getoetst. Door deze leden wordt gevraagd om nadere informatie te geven over de wijze waarop de toetsing plaatsvindt. Het is correct dat de Chw geen criteria bevat voor het opnemen van projecten in bijlage II. De aanvragen worden als daar aanleiding toe is getoetst bij het verantwoordelijke bestuursorgaan. Aanvragen voor toevoeging van bedrijventerreinen aan bijlage II worden bijvoorbeeld altijd getoetst bij de provincie die verantwoordelijk is voor het bedrijventerreinenbeleid in haar provincie.

Versnelling gerechtelijke procedures

De leden van de PvdA-fractie zien in het wetsvoorstel een beperking van de toegang tot de rechter waar het gaat om de verplichtingen om voor het eind van de beroepstermijn beroep in te dienen en beroepsgronden binnen die termijn. Zij menen dat daardoor milieuorganisaties bij bepaalde projecten niet-ontvankelijk zullen blijken voor de Nederlandse rechter en dan op basis van een recente uitspraak deze niet-ontvankelijkverklaring zullen voorleggen aan het Europees Hof van Justitie.

Ik ga ervan uit dat deze leden refereren aan twee uitspraken van het Gerecht van de Europese Unie in Luxemburg van donderdag 14 juni in de zaken T-396/09 (herzieningsverzoek van milieuorganisaties van de beslissing van de Europese Commissie om Nederland luchtkwaliteitsderogatie te verlenen) en T-338/08 (herzieningsverzoek van milieuorganisaties van wijziging van Europese pesticidenverordening). In die zaken kwamen milieuorganisaties inderdaad bij de Europese rechter op tegen een niet-ontvankelijkverklaring. Het betrof daar echter een niet-ontvankelijkverklaring door een Europese instelling van een verzoek tot herziening van een besluit van die instelling. Het ging daar niet, zoals in dit wetsvoorstel, om een niet-ontvankelijkverklaring van een beroep door een nationale rechter. De uitspraken betreffen dus niet een situatie zoals hier aan de orde. Ze gaan over toegang van milieuorganisaties tot de EU-rechter tegen besluiten van EU-instellingen. In geschillen over nationale milieubesluiten, waar dit wetsvoorstel op ziet, is de nationale rechter bevoegd. Die beoordeelt de ontvankelijkheid van het beroep.

In de evaluatie van hoofdstuk 1 Chw is geconstateerd dat in slechts één geval zeker is dat de rechter als gevolg van de toepasselijkheid van een procesrechtelijke bepaling uit de Chw, vernietiging van een op zichzelf onrechtmatig besluit achterwege heeft gelaten. De leden van de PvdA-fractie willen weten welke zaak het betrof. Dit betrof de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 januari 2011 (LJN: BP1352), inzake het bestemmingsplan «Elzenbos» te Brummen, welke is beschreven in § 2.6.2.3 van het evaluatieverslag. Dat betrof een geval waarin de rechter toepassing heeft gegeven aan het in artikel 1.9 Chw opgenomen relativiteitsvereiste. In het evaluatierapport wordt deze uitspraak genoemd als een goed voorbeeld van een geval waarin appellanten gronden naar voren brengen die geen schending van hun eigen belangen betreffen. Ik onderschrijf niet de stelling van deze leden dat deze uitspraak, waarin vernietiging achterwege bleef ondanks een rechtmatigheidsgebrek, er «één teveel» is.

Al sinds de inwerkingtreding van de Awb is handhaving van het objectieve recht geen zelfstandige of primaire functie van het bestuursprocesrecht. De relativiteitseis, die ingevolge het op 27 maart jl. met algemene stemmen door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken I 2011/12, 32 450, A) generiek in de Awb wordt geregeld, geeft daar mede uitdrukking aan. Natuurlijk behoort het bestuur zich altijd aan het recht te houden. Maar daaruit volgt niet dat iedere feitelijk belanghebbende bij iedere rechtsschending altijd aanspraak heeft op vernietiging van het besluit door de rechter.

De leden van de PvdA-fractie stellen enkele vragen over de afhandelingstermijnen van beroepszaken. Deze leden memoreren de conclusie uit de evaluatie dat de afhandelingstermijn van Chw-zaken (8 maanden) 25% sneller is dan die van de gemiddelde bestuursrechtelijke beroepszaak. Ten onrechte stellen zij echter dat dit er niet toe heeft geleid dat projecten sneller zijn gerealiseerd. De onderzoekers concluderen namelijk dat voor 6 van de 20 projecten in het kader waarvan een beroepsprocedure is gevoerd waarop bepalingen van hoofdstuk 1 Chw van toepassing waren en waarvan voor het evaluatieonderzoek het besluitvormingstraject in kaart is gebracht, aannemelijk is dat ze hebben geprofiteerd van de relatief snelle afhandeling van het beroep. Het gaat weliswaar om een relatief beperkte tijdwinst gezien de looptijd van het project als geheel, maar ik acht deze tijdwinst niet verwaarloosbaar. De stelling van deze leden dat «gewone mensen» de dupe zijn van versnelling van projecten van grote projectontwikkelaars, deel ik niet. Veel burgers profiteren van projecten die in het kader van de Chw worden uitgevoerd en zijn dus ook gebaat bij een zo snel mogelijke uitvoering daarvan.

Anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen, blijkt uit de evaluatie niet dat de afhandelingstermijnen van overige beroepszaken als gevolg van de versnelde behandeling van Chw-zaken wordt verlengd. De onderzoekers schrijven dat zij in de hun ter beschikking staande gegevens geen bevestiging hebben kunnen vinden van een «verdringingseffect». Wel achten zij het «aannemelijk» dat dit anders kan worden als het aantal Chw-procedures toeneemt. Dit is echter een onbewezen stelling op basis van de gegevens zoals die er nu liggen. Ik wijs er in dit verband ook op dat, zoals gedetailleerd is uiteengezet op blz. 55 van de nota naar aanleiding van het verslag, de Raad van State zodanig financieel zal worden gecompenseerd dat daarmee naar huidige inzichten zowel het verdringingseffect als andere structurele gevolgen worden ondervangen.

De leden van de SP-fractie vragen naar een reactie van de regering op diverse conclusies uit het evaluatierapport over hoofdstuk 1 van de Chw. In antwoord op vragen van dezelfde strekking van de leden van de PvdA-fractie (zie onder «Algemeen») is opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel niet de plaats is voor een uitvoerige bespreking en afweging van de onderdelen uit het evaluatieonderzoek. Dat gebeurt voor wat betreft de door de leden van de SP-fractie genoemde artikelen van de Chw in het kader van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot wijziging van de Awb, overigens met uitzondering van de onderwerpen "passeren van gebreken» en «relativiteitsvereiste» die immers deel uitmaken van het op 27 maart jl. met algemene stemmen door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken I 2011/12, 32 450, A). Voor een beschouwing over die beide onderwerpen verwijs ik eveneens kortheidshalve naar de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie.

In de nota naar aanleiding van het verslag is gesteld dat uit de toename van de gemiddelde doorlooptijd in de Algemene kamer van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 32 weken in 2010 naar 35 weken in 2011 een zeker verdringingseffect blijkt. Ik teken hierbij wel aan dat daarbij een slag om de arm moet worden gehouden, omdat ook andere factoren een rol kunnen hebben gespeeld bij deze (geringe) toename van de doorlooptijd. Dat lijkt zelfs aannemelijk, nu inmiddels uit het evaluatieverslag van hoofdstuk 1 Chw blijkt dat de onderzoekers geen bevestiging hebben kunnen vinden van een verdringingseffect. In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie om een reactie op deze cijfers, merk ik op de in de nota naar aanleiding van het verslag genoemde cijfers om die reden niet onrustbarend te vinden. Als er al sprake is van een verdringingseffect, dan is dit een zeer licht effect. Bovendien wijs ik erop dat de Raad van State financieel zal worden gecompenseerd.

De leden van de D66-fractie lezen in het evaluatieonderzoek dat de Chw leidt tot verzwaring van de werklast van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de onderzoekers verwachten dat deze werklast de komende periode alleen nog maar zwaarder zal worden. Zij vragen of de regering verwacht dat de voorgestelde compensatie voldoende zal zijn om deze ophoping van zaken te voorkomen, zowel voor zaken die onder de Chw vallen als zaken die daar los van staan. De met de Raad van State overeengekomen compensatie is naar huidige inzichten voldoende om zowel het zogenaamde verdringingseffect als andere structurele gevolgen te ondervangen. De Raad van State heeft hiertoe diverse maatregelen in gang gezet. Het zal nog enige tijd duren voordat alle maatregelen volledig effect sorteren. Op basis van deze ervaringen zal het kabinet overleg voeren met de Raad van State over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de periode na 2014.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar een reactie van de regering op onderdelen uit het evaluatierapport over hoofdstuk 1 van de Chw die betrekking hebben op de artikelen 1.6 en 1.6a Chw. In antwoord op vragen van dezelfde strekking van de leden van de PvdA-fractie (zie onder «Algemeen») is opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel niet de plaats is voor een uitvoerige bespreking en afweging van de aanbevelingen uit het evaluatieonderzoek. Dat gebeurt voor wat betreft de door de leden van de ChristenUnie-fractie genoemde bepalingen van de Chw in het kader van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot wijziging van de Awb. Op voorhand kan ik, dit naar aanleiding van de daartoe strekkende vraag van deze leden, wel toezeggen dat de regering bereid is een zodanige aanpassing van de artikelen 11 en 12 van het Besluit uitvoering Chw (over de rechtsmiddelvoorlichting) in procedure te brengen, dat daarin expliciet tot uitdrukking wordt gebracht dat niet-ontvankelijkverklaring zal volgen als een beroepschrift niet of onvoldoende van gronden is voorzien, en wel zonder dat eerst gelegenheid tot herstel van het vormverzuim zal worden geboden.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben grote vragen bij het permanent maken van het relativiteitsvereiste. Dat bevreemdt de regering niet, nu een van deze leden mede-indienster was van het amendement-Jansen/Wiegman-Van Meppelen Scheppink bij de behandeling van het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht, welk amendement ertoe strekte om het relativiteitsvereiste niet in de Awb op te nemen. Zoals onder «Algemeen» is aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie, ziet de regering in de evaluatie van hoofdstuk 1 Chw geen reden om terug te komen op de beslissing om tot opneming van het relativiteitsvereiste in de Awb over te gaan. Kortheidshalve verwijs ik naar de aldaar gegeven uiteenzetting.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stellen enkele vragen over het verdringingseffect dat de uitspraaktermijn van zes maanden voor de bestuursrechter in Chw-zaken kan hebben op andere zaken. Hierop ben ik reeds ingegaan in antwoord op vragen van gelijke strekking van de leden van de fracties van de PvdA en de SP, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.

Door de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren wordt, vanuit de veronderstelling dat de behandeling van rechtszaken die niet onder de Chw vallen vertraging oploopt, gevraagd of dit niet toeneemt door de verlenging van de Chw en welke economische effecten dit heeft. Voorts menen deze leden dat het hierdoor bijna noodzakelijk is voor gemeenten en projectontwikkelaars om hun projecten onder de Chw te brengen. Zij vragen of de regering dit beeld herkent en bereid is om de tweedeling in het bestuursrecht te herroepen door het intrekken van deze wet.

In reactie op vragen van de leden van de PvdA-fractie heb ik al aangegeven dat uit de evaluatie niet blijkt dat de afhandelingstermijnen van overige zaken als gevolg van de versnelde behandeling van Chw-zaken wordt verlengd. De onderzoekers achten het weliswaar aannemelijk dat dit anders kan worden als het aantal Chw-procedures toeneemt, maar deze stelling kan niet worden onderbouwd op basis van de huidige gegevens. Ik kan de opvatting van de leden van de Partij voor de Dieren dan ook niet onderschrijven en zie dus ook geen economische effecten, anders dan de positieve (economische) effecten die voortkomen uit de uitvoering van de Chw zoals onder andere blijkt uit de Chw-voortgangsrapportages.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren spreken over een «tweedeling in het bestuursrecht» als gevolg van de Chw. Dit acht ik een bijzonder overdreven voorstelling van zaken. Ook onder de Chw is nog steeds het overgrote deel van de reguliere bepalingen uit de Awb van toepassing. Deze gelden voor alle besluiten en dus ook voor Chw-besluiten. In slechts enkele bestuursprocesrechtelijke bepalingen uit de hoofdstukken 6 en 8 van de Awb zijn aanvullingen en uitzonderingen gecreëerd. Het niet-contentieuze bestuursrecht, zoals dat is vastgelegd in de hoofdstukken 1 tot en met 5, 9 en 10 van de Awb, geldt onverkort voor alle Chw-besluiten. Bijzondere bestuursprocesrechtelijke regels in specifieke gevallen zijn niet vreemd. Ook in het vreemdelingenrecht en in het kiesrecht bijvoorbeeld bestaan gerechtvaardigde afwijkingen van het reguliere bestuursprocesrecht. Het mag, ook in het licht van het nu voorliggende wetsvoorstel, geen verwondering wekken dat ik dan ook geen enkele aanleiding zie om de Chw in te trekken

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren menen dat de regering nogal eenzijdig uit de evaluatie put. Zo stelt de regering meerdere malen in de nota naar aanleiding van het verslag dat de Chw geen afbreuk doet aan de mogelijkheden van inspraak en rechtsbescherming. Deze leden vragen waar de regering zich in deze op baseert. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben namelijk altijd betoogd dat deze wet dat wel degelijk doet, en zij zien hun oordeel bevestigd door de evaluatie. De onderzoekers schrijven dat de wettelijke eis, dat de bezwaar- of beroepsgronden binnen de termijn naar voren moeten zijn gebracht, fors is, mede gelet op de consequenties en gezien het feit dat het dikwijls om complexe besluiten gaat. Dit is ook het punt dat de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren steeds hebben gemaakt. Het is niet redelijk om te verwachten dat, waar een bedrijf al jaren bezig is geweest met een project, een burger, wiens belangen wellicht geschaad worden door dit project, binnen enkele weken een uitputtend beroepsschrift heeft opgesteld. Dit constateren de onderzoekers ook. Zij stellen tevens dat deze regeling een belangrijk probleem in het leven heeft geroepen over of potentiële appellanten op de hoogte zijn van deze bijzondere regeling en de omstandigheid dat deze in het betreffende geval van toepassing is. De onderzoekers constateren dat het niet redelijk is om dat te verwachten van belanghebbenden.

In antwoord op vragen van dezelfde strekking is reeds opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel alleen voorziet in verlenging van de Chw en het regelen van «quick wins» en daarme niet de plaats is voor een uitvoerige bespreking en afweging van de onderdelen uit het evaluatieonderzoek. Dat gebeurt in het kader van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot wijziging van de Awb. In de 1e tranche amvb Chw is bepaald dat bestuursorganen in hun besluit moeten vermelden dat de Chw van toepassing is op het besluit. Tevens moet vermeld worden wat dat betekent voor onder andere de mensen die beroep instellen.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren gaan naar aanleiding van de evaluatie in op de wijze waarop potentiële appellanten op de hoogte worden gesteld van het in artikel 1.6, tweede lid, Chw opgenomen verbod op proformaberoepen en het in artikel 1.6a opgenomen verbod om na het instellen van beroep beroepsgronden aan te voeren. In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie heb ik hierboven toegezegd dat op dit punt een aanpassing van de artikelen 11 en 12 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet in procedure zal worden gebracht.

De leden van de Partij voor de Dieren komen terug op hun stelling dat de wettelijke eis, dat de beroepsgronden binnen de termijn naar voren moeten zijn gebracht, in strijd zou zijn met Europees recht. Deze leden vragen de regering, kort gezegd, of hetgeen hierover wordt opgemerkt in de evaluatie haar tot een ander standpunt heeft gebracht. Dat is niet het geval. Zoals de regering in de nota naar aanleiding van het verslag heeft aangegeven, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in bestendige jurisprudentie geoordeeld dat de inperking van pro-forma-beroepen niet in strijd is met het EVRM of het Verdrag van Aarhus. Ook in de evaluatie is vastgesteld dat de Chw volgens nationale jurisprudentie op dit punt niet strijdig is met EU- of verdragsrecht. Dit is nog eens bevestigd in recente jurisprudentie (Afdeling bestuursrechtspraak 2 mei 2012, zaak nr. 201105967/1/RI, LJN: BW4561). Overigens wijs ik er nog op dat de Afdeling bestuursrechtspraak geen aanleiding heeft gezien prejudiciële vragen te stellen.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen voorts een uitgebreide reactie op de constateringen en aanbevelingen van de onderzoekers in het evaluatierapport over de in de de artikelen 1.6, tweede lid, en 1.6a Chw opgenomen beperkingen inzake het aanvoeren van beroepsgronden. In antwoord op vragen van dezelfde strekking van de leden van de PvdA-fractie (zie onder «Algemeen») is opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel niet de plaats is voor een uitvoerige bespreking en afweging van de aanbevelingen uit het evaluatieonderzoek. Dat gebeurt voor wat betreft de door de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren genoemde bepalingen van de Chw in het kader van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot wijziging van de Awb.

Zoals hierboven reeds aangegeven in antwoord op een andere vraag van deze leden, zal in ieder geval een algemene maatregel van bestuur tot aanpassing van de artikelen 11 en 12 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet in procedure worden gebracht, waarmee wordt tegemoetgekomen aan de aanbeveling van de onderzoekers om er expliciet in de rechtsmiddelclausule van besluiten en uitspraken in eerste aanleg op te wijzen dat aan het niet-naleven van artikel 1.6, tweede lid, de sanctie van niet-ontvankelijkheid is verbonden.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stellen diverse vragen over het relativiteitsvereiste, dat, zoals zij terecht constateren, deel uitmaakt van het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht. Het is dan ook in dat kader dat de discussie over de opneming van het relativiteitsvereiste in de Awb primair moet worden gevoerd. Anders dan deze leden meen ik dat dienaangaande geen sprake is van «vernietigende conclusies» in het evaluatierapport van hoofdstuk 1 Chw. De onderzoekers beschrijven rechterlijke uitspraken, die naar mijn oordeel een voor de hand liggende invulling geven aan artikel 1.9 Chw. Dat geldt ook voor de door deze leden genoemde uitspraak inzake het zogenoemde afstandvereiste. Het is evident dat de daarop betrekking hebbende rechtsregel niet is geschreven om de belangen van omwonenden te beschermen, maar om het belang van de bewoners en eigenaren van (te bouwen) woningen waarop de geluidsbelasting zich voordoet. Dat het gaat om toekomstige bewoners en eigenaren doet hier niet aan af. Kern van de zaak is dat de taak van de bestuursrechter niet zozeer gericht is op toezicht op rechtmatigheid van overheidshandelen, maar veeleer op rechtsbescherming van individuen.

Ik verwijs in dit verband naar de uiteenzetttingen die dienaangaande van regeringswege zijn gegeven in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht (32 450, nrs. 3 en 7). Daarin is ook aangegeven dat er andere middelen zijn om de rechtmatigheid van het bestuur te waarborgen, zoals bestuurlijk toezicht. Wat betreft de vraag naar de behartiging van «stemloze» belangen zij overigens nog gewezen op de uitspraak van de ABRS van 13 juli 2011, LJN BR1412 (bestemmingsplan Tuibrug Hoorn), waarin de Afdeling kort gezegd concludeerde dat appellanten die opkomen voor het behoud van de goede kwaliteit van hun leefomgeving, worden beschermd door de in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 neergelegde norm omdat hun belang zodanig is verweven met het – door de norm in elk geval beschermde – algemene belang dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken norm kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. Ook al is de norm (zoals i.c. die van art. 19j Natuurbeschermingswet 1998) dus geschreven ter bescherming van een algemeen belang (dat van de bescherming van natuur en landschap), dan nog kunnen omwonenden dus een beroep doen op deze norm die mede ziet op het behoud van de goede kwaliteit van de leefomgeving, zolang die norm verweven is met het belang waarvoor de belanghebbende opkomt. Het kennelijkheidsvereiste in artikel 1.9 Chw, ook opgenomen in het toekomstige artikel 8:69a Awb, draagt bij aan deze wetsuitleg. In die gevallen waarin geen sprake is van een verwevenheid als waarvan in voornoemde Afdelingsuitspraak sprake is, zullen belangengroeperingen die belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, derde lid, Awb c, bij de bestuursrechter voor «stemloze» belangen kunnen opkomen.

De regering herkent zich niet in de beschouwingen van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren over het passeren van gebreken door de rechter, zoals is geregeld in artikel 1.5 Chw. Uit de in de evaluatie genoemde jurisprudentie blijkt dat de bestuursrechter prudent met dit instrument omgaat. Artikel 1.5 wordt, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, alleen voor het passeren van kleine gebreken gebruikt. De onderzoekers concluderen dat, hoewel het artikel vanuit een oogpunt van juridische kwaliteit van het openbaar bestuur en de rechtspleging risico’s met zich meebrengt, het te beschouwen is als een acceptabele codificatie van een uitgangspunt waar de praktijk behoefte aan heeft. De regering ziet dan ook geen reden om terug te komen op de genomen beslissing om via het wetsvoorstel aanpasssing bestuursprocesrecht artikel 6:22 van de Awb te verruimen met het oog op een effectievere en definitieve geschilbeslechting. Kortheidshalve zij verwezen naar hetgeen daarover hierboven is gesteld onder «Algemeen» in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie.

Verbeteringen omgevingsrecht en actualisatie

Met betrekking tot de voorgestelde bepalingen inzake de houdbaarheid(stermijn) van onderzoeksgegevens wordt een aantal vragen gesteld.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik op dat het gebruik van onderzoeksgegevens die – zoals deze leden dat formuleren – «echt verouderd zijn», ook al zijn deze gegevens nog geen twee jaar oud, op gespannen voet staat met het in artikel 3:2 van de Awb gecodificeerde zorgvuldigheidsbeginsel. De tweejaarstermijn is niet bedoeld om bij de voorbereiding van een besluit willens en wetens van verouderde gegevens uit te gaan, terwijl relevant nieuwe gegevens beschikbaar zijn en tot een ander besluit zouden kunnen leiden. Het zorgvuldigheidsbeginsel waarborgt dat het bevoegd gezag ambtshalve toetst of de beschikbare gegevens voldoende actueel en relevant zijn. De beoordeling daarvan is ook aan het bevoegd gezag. Belanghebbenden, bijvoorbeeld de aanvrager van een besluit maar ook derden-belanghebben, kunnen het bevoegd gezag in een zienswijze, bezwaarschrift of anderszins attenderen op het gebruik van verouderde gegevens of op de beschikbaarheid van relevante nieuwe gegevens. Het bevoegd gezag dient dan te motiveren waarom het desondanks toch kiest voor het gebruik van onderzoeksgegevens, die in de ogen van belanghebbenden «echt verouderd zijn».

De leden van de CDA-fractie zijn met betrekking tot de voorgestelde bepaling(en) van mening dat de daarin opgenomen termijn van twee jaar in bepaalde gevallen aan de korte kant is. Met die stelling ben ik het eens. Niet alle onderzoeksgegevens betreffen dermate dynamische gegevens dat actualisering binnen een termijn van twee jaar in de rede ligt, bijvoorbeeld onderzoek naar de bodemgesteldheid of archeologisch onderzoek. Uit oogpunt van consistentie is gekozen in alle desbetreffende omgevingswetten eenzelfde termijn op te nemen. Het afhankelijk stellen van de houdbaarheidsduur van de aard van het onderzoek vergt nadere regelgeving en motivering van de afwijkende termijnstelling per type onderzoek. Een eenduidige termijn voor het hele omgevingsrecht en alle onderzoeksgegevens is overzichtelijker («eenvoudig en beter») voor de uitvoeringspraktijk. Consequentie daarvan is dat de voorgestelde kan-bepaling(en) voor bepaalde type (namelijk de meer statische) onderzoeksgegevens geen enkele relevantie heeft.

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze de lessen uit de praktijk van de Chw worden meegenomen in de OW. In de voortgangsrapportage 2011–2012 (Praktijkervaringen Crisis- en herstelwet) worden enkele lessen voor de OW benoemd. Daarmee worden die praktijkervaringen in beeld gebracht ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe wetgeving. Deze worden samen met alle andere adviezen, aanbevelingen en inspraakreacties betrokken bij het maken van afwegingen over instrumenten en de vormgeving daarvan. In deze fase van de ontwikkeling van de OW zijn nog geen besluiten genomen over welke onderdelen wel en welke niet in de OW worden opgenomen.

De leden van de D66-fractie vragen tevens op welk moment de evaluatie van lopende experimenten op grond van de Chw opgeleverd zou moeten worden om de ervaringen mee te kunnen nemen in de OW. Het is niet nodig om daarvoor één vast moment te bepalen. De ontwikkeling van de nieuwe omgevingswetgeving kent verschillende besluitvormingsmomenten onder meer bij de OW, de Invoeringswet en de uitvoeringsregelgeving. Er zijn gaandeweg het besluitvormingsproces dus nog voldoende mogelijkheden om rekening te houden met de uitkomsten van de opgedane ervaringen.

Door de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren wordt gevraagd of de regering bereid is om een ex ante evaluatie te laten uitvoeren over de voorgestelde «quick wins», alvorens met de nota van wijziging te komen, zodat zij eventuele nuttige inzichten hierin mee kan nemen. Ik deel de opvatting van deze leden dat het evaluatie-onderzoek bruikbare informatie heeft opgeleverd die een bredere strekking heeft dan de Chw-projecten. Niettemin zie ik geen aanleiding om een (deels) vergelijkbaar onderzoek te laten doen naar de «quick wins». Dit zou naar mijn mening teveel vertraging opleveren voor deze verbeteringen in het omgevingsrecht, waar de praktijk op zit te wachten. Daarnaast verwacht ik inhoudelijk ook weinig meerwaarde van een ex ante onderzoek. De aangekondigde nota van wijziging heeft overigens niet betrekking op de «quick wins» die reeds in het wetsvoorstel zijn opgenomen, maar behelst vooral een aanvulling van de regeling voor de ontwikkelingsgebieden. Ik verwijs hierbij naar mijn eerdere antwoord op vragen van de fractie van de Partij voor de Dieren.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stellen vragen over de verhouding tussen de voorgestelde bepalingen inzake houdbaarheid van aan een besluit ten grondslag te leggen gegevens en onderzoeken enerzijds en artikel 1.10 Chw anderzijds. In het door deze leden geschetste geval waarin een besluit dat is genomen op basis van gegevens die (bijna) twee jaar oud zijn, door de bestuursrechter wordt vernietigd, waarna een nieuw besluit moet worden genomen, is artikel 1.10 Chw van toepassing. Dat betekent dat het bestuursorgaan het nieuw te nemen besluit in beginsel kan baseren op de gegevens waarop het vernietigde besluit berustte, die dan inmiddels ouder zijn dan twee jaar. Dit lijdt uitzondering voor zover de onjuistheid of het onvoldoende vast staan van deze feiten een grond voor de vernietiging was. Artikel 1.10 Chw heeft overigens ook nu al tot gevolg dat soms aan een na vernietiging te nemen nieuw besluit gegevens ten grondslag kunnen worden gelegd die ouder zijn dan twee jaar. Daarin brengt de opneming in omgevingsrechtelijke wetten van houdbaarheidsbepalingen met een tweejaartermijn, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel, geen verandering. In artikel 1.10 Chw is immers geen termijn opgenomen.

Zoals aangeven in de memorie van toelichting bij artikel 1.10 (Kamerstuk 32 127, nr. 3, blz. 51) is het overigens denkbaar dat de resultaten van het (aanvullende) onderzoek dat is verricht om gevolg te geven aan de rechterlijke uitspraak op hun beurt gevolgen hebben voor bepaalde aspecten van andere onderzoeken, die niet werden geraakt door de rechterlijke uitspraak. Het zorgvuldigheidsbeginsel kan met zich brengen dat hier bij het nemen van het nieuwe besluit wel rekening mee wordt gehouden. Ook laat artikel 1.10 onverlet dat het bestuursorgaan bevoegd blijft om bepaalde feiten wel opnieuw te laten onderzoeken of om het besluit aan te passen aan relevante wijzigingen van omstandigheden waarvan het bestuursorgaan al op de hoogte is. Artikel 1.10 Chw is dus geen vrijbrief om aan een nieuw te nemen feiten ten grondslag leggen waarvan op dat moment vaststaat dat zij zodanig zijn achterhaald dat zij niet meer aan het besluit ten grondslag worden gelegd. Het is zelfs niet ondenkbaar dat gegevens die minder oud zijn dan twee jaar als achterhaald moeten worden beschouwd. Gelet hierop deel ik niet de mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren dat artikel 1.10 in dit geval kan leiden tot ondeugdelijke besluiten.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of de evaluatie van projecten nog wettelijk geborgd is nu de evaluatiebepaling na afloop van het project wordt geschrapt. In het besluit 3e tranche Chw is opgenomen dat jaarlijks een Voortgangsrapportage wordt opgesteld. In deze Voortgangsrapportage wordt het verloop van de projecten beschreven. Als zich knelpunten voordoen zullen deze zeker aan de orde worden gesteld en zal daarvoor een oplossing worden gezocht.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stellen enkele vragen die samenhangen met de uitbreiding van de regeling voor de ontwikkelingsgebieden zodat deze ook van toepassing kan zijn in het landelijk gebied. Zij blijven van mening dat de onderbouwing hiervoor mager is en dat deze de mogelijkheid biedt voor het creëren van nieuwe landbouwontwikkelingsgebieden. Ik merk op dat deze uitbreiding niet pas kenbaar is gemaakt naar aanleiding van vragen van de kamer maar al is opgenomen in de memorie van toelichting (zie blz. 21) van het voorliggende wetsvoorstel. Met de uitbreiding naar het landelijk gebied wordt, zoals aangegeven, beoogd om ook in het landelijk gebied doorzettingsmacht te bieden aan het lokale en provinciale bestuur en daarmee bij te dragen aan een verbetering van de leefomgevingskwaliteit.

In de Chw-voortgangsrapportages wordt inzicht geboden in de positieve ervaringen met de regeling voor de ontwikkelingsgebieden, waarop kan worden voortgebouwd. Ik doel dan bijvoorbeeld op het feit dat het beschikbare instrumentarium kan fungeren als hefboom om complexe projecten vlot te trekken en nieuwe oplossingen te genereren. Daarbij is een tijdelijke afwijking van normen niet altijd nodig. De vrees dat nieuwe landbouwontwikkelingsgebieden ontstaan, hoewel theoretisch mogelijk, deel ik niet zoals eerder gemeld. Daarnaast herhaal ik dat de Kamer betrokken is bij de aanwijzing van nieuwe ontwikkelingsgebieden en op die manier de vinger aan de pols kan houden.

Effecten van het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie constateren dat het algemeen deel van de memorie van toelichting spreekt over een lastenverlichting van ongeveer € 2,348 miljoen voor burgers, bedrijven en instellingen op jaarbasis en een lastenreductie voor overheden van ongeveer € 0,670 miljoen per jaar. Er is overeengekomen dat de afdeling bestuursrechtspraak bij de Raad van State ter compensatie voor de gestegen werkdruk in 2012 een bedrag van € 0,5 miljoen en € 1,5 miljoen voor 2013 en 2014 krijgt. Deze leden vragen hoe deze bedragen zich verhouden tot de lastenreductie van € 0,670 miljoen per jaar, en welke lasten waar worden bespaard?

De potentiële lastenreducties voor burgers, bedrijven en instellingen (€ 2,348 miljoen) en overheden (€ 0,670 miljoen) zijn berekend door het onderzoeksbureau SIRA Consulting. Dit bureau heeft geen onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de rechtspraak, zodat het rapport hierover geen informatie bevat. De regering is daartoe in overleg getreden met de Raad van State, wat heeft geleid tot een overeenkomst over de benodigde compensatie voor de Raad van State voor de periode 2012–2014.

Door de leden van de SP-fractie worden daarnaast enkele vragen gesteld over de SIRA-rapportage zelf en de actualisatie ervan. Bij het opstellen van het oorspronkelijke wetsvoorstel (dus voor toezending voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State) is zoals gebruikelijk getracht inzicht te bieden in de lasten ervan voor burgers, bedrijven, instellingen en overheden. Daarbij is gebruik gemaakt van een onderzoeksrapport dat door SIRA Consulting is opgesteld. Dit rapport is inmiddels verouderd aangezien verwerking van het advies van de Afdeling advisering heeft geleid tot een belangrijke bijstelling van het wetsvoorstel. Om die reden acht ik het niet nodig, ook om verwarring te voorkomen, om de rapportage aan de Kamer toe te zenden. De financiële consequenties van de bijstelling zijn wel verwerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat aan de Tweede Kamer is aangeboden maar niet meer in het SIRA-rapport. Concreet is onder meer de veronderstelde lastenreductie voor bedrijven van € 2 095 000 in het SIRA-rapport als gevolg van het voorstel voor een «omgevingsvergunning-plus» geschrapt nu dit onderdeel van het wetsvoorstel vervallen.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren spreken tenslotte hun teleurstelling uit over de opstelling van deze regering, die door deze leden wordt getypeerd als het willens en wetens naast zich neerleggen van onwelgevallige adviezen en als het belangrijker vinden om uitvoering aan een afspraak in een regeerakkoord te geven dan de belangen van iedereen in dit land te behartigen. Deze typering miskent dat de gedachte achter de uitvoering van deze concrete afspraak in het regeerakkoord juist is ingegeven om de belangen van ons land in een tijd van economische crisis te behartigen. Uiteraard kunnen en zullen de politieke oordelen over wat in het belang van de burgers van Nederland is, door verschillende fracties verschillend beoordeeld worden. Dat geldt ook voor de beoordeling van ingewonnen adviezen. Anders dan deze leden ben ik van mening dat de keuze om door te gaan met de bijzondere procedureregels voor Chw-projecten verantwoord is, omdat deze versnelde behandeling niet wezenlijk ten koste gaat van de belangen die gemoeid zijn met andere bestuursrechtzaken. Bovendien heb ik een financiële bijdrage toegezegd aan de Raad van State om ongewenste vertraging in de afdoening van zaken te voorkomen.

De minister van Infrastructuur en Milieu, M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus


X Noot
1

Rapportage praktijkervaringen Crisis- en herstelwet, evaluatie 2010–2011 (Kamerstukken II, 2011/12, 32 127, nr. 148);

Praktijkervaringen Crisis- en herstelwet, voortgangsrapportage 2011–2012 (Kamerstukken II, 2011/12, 32 127, nr. 160), en

Evaluatieonderzoek procesrechtelijke bepalingen Crisis- en herstelwet (Kamerstukken II, 2011/12, 32 127, nr. 160).

Naar boven