Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 februari 2017
Bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel verruiming fouilleerbevoegdheden
(Kamerstukken 33 112) op 13 mei 2014 in de Eerste Kamer heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd het WODC
een onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijkheden om de overzichtelijkheid en
toepasbaarheid van het openbare-orderecht te verbeteren.1 Het resultaat van dat onderzoek2 bied ik u hierbij aan. Het onderzoek is verricht door een team van de Universiteit
Utrecht en Universiteit Nijmegen onder leiding van prof. mr. H.R.B.M. Kummeling en
het onderzoek is begeleid door een commissie onder voorzitterschap van prof. mr. M.J.
Cohen.
Het grootste deel van het rapport (deel I) bestaat uit een grondige bespreking van
vijftien bevoegdheden binnen het openbare-ordedomein in ruime zin, inclusief bijvoorbeeld
de in de Opiumwet opgenomen bevoegdheid van de burgemeester om een pand te sluiten,
diens bevoegdheid om een tijdelijk huisverbod op te leggen bij huiselijk geweld (Wet
tijdelijk huisverbod), de bevoegdheid van de officier van justitie om een gedragsaanwijzing
te geven (artikel 509hh Wetboek van Strafvordering) en de rechterlijke bevelen ter
handhaving van de openbare orde (artikelen 540–550 Wetboek van Strafvordering). Dit
deel van het rapport bespreekt bij elke bevoegdheid de wetsgeschiedenis, de verhouding
tot andere bevoegdheden, de beperking van grondrechten, de rechtsbescherming, eerdere
evaluaties en de door de onderzoekers gehouden interviews. Bij diverse bevoegdheden
doen de onderzoekers suggesties voor wetswijziging. Zo adviseren zij om bij de bevelsbevoegdheden
en de noodverordeningsbevoegdheid duidelijker te regelen in hoeverre het beperken
van grondrechten is toegestaan. Bij sommige bevoegdheden constateren de onderzoekers
overlap tussen de formele wet en plaatselijke verordeningen. Soms beschikken verschillende
functionarissen over bijna gelijksoortige bevoegdheden. En enkele bevoegdheden worden
niet of nauwelijks toegepast. Intussen blijkt uit de interviews die in het kader van
dit onderzoek zijn gehouden, dat bestuurders en ambtenaren geen behoefte hebben aan
grote wijzigingen.
Deel II van het rapport bespreekt de ontwikkeling van het burgemeestersambt in de
afgelopen 25 jaar en onderzoekt, met name aan de hand van de jurisprudentie over vuurwerkvrije
zones, of de wetgever zou kunnen verduidelijken wanneer de burgemeester bevoegd is
en wanneer het college van burgemeester en wethouders. Deel III, ten slotte, bespreekt
of de overzichtelijkheid en toepasbaarheid van het openbare-orderecht zouden verbeteren
door herstructurering van openbare-ordebevoegdheden, zoals bundeling in een nieuwe
Wet openbare orde (en veiligheid). De onderzoekers betwijfelen de meerwaarde van zo’n
herstructurering en zien bij alle besproken varianten duidelijke nadelen. Het rapport
bevestigt op dat punt het eerder door het kabinet ingenomen standpunt.3 Ook gaat deel III nader in op enkele van de in deel I en II gedane suggesties voor
wetswijziging.
Ik ga mij beraden over de door de onderzoekers gedane suggesties om de overzichtelijkheid
en toepasbaarheid van het openbare-orderecht te verbeteren en ik wil daarover ook
in gesprek gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Nederlands Genootschap
van burgemeesters, het OM, politie en andere betrokken organisaties. Nu de onderzoekers
wat betreft herstructurering van openbare-ordebevoegdheden tot dezelfde conclusie komen als het kabinet, zal niet worden ingezet op een
dergelijke herstructurering.
Ik verwacht uw Kamer eind 2017 te informeren over mijn voornemens om de overzichtelijkheid
en toepasbaarheid van het openbare-orderecht te verbeteren.
De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok