Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 maart 2013
In het debat in de Tweede Kamer op 26 februari jl. over het wetsvoorstel verruiming
fouilleerbevoegdheden (33 112)(Handelingen II, 2012/13, nr. 54) heb ik u een schriftelijke reactie op de amendementen
toegezegd. Inmiddels zijn amendementen ingediend door:
-
– de leden Berndsen-Jansen en Kooiman over de introductie van een evaluatiebepaling
in het wetsvoorstel (nr. 12), en
-
– de leden Dijkhoff en Marcouch over:
-
• het creëren van de mogelijkheid om gemakkelijker tot een spoedaanwijzing te komen
(nr. 13), en
-
• het buiten twijfel stellen dat alleen het bevel van de officier van justitie tot preventief
fouilleren in een veiligheidsrisicogebied op schrift moet worden gesteld (nr. 15).
Wat betreft het amendement over evaluatie wil ik erop wijzen dat ik in het debat,
naar aanleiding van een vraag van de heer Oskam, al een terugkoppeling heb toegezegd
van de werking van de spoedprocedure (het voorgestelde artikel 174b Gemeentewet).
Verder heb ik erop gewezen dat in de betrokken gemeenteraden regelmatig over het instrument
preventief fouilleren wordt gedebatteerd aan de hand van rapportages en evaluaties
over de toepassing. Een wettelijk verplichte evaluatie is niet nodig. Ik ontraad het
amendement.
De amendementen met de nummers 13 en 15 heb ik in het debat al verwelkomd. Zij bevatten
nuttige verbeteringen van enkele bepalingen in het wetsvoorstel.
De term «onvoorziene, spoedeisende situatie» (amendement nr. 13) sluit goed aan bij
de wens van de regering om de spoedprocedure open te stellen voor plotselinge incidenten
buiten een op dat moment al aangewezen veiligheidsrisicogebied1 en voorkomt discussie over de vraag of de burgemeester de spoedeisende situatie had
kunnen of moeten voorzien, dus of de situatie wel onvoorzienbaar was. Als het amendement
wordt aanvaard, moet de situatie zowel onvoorzien als spoedeisend zijn.
Met amendement nr. 15 wordt buiten twijfel gesteld dat alleen het in de Wet wapens
en munitie (Wwm) bedoelde bevel van de officier van justitie tot preventief fouilleren
op schrift moet worden gesteld (in geval van een spoedbevel zo spoedig mogelijk nadat
het mondelinge bevel gegeven is). De formulering van het voorgestelde vijfde lid van
de artikelen 50 en 51 Wwm en van het voorgestelde vierde lid van artikel 52 Wwm («Het
bevel wordt schriftelijk gegeven, tenzij...») zou de vraag kunnen oproepen of de eis
van het op schrift stellen ook geldt voor de overige bevelsbevoegdheden in die artikelen
(«gelasten», «vorderen»), zoals de bevoegdheid om van de bestuurder van een voertuig
te vorderen dat hij zijn vervoermiddel tot stilstand brengt en medewerking verleent
aan het onderzoek van het vervoermiddel (artikel 51, vierde lid, Wwm). De praktijk
bij die andere bevoegdheden is dat er alleen (achteraf) schriftelijke vastlegging
plaatsvindt (in een proces-verbaal) als bij het onderzoek bijvoorbeeld een wapen wordt
aangetroffen. Het is niet de bedoeling van de regering om aan die praktijk iets te
veranderen. Het amendement laat dat ook ondubbelzinnig uit de wettekst blijken, door
de eis van het op schrift stellen expliciet te beperken tot het bevel, bedoeld in
het derde lid van de artikelen 50, 51 en 52 Wwm. Dat derde lid regelt het bevel (ook
wel aangeduid als «de last») van de officier van justitie tot preventief fouilleren
(zowel in relatie tot artikel 151b als tot artikel 174b Gemeentewet).
De minister van Veiligheid en Justitie,
I.W. Opstelten