33 084 Voorstel van wet van het lid Heijnen tot wijziging van de Gemeentewet in verband met het terugbrengen van het aantal gemeenteraadsleden tot op het niveau van voor de dualisering van het gemeentebestuur

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 april 2013

Met grote belangstelling heeft de initiatiefnemer kennis genomen van het verslag, zoals dat uitgebracht is door de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis der Koningin van de Eerste Kamer. Hij wil graag antwoorden op de vragen die in het verslag aan hem geadresseerd zijn.

1. Algemeen

De initiatiefnemer is leden van de fracties van de VVD, PvdA, CDA, PVV, SP, D66, GroenLinks, ChristenUnie en SGP erkentelijk voor de door hen gestelde vragen over zijn initiatiefwetsvoorstel. Hij heeft er met grote belangstelling kennis van genomen en wil ze graag als volgt beantwoorden.

2. Omvang reductie en motivering

Meerdere fracties hebben opmerkingen gemaakt en vragen gesteld over de omvang van de reductie en de motivering van dit wetsvoorstel. Hierover wijst de initiatiefnemer in de eerste plaats op de aanbeveling van de Gemengde Commissie Bestuurlijke Coördinatie onder leiding van de heer De Grave van juni 2005 om de omvang van vertegenwoordigende organen te verkleinen. De Commissie beargumenteerde dit door te wijzen op de toename van het aantal gemeentebestuurders ten gevolge van de dualisering, de toename van het aantal samenwerkingsverbanden en de overheveling van taken naar functionele organisaties. Ook kan de bestuurlijke drukte hiermee worden tegengegaan, zo stelde de Commissie. Naar het oordeel van de initiatiefnemer zijn deze overwegingen en het advies nog steeds actueel.

Op de tweede plaats: De toenmalige minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, de heer Pechtold, kondigde op 1 februari 2006 in een Algemeen Overleg in de Tweede Kamer aan het aantal raadsleden in Nederland te willen terugbrengen, waardoor het aantal gemeentebestuurders weer op het niveau komt van voor de dualisering. Het toenmalige kabinet van CDA, VVD en D66 diende daarop nog in 2006 wetsvoorstel «30902 Wijziging van de Gemeente- en Provinciewet in verband met de evaluatie van de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur» in, dat hierin voorzag. Uit het Verslag dat over dit wetsontwerp is uitgebracht, blijkt dat de fracties van CDA, VVD, PvdA en PVV voorstander waren van dit wetsvoorstel. Op initiatief van de fractie van de ChristenUnie trok het daaropvolgende kabinet van CDA, PvdA en ChristenUnie dit wetsvoorstel vervolgens in, hoewel in de Tweede Kamer de fracties van CDA en PvdA expliciet verklaarden nog steeds achter de inhoud ervan te staan. Het weer daaropvolgende kabinet van VVD, CDA met gedoogsteun van de PVV nam zich voor in het gedoogakkoord de omvang van vertegenwoordigende organen met 25% terug te dringen. Voor de initiatiefnemer was dit aanleiding om het oorspronkelijke wetsvoorstel 30902 nu als initiatiefwetsvoorstel weer in te dienen. Initiatiefnemer beoogde daarmee het aantal gemeenteraadsleden terug te brengen met een aantal, waarvoor door de jaren heen het grootst mogelijke draagvlak aanwezig was, ook om daarmee een eind te maken aan de nu al ruim 10 jaar durende discussie hierover. Het aantreden van het kabinet van VVD en PvdA was voor de initiatiefnemer geen reden om dit standpunt te herzien en het initiatiefwetsvoorstel in te trekken, eenvoudigweg omdat de overwegingen die aan zijn initiatiefwetsvoorstel ten grondslag lagen, met het aantreden van weer een nieuw kabinet niet zijn gewijzigd. Dit laatste dient ook ter beantwoording van een specifieke vraag hiernaar van de fractie van de PvdA.

.

De fractie van de VVD vraagt naar de merkbare gevolgen van de uitbreiding van het aantal raadszetels in 2002. Voor de goede orde dient er op te worden gewezen dat het aantal raadszetels niet is uitgebreid maar dat ten gevolge van het feit dat na de dualisering wethouders niet ook raadslid meer waren en bij gebrek aan het terugbrengen van het aantal raadsleden, de omvang van de gemeentebesturen toenam. Er is voor zover initiatiefnemer bekend geen specifiek onderzoek geweest naar alleen de gevolgen van deze uitbreiding. Wel is er onderzoek verricht naar de dualisering, onder andere door de Stuurgroep evaluatie dualisering gemeentebestuur, onder leiding van mevrouw Leemhuis-Stout.

De fractie van de PvdA wijst op de bedoeling van de dualisering. Zij veronderstelt een verband tussen de controlerende functie van de raad – die met de dualisering moest worden versterkt- en het aantal raadszetels. De initiatiefnemer wijst erop dat de versterking van de controlerende functie van de raad werd bewerkstelligd doordat wethouders niet langer meer deel uitmaakten van de gemeenteraad, de gemeenteraad een eigen griffier kreeg, alsmede een aantal andere controle-instrumenten in de sfeer van onderzoek en rekenkamer. Nergens is gebleken dat de uitbreiding van het aantal effectieve raadsleden bedoeld is geweest om de controlerende functie van de raad te versterken. Er kunnen ook vraagtekens worden geplaatst bij de veronderstelling dat er een verband is tussen de kwantiteit van de raad en de kwaliteit van de controlefunctie ervan.

De fractie van de PvdA vraagt naar een argumentatie voor het «noodzakelijke en mogelijke» aantal raadsleden. De initiatiefnemer meent dat hiervoor geen objectieve criteria zijn aan te geven. Hij wijst er op, dat het aantal raadsleden historisch is bepaald, sterk afhankelijk is van het aantal inwoners en door de tijd heen tot 2002 constant is gebleven ondanks sterke fluctuaties in de omvang van de gemeentelijke taken. Hij ontleent de voorgestelde aantallen dan ook uitsluitend aan de historische praktijk waarin gedurende vele decennia gemeenten in het algemeen adequaat zijn bestuurd met het aantal effectieve raadsleden van voor 2002.

De fractie van het CDA wijst op de gewijzigde context sinds het intrekken van het oorspronkelijke wetsvoorstel met de dualiseringscorrectie. De initiatiefnemer wijst er op, dat ook bij het aantreden van het kabinet van VVD, CDA en PVV er het voornemen was een flink aantal taken op het gebied van «werken naar vermogen» en Jeugdzorg naar gemeenten te decentraliseren. Ook bestonden er toen al voornemens met betrekking tot de overheveling van AWBZ-taken naar gemeenten. Dit was voor het toenmalige kabinet klaarblijkelijk geen probleem om tegelijk voor te stellen de omvang van de gemeenteraden met 25% terug te brengen. De voorgenomen decentralisaties hoeven niet te leiden tot extra werkdruk voor gemeenteraden, zo is de overtuiging van de initiatiefnemer. Immers, het is de bedoeling dat deze decentralisaties leiden tot aanzienlijke ontschotting en integratie van nu nog afzonderlijk vormgegeven taken en budgetten. In het verknopen van gemeentelijke taken op het terrein van de leerplicht, GGD, onderwijsachterstanden, veiligheid, WWB, welzijn, etc. met de nieuwe taken ten aanzien van Jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning en participatie is ook synergie te boeken voor wat betreft beleidsvorming, bestuur en controle en verantwoording.

De fractie van de PVV vraagt waarom niet gekozen is voor de som van het aantal raadsleden en wethouders van voor de dualisering. Dit zou met zich mee kunnen brengen dat het aantal raadsleden ook binnen één categorie van gemeentegrootte verschilt en – nog belangrijker – dat de collegevorming van invloed is op de samenstelling van de raad, in aantal en in politieke verhoudingen. Dit acht de initiatiefnemer ongewenst. Voor zover de vraag gericht is op het volledig corrigeren van het aantal gemeentebestuurders naar de situatie van voor 2002, erkent de initiatiefnemer dat dit met deze initiatiefwet niet wordt bereikt. De correctie beperkt zich tot het terugbrengen van het aantal effectieve raadsleden met circa 2/3 van de uitbreiding die toen heeft plaatsgevonden.

De fractie van de SP vraagt naar het maatschappelijk probleem dat met dit wetsvoorstel wordt opgelost. De initiatiefnemer erkent dat dit initiatiefwetsvoorstel niet het antwoord is op een algemeen ervaren maatschappelijk probleem. Dit laat echter onverlet dat de overheid haar eigen huishouding zo doelmatig en efficiënt mogelijk moet inrichten. De initiatiefnemer wijst voorts op de aanbevelingen van de Gemengde Commissie Bestuurlijke Coördinatie. En tenslotte maakt dit wetsvoorstel een eind aan de almaar opduikende discussie over het noodzakelijke aantal raadsleden.

De fractie van D66 heeft gelijk als zij stelt dat de relatie tussen bestuurlijke drukte met het aantal gemeenteraadsleden minder sterk is dan bijvoorbeeld met het bestuurlijke niveau. Echter, er is wel een relatie. Zo leidt representatie van grotere gemeenteraden in gemeenschappelijke regelingen vanzelfsprekend tot grotere besturen daarvan. De Gemengde Commissie wees overigens op andere redenen voor het terugbrengen van het aantal raadsleden, namelijk het overhevelen van taken naar gemeenschappelijke regelingen en samenwerkingsverbanden. Dit heeft naar het oordeel van deze Commissie en de initiatiefnemer het takenpakket van gemeenteraden aanzienlijk verminderd ten opzichte van de situatie toen gemeenten nog veel meer taken in eigen beheer uitvoerden.

De initiatiefnemer wijst de fractie van Groen Links op de consistentie van het standpunt van de initiatiefnemer, los van welk kabinet regeert. Het initiatiefwetsvoorstel werd onder het vorige kabinet ingediend vanuit de overtuiging, dat hiervoor wel een breed draagvlak aanwezig was, anders dan voor het toenmalige kabinetsvoornemen.

In aanvulling op de eerder gegeven antwoorden, wil de initiatiefnemer in antwoord op de fractie van de ChristenUnie graag opmerken, dat de omvang van de gemeenteraden historisch primair gerelateerd is aan het aantal inwoners en niet aan opvattingen en inzichten over de kwaliteit van de lokale democratie. Deze wordt naar het oordeel van de initiatiefnemer echt bepaald door andere factoren dan door de omvang van de gemeenteraden, zoals de mate waarin gemeenteraden het contact met de burgers vormgeven en gebruik maken van de hen ter beschikking staande controle-instrumenten.

De fractie van het SGP heeft gelijk als zij stelt dat het formele aantal gemeenteraadsleden na 2002 niet is toegenomen. Door het verliezen van het raadslidmaatschap door wethouders, kwamen er circa 1500 meer gemeentebestuurders. De initiatiefnemer beoogt een correctie van circa 1000 raadsleden plus een onbekend aantal wethouders. De initiatiefnemer verwacht geen grote verandering in bestuurlijke slagvaardigheid, noch ten opzichte van de afgelopen jaren, noch ten opzichte van de jaren voor 2002.Voor zover de initiatiefnemer bekend, is er geen onderzoek waaruit blijkt dat de effectiviteit van provinciale staten is verminderd na de reductie van het aantal Statenleden. Evenmin onderzoek waaruit het tegendeel blijkt.

3. Relatie tot bestuurlijke organisatie en decentralisatie

De fracties van VVD, PvdA, D66, CU en SGP vragen naar de relatie met de voorgenomen fusies van gemeenten. De initiatiefnemer beoogt het aantal effectieve raadsleden per gemeente terug te brengen tot ongeveer het aantal van voor 2002. Kleine en grote gemeenten hebben daarbij zoveel raadsleden als noodzakelijk. Het gaat initiatiefnemer niet om het aantal raadsleden in Nederland, maar per gemeente. Partijen kunnen ook na aanvaarding van dit wetsvoorstel natuurlijk blijven streven naar meer of minder gemeenteraadsleden. Maar de initiatiefnemer stelt vast dat dit initiatiefvoorstel de afgelopen 10 jaar op een brede meerderheid van VVD, PvdA, CDA, PVV,50Plus en deels D66 kon rekenen.

De fractie van D66 wijst terecht op het feit dat het aantal raadszetels sinds 1851, de groei van de bevolking en vele wisselingen in (omvang van) het takenpakket van gemeenten ten spijt, in relatie tot het aantal inwoners per gemeente niet is gewijzigd. Feitelijk continueert dit initiatiefwetsvoorstel deze situatie, door grosso modo terug te keren bij het aantal effectieve raadsleden van voor 2002. De initiatiefnemer wijst de fractie van D66 op het zonder meer positieve advies van de Raad van State bij het oorspronkelijke wetsvoorstel uit 2006 dat aan dit initiatiefwetsvoorstel ten grondslag ligt. De initiatiefnemer spreekt in zijn reactie op het latere advies van de Raad van State inderdaad op de noodzaak van stabiel lokaal bestuur in de zin dat het aantal raadsleden juist niet zou moeten fluctueren met de conjunctuur van vermeerdering of vermindering van het aantal taken. De initiatiefnemer stelt vast dat sinds jaar en dag gemeenteraden in omvang uiteen kunnen lopen van 9 tot 45 bij gemeenten met in beginsel vergelijkbare taken. Het verband met de bevolkingsaantallen is voor de wetgever door de eeuwen heen klaarblijkelijk belangrijker gevonden dan het verband met verandering in taken en rollen. De initiatiefnemer is het oneens met de stelling dat de wijzigingen bij de dualisering en/of de wijzigingen als gevolg van de decentralisaties tot zodanige fundamentele andere raden leidt, dat dit vermeerdering van het aantal effectieve raadsleden ten opzichte van de jaren 1851 tot 2002 vergt. Hij wijst op het grote aantal taken van gemeenten in bijvoorbeeld de jaren «70 en «80 van de vorige eeuw dat sindsdien is overgeheveld, al dan niet naar private ondernemingen, op het terrein van energie, afval, volkshuisvesting, onderwijs, verzorgings- en verpleeghuizen, ziekenhuizen, cultuur enzovoorts.

4. Werkdruk raadsleden

De fracties van de VVD, PvdA, D66, GroenLinks en ChristenUnie hebben vragen gesteld over het verband tussen de werkdruk voor raadsleden, de voorgenomen reductie van het aantal raadsleden en de mogelijke verzwaring van taken voor raadsleden ten gevolge van de decentralisatievoorstellen. Het is de initiatiefnemer uiteraard bekend dat veel raadsleden een hoge werkdruk ervaren. De initiatiefnemer wil graag op die vragen ingaan. Eerst wil hij echter, daarbij teruggrijpend op wat eerder in de nota naar aanleiding van het verslag voor de Tweede Kamer al is gemeld, graag nader ingaan op onderzoeken naar de werkdruk bij raadsleden te weten de onderzoeken van de commissie Aarts1, van de initiatiefgroep «Burgers en Gekozen Burgers»2 en het recente Nationaal Raadsledenonderzoek3. De commissie Aarts geeft aan dat er geen aanwijzingen zijn dat de werkdruk van raadsleden sinds de dualisering van het gemeentebestuur is toegenomen. Wel geeft de commissie adviezen over het terugbrengen van de werkdruk die vooral gericht zijn op het efficiënter indelen van het werk van raadslid. Ook het onderzoek «Raadsleden en Werkdruk» van de initiatiefgroep Burgers en Gekozen Burgers stelt dat de urenbelasting van raadsleden over de laatste decennia nauwelijks is veranderd. Er is wel sprake van een toegenomen ervaren werkdruk die echter slechts voor een klein deel van de raadsleden een probleem vormt en bovendien ook voortkomt uit een ervaren mentale belasting van het raadswerk dat bijvoorbeeld te maken heeft met het imago van de politiek, van de politieke cultuur binnen de raad of het gevoel dat je als raadslid op alles aanspreekbaar wordt geacht te zijn. Ook dit onderzoek gaat in op de winst die te boeken valt als er efficiënter zou worden vergaderd en beter en effectievere informatiestromen zouden komen. Het aantal vergaderingen is voor de raadsleden het belangrijkste element dat bijdraagt aan de belasting van het raadswerk.4 Tenslotte op het punt van werkdruk zou de initiatiefnemer nog willen ingaan op het Nationaal Raadsledenonderzoek van september 2012. Opvallend is in vergelijking met 2009 dat relatief meer raadsleden tevreden zijn over het totaal aantal uren dat zij gemiddeld aan raadswerk besteden, hoewel zij gemiddeld wel meer tijd aan dat werk besteden. Met andere woorden: meer werk staat niet gelijk aan meer ervaren werkdruk. Daarnaast blijkt dat in gemeenten waar raadsleden «papierloos» vergaderen en waar de stukken gemakkelijk elektronisch toegankelijk zijn, raadsleden veel tijdswinst ervaren.

Kortom: de problematiek van de werkdruk van raadsleden is divers en niet eenvoudig terug te brengen tot werkdruk in uren, laat staan tot het aantal raadsleden.

Op de vraag van de fracties van de VVD en PvdA naar het verband tussen het takenpakket van de gemeenten en het aantal raadsleden verwijst de initiatiefnemer naar wat hij al hierboven heeft geantwoord. Zoals de initiatiefnemer daar heeft gesteld is hij niet van mening dat de decentralisatievoorstellen tot verzwaring van het takenpakket of verhoging van de werkdruk van raadsleden hoeven te leiden.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar het inhoudelijke doel van het voorliggend wetsvoorstel verwijst de initiatiefnemer naar wat daarover in de memorie van toelichting staat namelijk dat hij met het wetsvoorstel beoogt om het onbedoelde neveneffect van de dualisering – namelijk de toename van het aantal gemeentebestuursleden – ongedaan te maken.

De initiatiefnemer deelt niet de vrees van de leden van de PvdA-fractie dat de door deze leden veronderstelde verzwaring van taken zal leiden tot eenzijdig samengestelde gemeenteraden waarin steeds meer mensen komen te zitten zonder een betaalde baan. Op de eerste plaats deelt de initiatiefnemer niet de verwachting dat er sprake zal zijn van een verzwaring van taken van gemeenteraadsleden. Op de tweede plaats heeft hij geen reden om te veronderstellen dat een eventuele verzwaring van taken er toe zou leiden dat juist mensen die afhankelijk zijn van inkomsten uit een vaste baan niet langer interesse zouden hebben in het lidmaatschap van de gemeenteraad. Ook nu al besteden raadsleden met een betaalde baan en/of opleiding gemiddeld minder tijd aan hun raadswerk dan raadsleden zonder een betaalde baan en/of een opleiding volgen. Dat past naar de mening van de initiatiefnemer bij het feit dat het raadslidmaatschap een nevenfunctie is.

De leden van de fractie van D66 hebben de indruk dat de initiatiefnemer zijn mening dat er geen relatie is tussen het groeiende en complexer wordende takenpakket van gemeenten enerzijds en de druk op gemeenteraadsleden anderzijds, vooral gebaseerd is op een meer normatieve dan feitelijke kijk op de huidige stand van het gemeentebestuur. Die mening is de initiatiefnemer niet toegedaan. Hij is van mening wel degelijk de feitelijke stand van het huidige gemeentebestuur te kennen en baseert zich daarbij vooral op de hierboven genoemde rapporten over de werkdruk van gemeenteraadsleden en de onderzoeken naar de effecten van de dualisering van het gemeentebestuur. Uit geen van deze stukken blijkt de door de leden van de fractie van D66 veronderstelde samenhang tussen het (in de toekomst) veranderende takenpakket van gemeenten en de druk op raadsleden. Over de te verwachten effecten van de decentralisaties met betrekking tot de werkdruk voor raadsleden is de initiatiefnemer geen onderzoek bekend. Maar wellicht ten overvloede en gebaseerd op de genoemde bestaande onderzoeken naar de werkdruk voor raadsleden, heeft de initiatiefnemer er vertrouwen in dat – zo er al sprake zou zijn van een zwaarder takenpakket – raadsleden zeer wel in staat zullen zijn hun controlerende taken te blijven uitoefenen.

5. Afspiegeling en representativiteit

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of als gevolg van een vermindering van het aantal raadsleden de representativiteit van de raden zal afnemen en of de kiesdrempels zullen veranderen. De leden van de PvdA-fractie hebben gelijkaardige vragen.

In antwoord op de vraag over de kiesdrempels wijst de initiatiefnemer er op dat de huidige kiesdrempel tussen gemeenten al zeer uiteenloopt: van 13 raadsleden op 6.000 inwoners tot 13 op 10.000 inwoners en van 45 op 200.000 inwoners tot 45 op 800.000 inwoners. Kortom de kiesdrempel en daarmee de kansen voor kleine partijen kan binnen en tussen gemeenteklassen sterk verschillen. Het is daarom niet mogelijk om aan te geven wat de effecten zijn voor kleine partijen door de verhoogde kiesdrempel als gevolg van dit wetsvoorstel. Duidelijk zal zijn dat de partijen die net boven de huidige kiesdrempel scoren, geen raadszetel meer zouden kunnen verwerven. Overigens is de versnippering van gemeenteraden de afgelopen jaren sterk toegenomen. De vraag is of dit in alle gevallen ten goede is gekomen aan de effectiviteit van het lokale bestuur. Enige beperking van de versnippering zal het functioneren van gemeenteraden zeker niet hoeven te verzwakken, zonder dat de representativiteit van de raad geweld wordt aangedaan.

Overigens is de initiatiefnemer van mening dat het voorliggend wetsvoorstel tot een betere afspiegeling van de bevolking zal leiden dan het geval zou zijn geweest indien de door het kabinet Rutte I voorgenomen reductie met een kwart van het aantal raadsleden zou hebben plaatsgevonden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de initiatiefnemer van het voorliggend wetsvoorstel effecten voor de diversiteit binnen gemeenteraden als het gaat om sekse en etnische achtergrond heeft onderzocht. De initiatiefnemer heeft dat niet onderzocht. Op voorhand ziet hij ook niet waarom de door hem voorgestelde reductie van het aantal, deze gevolgen zou kunnen hebben.

6. Tijdstip en inwerkingtreding

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af waarom de initiatiefnemer, gezien de transities van de komende jaren, er niet voor heeft gekozen om de reductie van het aantal raadsleden niet later te laten ingaan namelijk op het moment dat de transities zijn doorgevoerd, over bijvoorbeeld vier of acht jaar. De initiatiefnemer is, zoals hierboven al aan de orde is geweest, van mening dat de transities niet hoeven te leiden tot een verzwaring van de taken van raadsleden. Daarbij komt dat met de door hem voorgestane reductie van het aantal raadsleden de omvang van het aantal gemeentebestuurders slechts wordt gecorrigeerd voor het aantal gemeentebestuurders dat ten gevolge van het niet eerder doorvoeren van de dualiseringscorrectie er na de dualisering van het gemeentebestuur is bijgekomen. Tenslotte zou de initiatiefnemer op dit punt willen opmerken dat het takenpakket van gemeenten altijd aan verandering onderhevig is geweest en dat binnen nu en acht jaar het niet uit te sluiten is dat deze dynamiek voortgezet zal worden. Met andere woorden, zo meent de initiatiefnemer, is het veranderen van het takenpakket van gemeenten geen goede maatstaf om de inwerkingtreding van het voorliggend wetsvoorstel op af te stemmen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het voorliggend wetsvoorstel gevolgen heeft voor de al lopende voorbereidingen van partijen voor de deelname aan de verkiezingen in 2014. De initiatiefnemer meent dat het voorliggend wetsvoorstel pas op het moment dat het in werking is getreden van invloed zal zijn op die voorbereiding. Naar zijn mening hebben partijen meer dan voldoende tijd om zich op de gemeenteraadsverkiezingen van 2014 voor te bereiden indien het voorliggende wetsvoorstel voor de zomer van 2013 in de Eerste Kamer zou worden aangenomen.

7. Financiële gevolgen

Het lid van de fractie van de SGP heeft gevraagd naar de mogelijke kostenbesparing als gevolg van het terugbrengen van het aantal gemeentebestuurders. Met de reductie van het aantal raadsleden en het eventueel verminderen van het aantal wethouders ten gevolge van het vastgestelde maximum zal de bezuiniging circa 30 miljoen euro bedragen. Daarnaast kan rekening worden gehouden met verminderde behoefte aan (administratieve) ondersteuning en bureaukosten wat een besparing van 19 miljoen euro oplevert. Dit totaal aan besparingen van 49 miljoen euro is substantieel meer dan de 18 miljoen euro die op grond van de dualiseringscorrectie uit het Gemeentefonds wordt genomen. Het voor de gemeenten voordelig verschil zou aangewend kunnen worden om de kwaliteit van het gemeentebestuur te bevorderen.

8. Overig

De leden van de fractie van D66 vragen aandacht voor de relevantie van het voorstel voor de verhouding tussen raad en college. Deze leden voeren aan dat de dualisering van het gemeentebestuur er op was gericht om de positie van de raad als eindverantwoordelijk orgaan binnen het gemeentebestuur te versterken. De aan het woord zijnde leden menen – kortweg – dat met het terugbrengen van het aantal raadsleden de balans tussen de raad en het collegebestuur wederom verstoord raakt. De initiatiefnemer deelt die mening niet. Juist door de dualisering verloor een deel van de raadsleden, namelijk dat deel dat tevens wethouder was, de bestuurlijke taken die het voorheen nog wel had. Daarmee kan dat deel en de overige raadsleden zich voortaan volledig concentreren op hun controlerende taken. Het initiatiefwetsvoorstel verandert op dit punt niets. Daarnaast zou de initiatiefnemer er op willen wijzen dat sinds de dualisering de positie van de raad versterkt is door het instellen van de figuur van de raadsgriffier, het instellen van lokale rekenkamers en het mogelijk maken van fractieondersteuning. Daarom is de initiatiefnemer geenszins bevreesd dat de balans tussen raad en collega zal worden verstoord als het aantal raadsleden wordt teruggebracht. Overigens is het met het in de wet vastleggen van het maximum aantal wethouders per gemeenteklasse ook niet ondenkbaar dat het aantal wethouders zal afnemen. Ook dit zal kunnen bijdragen aan het behouden van de genoemde balans.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de initiatiefnemer er niet voor heeft gekozen een evaluatiebepaling in de wet op te nemen. De initiatiefnemer beoogt, zoals al eerder aangegeven, met dit wetsvoorstel een voor vele decennia geldend aantal raadsleden te hebben vastgesteld. Hij acht daarom een evaluatiebepaling niet nodig.

Heijnen


X Noot
1

Van werklast naar werklust, Commissie Positie wethouders en raadsleden, 2008.

X Noot
2

Raadsleden en Werkdruk, Brochure 2 van de Initiatiefgroep «Burgers en Gekozen Burgers», Een uitgave van de gemeenten Almere, Apeldoorn, Leeuwarden en Voorst, 2009.

X Noot
3

Nationaal Raadsledenonderzoek, Trendonderzoek naar de tijdsbesteding en werkzaamheden van gemeenteraadsleden: tweemeting. Daadkracht voor de overheid, september 2012.

X Noot
4

Raadsleden en Werkdruk, a.w., p. 25.

Naar boven