33 061 Aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 februari 2012

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de SP-fractie. Op de door deze fractie gestelde vragen ga ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, graag in.

2. Aanpassingen als gevolg van de herziening van kinderbeschermingsmaatregelen

2.1. Het verdwijnen van de ontheffing van en de ontzetting uit het gezag

De leden van de SP-fractie vragen wat een gangbare of wenselijke periode is om een kinderrechter het verzoek voor te leggen om een ondertoezichtstelling om te zetten in een gezagsbeëindiging. Voorts vragen zij naar de gemiddelde duur van een ondertoezichtstelling en wat hiervoor de gangbare of wenselijke periode is.

Bij de beantwoording van deze vraag stel ik voorop dat een specifieke periode niet te geven is, omdat elk geval maatwerk zal vergen. De ondertoezichtstelling beoogt de ouders hulp en steun te bieden, om hen op deze wijze in staat te stellen de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind weer volledig op zich te nemen. Niet in alle gevallen zal dit doel binnen een aanvaardbare termijn te bereiken zijn. Wat in een concreet geval aanvaardbaar is hangt af van de periode van onzekerheid die de minderjarige kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. Daarbij zal in het algemeen, naarmate de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing voortduurt, de gezagsbeëindiging eerder in beeld komen. Het zal van de leeftijd en ontwikkeling van de minderjarige afhangen welke periode in een conreet geval nog aanvaardbaar is.1 Daarbij zal na aanname van het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen na twee jaar ondertoezichtstelling bij een verzoek tot verlenging advies van de Raad voor de Kinderbescherming moeten worden ingewonnen. In dat advies zal ook worden betrokken of in plaats van een verlenging een gezagsbeëindigende maatregel aangewezen is.2 In de volgende tabel is de gemiddelde duur van de ondertoezichtstelling over de afgelopen vijf jaar weergegeven. Het gaat hier om zowel ondertoezichtstellingen die met als die zonder gezagsbeëindiging zijn geëindigd.

Gemiddelde duur OTS in dagen

2006

2007

2008

2009

2010

Groningen

1 066,0

957,0

1 017,3

1 055,8

1 027,7

Friesland

1 226,0

936,3

1 096,0

1 074,3

980,0

Drenthe

1 090,0

1 207,5

1 201,5

932,3

928,7

Overijssel

1 120,8

1 087,5

1 024,5

1 210,0

1 101,3

Gelderland

1 343,0

1 142,8

1 272,0

1 189,5

1 149,3

Flevoland

1 320,8

1 223,5

1 055,3

1 025,3

996,3

Utrecht

1 289,3

1 349,0

905,7

939,0

1 027,7

Noord-Holland

1 171,0

1 138,5

1 015,0

1 091,3

935,0

Zuid-Holland

1 651,3

2 018,3

1 525,5

1 574,3

729,3

Zeeland

1 092,0

1 204,8

1 234,5

1 321,3

1 428,3

Noord-Brabant

1 215,0

1 025,3

1 045,5

1 037,5

922,7

Limburg

1 258,3

1 680,0

1 188,3

1 099,5

1 051,0

Amsterdam

557,8

811,5

929,0

960,8

1 003,3

Rotterdam

1 221,3

1 068,5

1 008,3

993,0

964,0

Haaglanden

1 927,8

1 691,0

1 291,0

1 252,8

695,3

Leger des Heils

1 321,8

1 313,0

1 376,3

1 447,8

1 183,0

William Schrikker Groep

1 374,5

1 439,3

1 465,3

1 340,0

1 461,3

SGJ

873,7

547,5

675,8

645,0

982,0

Totaal gemiddeld

1 288,5

1 212,3

1 141,8

1 121,6

1 021,7

 

365,0

365,0

365,0

365,0

365,0

In jaren

3,5

3,3

3,1

3,1

2,8

In bepaalde gevallen, waarbij evident is dat de ouders niet binnen een redelijke termijn hun opvoedverantwoordelijkheid kunnen dragen, zal direct een verzoek tot gezagsbeëindiging kunnen worden ingediend. Een voorbeeld zou een minderjarige kunnen zijn die zich in een onveilige opvoedsituatie bevindt en waarbij bovendien zijn broers en zussen eerder zonder succes een kinderbeschermingstraject hebben doorlopen, de ouders elke vorm van hulp weigeren en waarbij er geen aanwijzingen zijn dat de situatie zal verbeteren.

2.2. Overige wijzigingen

De leden van de SP-fractie vragen waarom de meldplicht uit de Pleegkinderenwet vervalt. Zij vragen in het bijzonder naar het doel van de meldplicht, de uitvoeringspraktijk en de mogelijkheden voor de Raad voor de Kinderbescherming om alsnog onderzoek te doen.

Waar de Afdeling in haar advies aandacht voor heeft gevraagd, is de uitvoeringspraktijk bij de meldplicht. Hoewel op grond van de Pleegkinderenwet een verplichting geldt voor ouders die pleegkinderen opvoeden om hun pleegkind bij de gemeente te melden, blijkt volgens de Afdeling uit onderzoek dat deze plicht in de praktijk nauwelijks toegevoegde waarde heeft. Ik deel deze conclusie. Uit de praktijk blijkt dat de plicht uit de Pleegkinderenwet vooral een administratieve last is voor ouders, gemeente en de Raad voor de Kinderbescherming. Daarom wordt voorgesteld deze meldplicht te schrappen.

Hierbij wijzen de leden van de SP-fractie terecht op het belang van voldoende bevoegdheden voor de Raad om juist onderzoek te doen in situaties waarbij een minderjarige – tegen de procedures in – uit zijn gezin is gehaald. Vanwege dit belang wordt voorgesteld om de mogelijkheden van de Raad op dit terrein te verruimen, wanneer het vermoeden bestaat dat er sprake is van een opname in strijd met de daarvoor geldende regels. Hiertoe strekt de voorgestelde aanpassing van artikel 241 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

2.3. Aanpassingen naar aanleiding van de maatregel van opgroeiondersteuning en de geschillenregeling

De leden van de SP-fractie vragen bij de voorgestelde aanpassing van artikel 810a Rv wie er bedoeld wordt met «een deskundige» en aan welke eisen deze deskundige moet voldoen.

Bij deze voorstelde wijziging merk ik op dat artikel 810a Rv is ingevoerd bij de herziening van het familieprocesrecht tegen de achtergrond van de door de Kamer aanvaarde motie Vliegenthart.3 Doel was om te voorzien in een mogelijkheid voor een belanghebbende om in geval van in Raadsonderzoek vervatte conclusies tegenonderzoek te laten verrichten. Dit recht is vervolgens uitgebreid door het amendement Van der Burg c.s., dat als achtergrond had om het beginsel «equality of arms» beter te waarborgen.4 De wet stelt geen specifieke kwaliteitseisen aan de te benoemen deskundige, noch biedt de parlementaire geschiedenis aanknopingspunten. Wel hanteert de Raad voor de Kinderbescherming richtlijnen bij het laten verrichten van onderzoek door externe deskundigen. Volgens deze richtlijnen moet het gaan om een deskundige die lid is van een beroepsvereniging en die daarbij geregistreerd is als diagnostisch bevoegd waarbij deze twee jaar onder supervisie ervaring heeft opgedaan in de kinder- en jeugdpsychologie dan wel -psychiatrie. Deze richtlijnen gelden voor onderzoek in opdracht van de Raad, maar zouden ook door de rechter kunnen worden toegepast bij de vraag of een deskundige voldoende gekwalificeerd is.

3. Financiële gevolgen voor de rijksbegroting

De leden van de SP-fractie vragen waarom de nabestaandenuitkering straks aan de ouders wordt toegekend, terwijl zij geen gezag meer hebben omdat dat is beëindigd. Ook vragen zij in hoeverre kinderen dan nog aanspraak kunnen maken op hun uitkering. Voorts vragen de leden van de voornoemde fractie welke kinderen en hoeveel kinderen straks geen recht meer hebben op een uitkering. Tot slot vragen deze leden waarom deze kinderen voortaan geen recht meer heeft op een wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en of een kind, waarvan een ouder is overleden en de andere ouder geen gezag meer heeft, door de regering niet aangemerkt wordt als wees.

Het uitgangspunt van de Algemene nabestaandenwet is om te voorzien in een uitkering bij overlijden en niet bij het verbreken van het contact tussen ouders en minderjarige, bijvoorbeeld vanwege een gezagsbeëindiging. Het wetsvoorstel houdt in dat de gezagsbeëindiging geen relevant criterium meer is bij de vraag of er een recht bestaat op een nabestaanden- of wezenuitkering. Kinderen van ouders van wie het gezag is beëindigd zijn dan geen wees meer in de zin van de Algemene nabestaandenwet. De reden ligt in de beoogde gelijkstelling van de rechtsgevolgen van ontzetting en ontheffing van het gezag. Er bestaat tegenwoordig geen behoefte meer aan het onterende karakter van de ontzetting. Dit betekent dat ook in de Algemene nabestaandenwet voortaan bij de situatie van de voormalige ontheffing wordt aangesloten en dat de regeling van de ontzetting vervalt. Ook het aantal personen dat te maken krijgt met de wetswijziging is in de afweging betrokken. In de toekomst zullen een zeer gering aantal minder wezenuitkeringen verstrekt worden en iets vaker een nabestaandenuitkering. Uit de uitvoeringstoets blijkt dat naar schatting 25 kinderen onder het overgangsrecht vallen. Dit is een indicatie dat een zeer kleine groep uiteindelijk met de voorgestelde wijzigingen te maken zal krijgen. Hierbij wil ik benadrukken dat kinderen, die nu een wezenuitkering hebben, hun uitkering na inwerkingtreding van het wetsvoorstel blijven ontvangen. Hiertoe is voorzien in overgangsrecht, waardoor bestaande uitkeringen door dit wetsvoorstel niet worden geraakt. Ook laat de voorgestelde wijziging uiteraard een aanspraak op andere voorzieningen voor de minderjarige of diens verzorgers, bijvoorbeeld in het kader van de jeugdzorg, onverlet.

II. ARTIKELEN

Onderdeel E

De leden van de SP-fractie vragen waarom het kind voortaan geen recht meer heeft op de opbrengsten van het vermogen (het vruchtgenot). Voorts merken zij op dat het vreemd is dat ouders kunnen beschikken over het vermogen van een kind, als deze ouders naar het oordeel van de rechter niet in staat zijn een verzorgende rol te vervullen (ook voor wat betreft hun financiële verantwoordelijkheid). Zij vragen om een nadere toelichting op de voorgestelde keuze.

De regeling van het vruchtgenot is neergelegd in artikel 253l. Het recht is hoogstpersoonlijk van aard en is gebaseerd op de relatie ouder-kind. Volgens het geldend recht is het vruchtgenot niet gekoppeld aan het bestaan van het gezag. De reden hiervoor is dat ouders die onmachtig zijn hun kind op te voeden hiervan geen financieel nadeel mogen ondervinden. Het onderbrengen van de groep ouders van wie het gezag wordt beëindigd in de regeling van de voormalige ontheffing, past het beste bij de hiervoor beschreven gedachte. Daarbij is het lage aantal ontzettingen in verhouding met het aantal ontheffingen nadrukkelijk betrokken.

Voor de volledigheid merk ik op dat vruchtgenot geen recht betekent om over het vermogen van het kind te beschikken. Dat is voorbehouden aan degene die het bewind voert over het vermogen van de minderjarige. Dat zal bij de ouders van wie het gezag is beëindigd doorgaans de voogd zijn. Het vruchtgenot is beperkt tot een aanspraak op het saldo van de opbrengsten van het vermogen van het kind minus de kosten van het beheer van de vermogensbestanddelen.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Kamerstukken II 2009–10, 32 015, nr. 3, p. 10.

X Noot
2

Kamerstukken II 2009–10, 32 015, nr. 3, p. (MvT, artikel 265j), p. 13 en p. 33.

X Noot
3

Kamerstukken II 1990–91, 21 818/21 980, nr. 9. Kamerstukken II 1993–94, 22 487, nr. 13.

X Noot
4

Kamerstukken II 1993–94, 22 487, nr. 18.

Naar boven