33 046 Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging en koppeling aan de ontwikkeling van de levensverwachting van de pensioenleeftijd, extra verhoging van het AOW-ouderdomspensioen en introductie van de mogelijkheid het AOW-ouderdomspensioen desgevraagd geheel of gedeeltelijk eerder of later te laten ingaan (Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW)

Nr. 11 AMENDEMENT VAN DE LEDEN KOOLMEES EN KLAVER

Ontvangen 31 januari 2012

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

In de beweegreden wordt «de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat te verhogen naar 66 jaar» vervangen door: de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat geleidelijk te verhogen naar 67 jaar.

II

Het in artikel I, onderdeel D, opgenomen artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn voor personen die de leeftijd van 65 jaar bereiken:

    • a. vóór 1 januari 2013: 65, respectievelijk 15 jaar;

    • b. in 2013: 65 jaar en twee maanden, respectievelijk 15 jaar en twee maanden;

    • c. in 2014: 65 jaar en vier maanden, respectievelijk 15 jaar en vier maanden;

    • d. in 2015: 65 jaar en zes maanden, respectievelijk 15 jaar en zes maanden;

    • e. in 2016: 65 jaar en acht maanden, respectievelijk 15 jaar en acht maanden;

    • f. in 2017: 65 jaar en tien maanden, respectievelijk 15 jaar en tien maanden;

    • g. in 2018: 66, respectievelijk 16 jaar.

    • h. in 2019: 66 jaar en twee maanden, respectievelijk 16 jaar en twee maanden;

    • i. in 2020: 66 jaar en vier maanden, respectievelijk 16 jaar en vier maanden;

    • j. in 2021: 66 jaar en zes maanden, respectievelijk 16 jaar en zes maanden;

    • k. in 2022: 66 jaar en acht maanden, respectievelijk 16 jaar en acht maanden;

    • l. in 2023: 66 jaar en tien maanden, respectievelijk 16 jaar en tien maanden;

    • m. na 1 januari 2024: 67, respectievelijk 17 jaar.

2. Het tweede lid vervalt.

3. In het derde lid wordt «1 januari 2014» vervangen door: 1 januari 2018.

4. In het vierde lid wordt «1 januari 2025» vervangen door «1 januari 2029».

III

In artikel IV, onderdeel A, onder 2, wordt in artikel 3.68, vierde lid (nieuw), «1 januari 2020» vervangen door: 1 januari 2019.

IV

In artikel IV, onderdeel B, onder 4, wordt in artikel 3.127, zesde en zevende lid (nieuw), «1 januari 2020» vervangen door: 1 januari 2019.

V

In artikel VIII, onderdeel A, onder 3, wordt in artikel 18a, elfde lid (nieuw), «1 januari 2020» vervangen door: 1 januari 2019.

VI

Artikel IX wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «1 januari 2020» vervangen door: 1 januari 2018.

2. In de aanhef wordt «1 januari 2020» vervangen door: 1 januari 2018.

3. Onderdeel B, onder 7, vervalt.

4. Onderdeel C vervalt.

VII

Na artikel IX worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IXA. WIJZIGING VAN DE WET OP DE LOONBELASTING 1964 MET INGANG VAN 1 JANUARI 2020

In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2020 in artikel 22d «de artikelen 10.1 en 10.7» vervangen door: de artikelen 10.1, 10.7 en 10.7b.

ARTIKEL IXB. WIJZIGING VAN DE WET OP DE LOONBELASTING 1964 MET INGANG VAN 1 JANUARI 2024

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2024 als volgt gewijzigd:

A

In artikel 18, tweede lid, onderdeel a, wordt «41 deelnemingsjaren» vervangen door «42 deelnemingsjaren» en wordt «(41-deelnemingsjarenpensioen)» vervangen door: (42-deelnemingsjarenpensioen).

B

Artikel 18e wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt «41-deelnemingsjarenpensioen» vervangen door: 42-deelnemingsjarenpensioen.

2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «63-jarige leeftijd» vervangen door: 64-jarige leeftijd.

3. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «41 deelnemingsjaren» vervangen door: 42 deelnemingsjaren.

4. In het tweede en derde lid wordt «41-deelnemingsjarenpensioen» telkens vervangen door «42-deelnemingsjarenpensioen»en wordt «64-jarige leeftijd» vervangen door: 65-jarige leeftijd.

5. In het vierde lid wordt «41-deelnemingsjarenpensioen» vervangen door: 42-deelnemingsjarenpensioen.

6. In het vijfde lid wordt «66-jarige leeftijd» vervangen door: 67-jarige leeftijd.

7. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Indien de in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet genoemde pensioengerechtigde leeftijd wordt gewijzigd, worden bij algemene maatregel van bestuur eveneens dienovereenkomstig gewijzigd:

    • a. het in het eerste, tweede, derde en vierde lid, in artikel 18, tweede lid, onderdeel a, en in artikel 38g, aanhef, genoemde aantal deelnemingsjaren;

    • b. de in het tweede, derde en vijfde lid genoemde leeftijd.

C

In artikel 38g, aanhef, wordt «41-deelnemingsjarenpensioen» vervangen door: 42-deelnemingsjarenpensioen.

VIII

In artikel XIII wordt «Wet verhoging pensioenleeftijd» vervangen door: Wet geleidelijke verhoging pensioenleeftijd.

Toelichting

Inleiding

De levensverwachting is snel gestegen sinds de invoering van de AOW in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Destijds was de levensverwachting voor mannen 67 jaar en voor vrouwen 70 jaar, nu is deze gestegen naar respectievelijk 81 en 83 jaar. In de toekomst zullen mensen nog ouder worden.

Verder is er sprake van ontgroening: het aandeel jongeren in de bevolking daalt als gevolg van een lager geboortecijfer. De potentiële beroepsbevolking zal daardoor krimpen van 10,1 miljoen in 2009 naar 9,2 miljoen rond 2040.

De stijgende levensverwachting en het lagere geboortecijfer brengen de financierbaarheid van de AOW in gevaar. Een kleinere groep mensen moet de snel stijgende kosten van de AOW gaan dragen. De verhouding verandert van één AOW-gerechtigde op zes personen in de leeftijd 20–64 in de jaren vijftig, naar één op twee in 2040. Verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd is dus ook een logische en noodzakelijke hervorming.

Het voorliggende wetsvoorstel verhoogt de AOW-leeftijd naar 66 jaar in 2020 en koppelt vanaf 2025 aan de levensverwachting. De verhoging wordt hiermee te lang vooruitgeschoven gezien de enorme stijging van de levensverwachting. De huidige schuldencrisis toont nogmaals het belang van houdbare overheidsfinanciën aan. Juist nu, met de nervositeit op de financiële markten, is het belangrijk om de AOW sneller te hervormen. Verder is wachten met de verhoging tot 2020 onrechtvaardig: de rekening wordt geheel doorgeschoven naar de 55-minners. Dit terwijl zij ook te maken krijgen met fors stijgende zorgkosten en de afbetaling van een grote staatsschuld.

AOW-leeftijd

Door dit amendement wordt de AOW-leeftijd van 2013 tot en met 2024 met twee maanden per jaar verhoogd. In 2024 zal de AOW-leeftijd daardoor op 67 jaar staan. Hierdoor worden ook in de komende jaren aanzienlijke bezuinigingen gerealiseerd, waardoor alle generaties een steentje bijdragen. Verder is het in tijden van grote economische onzekerheid noodzakelijk om op korte termijn de begroting op orde te brengen.

Na 2024 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Om de vijf jaar wordt gekeken of de levensverwachting met één jaar is gestegen, daarmee is 2029 het eerste moment voor een (mogelijke) verhoging. Bij berekening wordt de resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in de referentieperiode 2000–2009 vergeleken met de levensverwachting op dat moment. Een onafhankelijke instantie, het CBS, maakt de benodigde ramingen. Elke vijf jaar is er een berekeningsmoment. Dan wordt bekeken of de AOW-leeftijd 11 jaar later aangepast zou moeten worden. Op 1 januari 2018 wordt de AOW-leeftijd vastgesteld zoals die per 1 januari 2029 gaat gelden.

De formule die gehanteerd zal worden luidt als volgt:

V = (L – 18,26) – (P – 65)

Waarbij:

V

verhoging van de AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar (in 2019 is dat 2029) ten op zichte van de daarvoor geldende AOW-leeftijd.

   

L

geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd zoals die verwacht wordt in het aanpassingsjaar.

   

18,26

door CBS geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in de referentie periode 2000–2009.

   

P

geldende AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar vóór de verhoging

   

65

geldende AOW-leeftijd in de referentieperiode 2000–2009.

De AOW-leeftijd wordt alleen verhoogd wanneer de stijging van de levensverwachting via de formule minimaal een verhoging van één heel jaar rechtvaardigt. De verhoging bedraagt maximaal één jaar, ook wanneer de stijging van de levensverwachting via de formule een grotere verhoging oplevert. Verder wordt de AOW-leeftijd niet verlaagd in het geval van een dalende levensverwachting.

Financiële consequenties

Door de snellere verhoging van de AOW-leeftijd worden er in de komende jaren aanzienlijke bezuinigingen gerealiseerd. Deze besparingen zijn weergegeven in tabel 1. In 2020 is er al 7,7 miljard euro minder uitgegeven aan de AOW. Het oorspronkelijke wetsvoorstel realiseert dan pas de eerste besparingen op de AOW, omdat dan pas de stap naar 66 jaar wordt gezet.

Tabel 1: Besparing op AOW-uitgaven door verhoging leeftijd

Jaar

Besparing (€ mld)

2013

0,2

2014

0,4

2015

0,6

2016

0,8

2017

1,1

2018

1,3

2019

1,5

2020

1,8

2021

2,1

2022

2,4

2023

2,7

2024

3

Artikelsgewijze toelichting

Om de beoogde wijzigingen te realiseren wordt via onderdeel II van het amendement het voorgestelde artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet zodanig aangepast dat vanaf 2013 tot en met 2024 de pensioengerechtigde leeftijd jaarlijks met 2 maanden verschuift van 65 naar uiteindelijk 67 jaar, en de aanvangsleeftijd in die periode jaarlijks met 2 maanden verschuift van 15 naar uiteindelijk 17 jaar.

De onderdelen III tot en met V hebben betrekking op de koppeling – via de in het wetsvoorstel opgenomen formule – van fiscaal gefaciliëerde oudedagsvoorzieningen aan de ontwikkeling van de levensverwachting. In dit amendement wordt voorgesteld dat het vroegst mogelijke tijdstip waarop het dotatiepercentage van de fiscale oudedagsreserve (onderdeel III), de aftrekruimte in de 3e pijler (onderdeel IV) en de fiscale pensioenrichtleeftijd (onderdeel V) kunnen worden aangepast is gelegen op 1 januari 2019. Hiermee is de periode tussen aanpassing van de fiscale oudedagsvoorzieningen (ingevolge dit amendement op zijn vroegst in 2019) en de aanpassing van de AOW-gerechtigde leeftijd aan de ontwikkeling van de levensverwachting (ingevolge dit amendement op zijn vroegst 2029) – evenals in het wetsvoorstel – tien jaar.

Omdat als gevolg van de stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd ingevolge dit amendement deze reeds in 2018 – en niet, zoals in het wetsvoorstel in 2020 – is opgehoogd met één jaar ten opzichte van de huidige AOW-gerechtigde leeftijd, wordt dienovereenkomstig reeds in 2018 de faciliteit van het zogenoemde 40-deelnemingsjarenpensioen aangepast. Hiertoe wordt artikel IX van het wetsvoorstel aangepast (onderdeel VI). Voorts worden in dat verband twee nieuwe artikelen ingevoegd (onderdeel VII). Het nieuwe artikel IXA bewerkstelligt dat ten opzichte van het huidige wetsvoorstel geen wijziging optreedt in de wijze waarop bij de afbouw van de ouderenkorting rekening wordt gehouden met de inflatie. Het nieuwe artikel IXB regelt dat in 2024 – wanneer ingevolge dit amendement de AOW-gerechtigde leeftijd ten opzichte van de huidige AOW-gerechtigde leeftijd met twee jaren is opgehoogd tot 67 jaar – de dan bestaande faciliteit van het 41-deelnemingsjarenpensioen dienovereenkomstig wordt aangepast.

In verband met deze aanpassingen, worden de beweegreden (onderdeel I) en de citeertitel (onderdeel VIII) van het wetsvoorstel aangepast. Na aanname van het amendement wordt voorts in het opschrift van het wetsvoorstel «in verband met verhoging» vervangen door «in verband met geleidelijke verhoging» en wordt «Wet verhoging pensioenleeftijd» vervangen door: Wet geleidelijke verhoging pensioenleeftijd.

Koolmees Klaver

Naar boven