33 028 Goedkeuring van de op 10 mei 2010 te Brussel tot stand gekomen Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds (Trb. 2010, 172)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 december 2011

De regering dankt de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor haar verslag met betrekking tot het voorstel van wet tot goedkeuring van het bovengenoemde verdrag. De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de desbetreffende fracties. In deze nota naar aanleiding van het verslag worden de vragen van de commissie beantwoord. Vragen met dezelfde strekking zijn samengevoegd en in één keer beantwoord.

I. ALGEMENE INLEIDING

De leden van de SP-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de Nationale Veiligheidswetgeving in Zuid-Korea. Voorts vragen zij of de regering de opvatting deelt dat deze wetgeving niet strookt met de beginselen van een democratische rechtsstaat en of deze wetgeving afgeschaft of buiten werking wordt gesteld.

De Nationale Veiligheidswet (National Security Act) is onverminderd van kracht in Zuid-Korea. De wetgeving is niet strijdig met beginselen van de democratische rechtsstaat. De betreffende wet geeft de Koreaanse autoriteiten de bevoegdheid om personen aan te houden, te arresteren en gevangen te nemen die de veiligheid van de staat in gevaar brengen. Aangezien Zuid-Korea formeel nog in staat van oorlog is met Noord-Korea en de politieke situatie op het Koreaanse schiereiland instabiel is, is de reikwijdte van de bescherming van bepaalde grondrechten in Zuid-Korea beperkter dan die bijvoorbeeld in Nederland het geval kan zijn. De regering van Zuid-Korea kan voorstellen tot wetswijzigingen indienen bij het Parlement dan wel het Parlement voorstellen deze wet buiten werking te stellen. De uitvoering van – democratisch aangenomen – nationale wetten betreft in beginsel een binnenlandse aangelegenheid van een individueel land, tenzij de autoriteiten van het land de bevoegdheden die het aan de wetgeving ontleent op disproportionele wijze inzetten.

De leden van de SP-fractie vragen de regering naar haar opvatting over de vestiging van een grote Amerikaanse basis op het eiland Jeju. Daarnaast vragen zij wat de opvatting van de Nederlandse regering is over de militaire machtsverhoudingen in Azië. Ook willen zij weten of de EU contact gehad heeft met de Zuid-Koreaanse autoriteiten over deze machtsontplooiing. Ten slotte vragen de leden van de SP-fractie of de Nederlandse marine voorziet mettertijd gebruik te maken van deze bases.

De betreffende basis waar de leden van de SP-fractie naar vragen is een Zuid-Koreaanse basis waar de Amerikaanse marine gebruik van mag maken.

De regering is uiteraard van mening dat geen enkel land in Azië gebaat is bij een gewapend conflict. De economische verwevenheid tussen de Aziatische landen noopt juist tot meer samenwerking. Een aantal landen in de regio maakt zich zorgen over de militaire ontwikkelingen in China en over de aanhoudende instabiele situatie op het Koreaanse schiereiland. Tevens hebben de VS recentelijk aangekondigd hun militaire aanwezigheid in Azië te gaan versterken.

Er is in EU verband geen contact geweest met Zuid-Korea over de marinebasis op eiland Jeju. De politieke dialoog tussen de EU en Zuid-Korea is in ontwikkeling. Met de Kaderovereenkomst wordt de politieke relatie verdiept waardoor deze onderwerpen in de toekomst besproken zouden kunnen worden. Regionale stabiliteit en veiligheid zijn immers ook in het belang van de EU.

De Nederlandse marine heeft geen voornemen van deze basis gebruik te maken.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Politieke dialoog en samenwerking

De leden van de SP-fractie vragen de regering op welke manier de EU voornemens is in te gaan op het Europees Gemeenschappelijk Standpunt over het wapenexportbeleid in het licht van deze Kaderovereenkomst.

Het EU Gemeenschappelijk Standpunt van december 2008 heeft als doel het harmoniseren van het wapenexportbeleid van de verschillende EU-lidstaten. Dit Gemeenschappelijk Standpunt is voornamelijk gericht op implementatie door de lidstaten. Echter, in een Raadsbesluit van december 2009 heeft de EU de werkgroep COARM, waarin door alle lidstaten wordt gesproken over het Europese wapenexportbeleid, gemandateerd om «outreach» activiteiten te verrichten in derde landen en zo het Gemeenschappelijk Standpunt en de implementatie daarvan door de lidstaten bij derde landen bekend te maken. Deze activiteiten zijn in eerste instantie gericht op de Oostelijke en Zuidelijke Nabuurschapslanden en de Westelijke Balkan. Daarnaast onderhoudt de COARM een politieke dialoog over wapenexportcontrole met een kleine groep landen die daarvoor belangstelling hebben. Op dit moment behoort Zuid-Korea niet tot deze landen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe concreet invulling wordt gegeven aan artikel 4 over de bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens. Voorts willen zij weten waarom ervoor gekozen is om Zuid-Korea niet te verplichten om partij te worden bij bepaalde verdragen en om welke verdragen het hier specifiek gaat. Ten slotte vragen de leden van de fractie van de Christen Unie hoe schendingen inzake non-proliferatie zich verhouden tot passende maatregelen die gesteld worden. Over welke passende maatregelen gaat het hier?

Zuid-Korea en de EU werken samen aan de versterking van het non-proliferatie regime. Er vindt regelmatig een politieke dialoog plaats op verschillende niveaus. Naast topoverleg op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders vindt er jaarlijks overleg plaats op ministerieel niveau. Ook vinden er uitwisselingen van delegaties plaats tussen het Europees Parlement en de Nationale Vergadering van de Republiek Korea. Bovendien werken de EU-lidstaten en Zuid-Korea veelvuldig samen in internationale fora, bijvoorbeeld in de verschillende exportcontrole regimes (de Australia Group, NSG, Zangger Committee, Wassenaar Agreement en het Missile Control Technology Regime (MCTR).

Zuid-Korea is, evenals Nederland, partij bij alle relevante verdragen op het gebied van non-proliferatie zoals het Non-Proliferatieverdrag (NPV; Trb. 1968, 126), het Verdrag tot het verbod van chemische wapens (CWC; Trb. 1993, 162), het Kernstopverdrag (CTBT; Trb. 1997, 62) en het Verdrag tot verbod van biologische en toxinewapens (BTWC; Trb. 1972, 142). Zuid-Korea heeft tevens een Waarborgenovereenkomst (Safeguards-agreement) met Additioneel Protocol met het IAEA afgesloten.Dit vloeit voort uit het NPV en geeft de IAEA de mogelijkheid om toezicht uit te oefenen op de naleving van de verplichtingen. Hiernaast is het lid van de bestaande export regimes, te weten de Australia Group, NSG, Zangger Committee, Wassenaar Agreement en het MCTR. Het is daarom niet noodzakelijk een verplichting tot lidmaatschap op te nemen in de overeenkomst. De overeenkomst biedt wel de mogelijkheid om het gesprek aan te gaan met betrekking tot toekomstige non-proliferatie verdragen en toetreding daartoe.

Wat betreft de vraag van de leden van de ChristenUnie over hoe de schendingen inzake non-proliferatie zich verhouden tot «passende maatregelen» en wat deze passende maatregelen inhouden, merkt de regering het volgende op. In artikel 4, tweede lid, is overeengekomen dat alle bestaande juridische verplichtingen inzake ontwapening en non-proliferatie en andere overeengekomen instrumenten volledig nageleefd dienen te worden door alle partijen. Deze bepaling is een essentieel onderdeel van de overeenkomst.

Op grond van artikel 45, derde lid, kunnen passende maatregelen getroffen worden in geval een partij een verplichting uit de overeenkomst niet nakomt. Op grond van het vierde lid kan in bijzonder dringende gevallen een maatregel met onmiddellijke ingang aangekondigd worden; deze maatregel zal dan na ten hoogste twintig dagen van toepassing zijn. In de Gemeenschappelijke Verklaring betreffende de interpretatie van de artikelen 45 en 46 worden «passende maatregelen» en «bijzonder dringende gevallen» nader toegelicht.

Met de term «passende maatregelen» worden maatregelen bedoeld die evenredig zijn aan de ernst van het niet-nakomen van verplichtingen uit de overeenkomst. Bij de keuze van maatregelen moet voorrang worden gegeven aan maatregelen die de werking van de overeenkomst het minst verstoren.

De term «bijzonder dringende gevallen» duidt op gevallen waarin een wezenlijke inbreuk op de overeenkomst is gemaakt. Een wezenlijke inbreuk houdt in een afwijking van de overeenkomst die niet in overeenstemming is met de algemene regels van het internationaal recht of een bijzonder ernstige en grove schending van een essentieel element van de overeenkomst. Bijvoorbeeld dus een schending van het bepaalde in artikel 4 over de juridische verplichtingen inzake ontwapening en non-proliferatie. In de Gemeenschappelijke Verklaring wordt vervolgens nog vastgelegd dat de partijen bij de beoordeling of er sprake is van een mogelijke wezenlijke inbreuk op artikel 4, tweede lid, het officiële standpunt, indien dat bestaat, van de relevante internationale instanties in acht nemen.

De leden van de ChristenUnie vragen in hoeverre in deze Kaderovereenkomst invulling wordt gegeven aan een betere verstandinhouding met het buurland Noord-Korea. In welke mate roept deze Kaderovereenkomst op om bilateraal meer toenadering tot elkaar te zoeken?

De betreffende Kaderovereenkomst vormt een raamwerk voor o.a. een politieke dialoog en samenwerking tussen de EU en Zuid-Korea. De verstandhouding tussen Noord-Korea en de EU en tussen Noord-Korea en Zuid-Korea valt daar buiten. Van de kant van de EU wordt echter zowel de regering in Seoel als in Pyongyang gewezen op het belang van het voortbestaan van de inter-Koreaanse dialoog; ter bevordering van vrede en stabiliteit op het Koreaanse schiereiland en in de regio. Een ander geëigend kanaal tot bevordering van een betere verstandhouding tussen beide landen (en denuclearisatie van het schiereiland) is het Zespartijenoverleg.

Het oproepen tot meer bilaterale toenadering valt buiten de reikwijdte van de Kaderovereenkomst tussen de EU en Zuid-Korea. De bilaterale verstandhouding tussen Noord-Korea en Zuid-Korea is grotendeels een zaak tussen de betreffende landen, aangevuld door het reeds eerder genoemde Zespartijenoverleg.

Institutioneel kader en slotbepalingen

De leden van de ChristenUnie vragen wat de regering verstaat onder het gestelde dat «in voorkomend geval (in geval van mensenrechtenschendingen) voorrang zal worden gegeven aan die maatregelen die de werking van de overeenkomst het minst verstoren» (MvT p. 8). Hoe verhoudt zich dit tot de opschortende werking van het verdrag inzake mensenrechtenschendingen (MvT p. 3)? In hoeverre wordt, in geval van mensenrechtenschendingen, het verdrag werkelijk opgeschort? Welke condities zijn daarin doorslaggevend, zo vragen deze leden.

Bij mensenrechtenschendingen zullen in eerste instantie passende maatregelen genomen worden – die evenredig zijn aan de ernst van de schendingen – die de werking van de overeenkomst zo min mogelijk verstoren. In de praktijk betekent dit dat de EU een escalatieladder hanteert (eerst intensiveren van dialoog; waarschuwingen; spoedbijeenkomst van de Gemengde Commissie) voordat wordt gekozen voor de zwaarste maatregel: het opschorten van de overeenkomst. Dit laat echter onverlet dat in artikel 1 van de overeenkomst is opgenomen dat het eerbiedigen van mensenrechten een essentieel element is waardoor het verdrag op basis van artikel 45 en 46 de mogelijkheid biedt tot opschorting wanneer die bepaling geschonden wordt.

In artikel 45 is vastgelegd dat het verdrag kan worden opgeschort wanneer sprake is van ernstige inbreuk op de overeenkomst. Hieronder valt schending van de essentiële clausules, waar het eerbiedigen van mensenrechten er één van is. Indien daadwerkelijk sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen zal binnen de EU opschorting besproken worden alvorens daarover te besluiten. Van een maatregel als deze wordt in uitzonderlijke gevallen bij grove schendingen gebruik gemaakt. Zo heeft de EU in het najaar van 2011 het samenwerkingsakkoord met Syrië opgeschort. Bepalend bij de overweging het akkoord op te schorten zijn de ernst en omvang van de mensenrechtenschendingen. Daarnaast zal de overweging gemaakt worden met inachtneming van de Nederlandse belangen en de bredere relaties met het land.

De minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal

Naar boven