33 013 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten (Verzamelwet pensioenen 2012)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 31 oktober 2011

1. Algemeen

De fracties van de VVD, PVV en het CDA hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en stellen enkele vragen. In deze nota beantwoordt de regering de vragen in het verslag. De antwoorden in de nota zijn naar onderwerp gerangschikt.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt een nota van wijziging in te dienen.

De leden van de CDA-fractie hebben de regering gevraagd het nut en noodzaak van de voorgestelde wijzigingen nader toe te lichten.

In antwoord hierop wordt opgemerkt dat in het voorstel voor de Verzamelwet pensioenen 2012 een aantal wijzigingen van de Pensioenwet en enige andere wetten zijn opgenomen die van relatief beperkte aard zijn en tevens een logisch uitvloeisel vormen van eerder ingezet beleid. Deze wijzigingen hebben betrekking op twee onderwerpen.

Ten eerste betreft dit het partnerpensioen. Op 21 juni 2010 heeft de Stichting van de Arbeid naar aanleiding van de mogelijkheid van een ontoereikende dekking bij baanwisseling bij partnerpensioen op risicobasis een aantal aanbevelingen gedaan. In de eerste plaats doet de Stichting een dringend beroep op werkgevers en pensioenuitvoerders om deelnemers actief en tijdig te informeren over de dekking van het partnerpensioen in de pensioenregeling en wat die dekking inhoudt bij baanwisseling, werkloosheid en pensionering. Daarnaast beveelt de Stichting partijen betrokken bij een pensioenregeling met een partnerpensioen op risicobasis aan, erin te voorzien dat bij tussentijdse beëindiging van de deelneming voor de vertrekkende deelnemer met een partner een standaarduitruil plaatsvindt van een deel van het opgebouwde ouderdomspensioen in partnerpensioen, tenzij de deelnemer expliciet bezwaar maakt. De toenmalige minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer gemeld dat de uitvoering van deze aanbevelingen voldoende mogelijkheden biedt om de gesignaleerde knelpunten ten aanzien van risicodekking van nabestaandenpensioen bij baanwisseling op te lossen (Aanhangsel II 2009/10, nr. 2723). Daarna is echter duidelijk geworden dat de aanbeveling tot het voorzien in een standaarduitruil niet opgevolgd kan worden, omdat dit in strijd is met de wet. Het is daarom noodzakelijk gebleken artikel 61 van de Pensioenwet (PW) en artikel 73 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) aan te passen, zodat het voorzien in standaarduitruil in de genoemde omstandigheden wel mogelijk wordt.

Het tweede onderwerp waarop het onderhavige wetsvoorstel betrekking heeft, zijn de verzekerde pensioenfondsen. Dit zijn pensioenfondsen die hun risico’s geheel of gedeeltelijk verzekeren bij een verzekeraar. Ook hierbij vormen de voorgestelde wijzigingen een uitvloeisel van eerder ingezet beleid. Aanleiding voor dit beleid was de daling van de kredietkwaliteit van verzekeraars en de daarmee samenhangende zeer forse toename in kapitaalseisen aan verzekerde fondsen. Deze kapitaaleisen hadden tot gevolg dat een deel van de verzekerde pensioenfondsen al de beslissing had moeten nemen tot het op termijn korten van de pensioenaanspraken en -rechten, hoewel de verzekeraar volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldoet. Het kabinet achtte dit niet wenselijk en liet een onderzoek verrichten. Op basis van het onderzoek «Meerwaarde van herverzekerde pensioenfondsen» is besloten:

  • dat de resultaten voldoende aanleiding geven om de constructie van verzekering door pensioenfondsen te handhaven;

  • dat de afschaffing van de constructie van verzekering bovendien niet in belang is van deelnemers en pensioengerechtigden;

  • dat de regels van het financieel toetsingskader met betrekking tot verzekerde fondsen zullen worden aangepast om de constructie van verzekering te behouden.

  • Deze aanpassing houdt in dat verzekerde fondsen – voor het deel dat ze verzekerd zijn – geen voorziening meer hoeven te treffen voor het kredietrisico op de verzekeraar. Hierover moeten zij wel de deelnemers en pensioengerechtigden informeren. Door deze aanpassing worden aan deelnemers van verzekerde fondsen dezelfde zekerheidswaarborgen geboden als aan deelnemers van direct verzekerde regelingen, waarbij de werkgever de regeling rechtstreeks heeft ondergebracht bij de verzekeraar. Daarnaast zal de eis van het minimaal vereist eigen vermogen altijd gelden, omdat deze eis los staat van het kredietrisico en bovendien voortvloeit uit de Europese pensioenrichtlijn.

Bij brief van 17 september 2010 is Uw Kamer hiervan op de hoogte gebracht (Kamerstukken II 2009/10, 28 294, nr. 42). De aanpassing van de regels van het financieel toetsingskader is inmiddels gerealiseerd door middel van het Besluit van 14 januari 2011 tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met herverzekerde fondsen (Staatsblad 2011, nr. 13). Voor de aanpassing van de regels over het minimaal vereist eigen vermogen is een wijziging op het niveau van de wet noodzakelijk. Het huidige artikel 131 PW en artikel 126 Wvb bevatten namelijk een uitzondering voor de verplichting om over een minimaal vereist eigen vermogen te beschikken voor volledig verzekerde pensioenfondsen, indien de toezichthouder daarmee instemt. Het onderhavige wetsvoorstel schrapt deze uitzondering.

Verder bevat dit wetsvoorstel regels over het gebruik van kapitaalcontracten door pensioenfondsen die hun risico’s geheel of gedeeltelijk verzekeren bij een verzekeraar. De regering is van mening dat aan deze contractsvorm door een combinatie van risico’s teveel nadelen zijn verbonden. Ook De Nederlandsche Bank (DNB) is die mening toegedaan. Daarom voorziet dit wetsvoorstel in een verbod op het gebruik van kapitaalcontracten, waarbij een overgangstermijn wordt gehanteerd voor bestaande contracten en verlengingen daarvan.

Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om via dit wetsvoorstel de wettelijke terminologie in lijn te brengen met de zienswijze van de Europese Commissie. Daartoe wordt het begrip «herverzekeren» in een aantal artikelen vervangen door «verzekeren».

2. Partnerpensioen en baanwisseling

De leden van de VVD-fractie vragen om toe te lichten in hoeverre deelnemers zelf kunnen kiezen voor een partnerpensioen op risicobasis of op opbouwbasis. Ook willen deze leden graag weten hoe groot het deel ongeveer is dat nu standaard omgeruild wordt van ouderdomspensioen naar partnerpensioen.

In antwoord hierop zij opgemerkt dat sociale partners de inhoud van de pensioenregeling bepalen en daarmee ook of een partnerpensioen hiervan onderdeel vormt en of dit gebeurt op risicobasis dan wel op opbouwbasis. Bij partnerpensioen op risicobasis voorziet de pensioenovereenkomst niet in een bij overlijden direct ingaande aanspraak vanaf de beëindiging van de deelneming. Deelnemers kunnen zelf niet kiezen voor een partnerpensioen op risicobasis of op opbouwbasis.

Op grond van artikel 61, achtste lid, PW en artikel 73, achtste lid, Wvb wordt in de pensioenregeling bepaald wat de verhouding is tussen ouderdomspensioen en partnerpensioen na een standaarduitruil. Op grond van de huidige wetgeving kan er alleen standaarduitruil plaatsvinden bij ingang van het ouderdomspensioen. Over het algemeen is het deel dat uitgeruild wordt bij ingang van het ouderdomspensioen zodanig dat het partnerpensioen 70% bedraagt van het ouderdomspensioen na de uitruil.

Voorts vragen deze leden of als bij het einde van de dienstbetrekking de ruil van ouderdomspensioen naar partnerpensioen het uitgangspunt is, dat uitgangspunt dan ook doorwerkt naar de rechten van de ex-partner in geval van echtscheiding. Betekent dit dan dat de ex-partner een bijzonder basispensioen krijgt en dat er een lager ouderdomspensioen te verevenen valt? De leden van de VVD-fractie vernemen graag of dit met de aanpassing van artikel 61 van de Pensioenwet door de regering zo is bedoeld.

In reactie op deze vragen zij opgemerkt dat de ruil van ouderdomspensioen naar partnerpensioen niet het uitgangspunt vormt. Op grond van het tweede lid van artikel 61 PW en artikel 73 Wvb moet de pensioenuitvoerder de (gewezen) deelnemer bij beëindiging van de deelneming, eerst de keuze voorleggen of een deel van het ouderdomspensioen moet worden omgezet in partnerpensioen. In de pensioenregeling kan alleen worden vastgelegd dat er wordt overgegaan tot standaarduitruil van ouderdomspensioen in partnerpensioen, indien de (gewezen) deelnemer niet binnen de door de pensioenuitvoerder gestelde termijn gereageerd heeft. Tevens gelden als voorwaarden dat de (gewezen) deelnemer gehuwd is of een geregistreerde partnerrelatie heeft en dat er sprake is van een partnerpensioen op risicobasis.

In het geval de scheiding plaatsvindt na de uitruil heeft de ex-partner recht op een bijzonder partnerpensioen en de deelnemer op een lager ouderdomspensioen. Deze mogelijke gevolgen van de aanpassing van artikel 61 PW en artikel 73 Wvb zijn ook bedoeld.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan toelichten in hoeveel gevallen sprake is van ontoereikende dekking bij partnerpensioen op risicobasis en in welke mate de baanmobiliteit hierdoor wordt belemmerd.

Deze leden vragen voorts of de regering kan toelichten of sociale partners van plan zijn om in de pensioenregelingen gebruik te maken van de mogelijkheid om de dekking te garanderen bij partnerpensioen op risicobasis. Op welke termijn gaan sociale partners dit oppakken?

In het advies inzake baanmobiliteit en risicodekking partnerpensioen van 21 juni 2010 heeft de Stichting van de Arbeid toegelicht dat vanuit kostenoverwegingen en onder invloed van de sterke toename van het aantal tweeverdieners een verschuiving heeft plaatsgevonden van partnerpensioen op opbouwbasis naar partnerpensioen op risicobasis. Uit cijfers van DNB blijkt dat eind 2009 bij ruim 73% van alle pensioenfondsen het nabestaandenpensioen op opbouwbasis wordt gefinancierd. Bij 18% gebeurt dit op risicobasis. In de overige gevallen geldt dat de financiering van het partnerpensioen vóór pensioendatum op risicobasis en na pensioendatum op opbouwbasis plaatsvindt. Deze gegevens liggen in lijn met de data die uit het onderzoek «Evaluatie van artikel 2b Pensioen- en Spaarfondsenwet, uitruilmogelijkheid van het nabestaandenpensioen» (Kamerstukken II 2007/08, 31 443, nr. 1) van 28 april 2008 naar voren kwamen. In hoeveel gevallen er daadwerkelijk sprake isvan ontoereikende dekkingbij partnerpensioen op risicobasis is moeilijk aan te geven. Dit hangt onder meer af van het feit of de deelnemer een partner heeft met onvoldoende eigen inkomen. Verder is van belang dat de ontoereikende dekking bij baanwisseling alleen optreedt als de deelnemer overlijdt voorafgaand aan waardeoverdracht of omzetting van een deel van het ouderdomspensioen in partnerpensioen. Het betreft derhalve een korte periode waarbinnen dit risico zich kan manifesteren. De baanmobiliteit wordt hierdoor naar verwachting niet of in beperkte mate belemmerd.

De sociale partners hebben aangegeven van de in dit wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid tot standaarduitruil gebruik te zullen maken. Zij gaan dit oppakken nadat dit wetsvoorstel in werking is getreden.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre met de voorgestelde aanpassing van artikel 61 PW voldaan is aan het advies van de Stichting van de Arbeid. In hoeverre vindt er nu een standaardomruil plaats naar partnerpensioen? Op welke wijze wordt de situatie hierdoor nu eigenlijk verbeterd? Indien de regering niet voor standaarduitruil kiest, waarom stelt de regering dan in ieder geval niet verplicht dat de mogelijkheid tot uitruil wordt geboden? Verder vragen deze leden of de regering kort kan toelichten tegen welke prijs rechten op een nabestaandenpensioen ingekocht kunnen worden.

Zonder de voorgestelde aanpassing van artikel 61 PW en artikel 73 Wvb is het voor partijen betrokken bij een pensioenregeling met een partnerpensioen op risicobasis niet mogelijk om de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid om te voorzien in een standaarduitruil, op te volgen. Door de aanpassing kan het advies van de Stichting van de Arbeid door betrokken partijen worden uitgevoerd en kan de ontoereikende dekking bij baanwisseling worden opgeheven. Op grond van het huidige tweede lid van artikel 61 PW en van artikel 73 Wvb dient de pensioenuitvoerder de deelnemer al de keuze te bieden van al dan niet uitruilen. De in dit wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid tot standaarduitruil heeft betrekking op de situatie dat de (gewezen) deelnemer niet binnen de door de pensioenuitvoerder gestelde termijn gereageerd heeft op de aangeboden keuze. De prijs van het inkopen van rechten op een nabestaandenpensioen komt overeen met de prijs van het recht op partnerpensioen als gevolg van de uitruil van een deel van het ouderdomspensioen. De uitruilfactor is afhankelijk van de populatie van het pensioenfonds, maar bedraagt bij pensioenfondsen ongeveer 1 ouderdomspensioen staat tot 2,6 partnerpensioen.

3. Wijzigingen met betrekking tot verzekerde fondsen

Terminologie

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat het veranderen van de terminologie geen consequenties heeft voor de betrokkenen. De leden van de PVV-fractie vragen of de verandering van de terminologie in de Pensioenwet van «herverzekeren» naar «verzekeren» gevolgen heeft voor de huidige deelnemers aan verzekerde pensioenregelingen? Zo ja, welke consequenties zijn dat? Ook de leden van de CDA-fractie vragen wat precies de gevolgen zijn van deze aanpassing van de terminologie. In hoeverre heeft dit bijvoorbeeld gevolgen voor de solvabiliteitseisen van verzekeraars? Of zijn er andere (in)directe effecten?

In antwoord hierop zij opgemerkt dat het veranderen van de terminologie geen gevolgen heeft voor de betrokkenen maar uitsluitend bedoeld is om deze in lijn te brengen met de zienswijze van de Europese Commissie op de overeenkomst tussen pensioenfonds en verzekeraar. Volgens de Europese Commissie dient een overeenkomst waarbij een pensioenfonds zijn risico’s geheel of gedeeltelijk onderbrengt bij een verzekeraar niet beschouwd te worden als een overeenkomst van herverzekering, maar als een overeenkomst tot (directe) verzekering.

Kapitaalcontracten

Verder vragen de leden van de VVD-fractie wat er gebeurt met bestaande kapitaalcontracten, die een beroepspensioenfonds heeft afgesloten en die doorlopen tot na 1 januari 2017? Hebben de voorgestelde wijzigingen betreffende kapitaalcontracten ook consequenties voor bestaande verzekerden? De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom gekozen is voor een vrij lange overgangstermijn van vijf jaar. Verder verzoeken deze leden de regering om te bevestigen dat nieuwe kapitaalcontracten niet meer zijn toegestaan na de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

In het wetsvoorstel is gekozen voor een op de kapitaalcontracten toegesneden overgangstermijn, namelijk tot 1 januari 2017 voor bestaande kapitaalcontracten en verlengingen daarvan. Bij de bepaling van deze termijn is rekening gehouden met het feit dat kapitaalcontracten over het algemeen een maximale looptijd van vijf jaar hebben, zodat de bestaande kapitaalcontracten op 1 januari 2017 zijn afgelopen. Bovendien is de pensioensector van het komende verbod op kapitaalcontracten op de hoogte gesteld via de brief aan Uw Kamer van 20 juni 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 043, nr. 45). De pensioensector heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de voorgestelde afbouw van kapitaalcontracten.

Mocht er na 1 januari 2017 nog sprake zijn van een doorlopend kapitaalcontract, dan is dat contract vanaf die datum in strijd met de wet. De toezichthouder zal dan van zijn bevoegdheden tot handhaving gebruik kunnen maken.

De bestaande verzekerden zijn in dit geval de pensioenfondsen. De voorgestelde wijzigingen betreffende kapitaalcontracten hebben tot 1 januari 2017 geen gevolgen voor de bestaande contracten van deze fondsen.

Het verbod op kapitaalcontracten geldt vanaf de datum van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel voor nieuwe kapitaalcontracten. Deze zijn vanaf dat moment niet meer toegestaan.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering inzicht kan geven in het aantal bestaande kapitaalcontracten, dat moet worden afgebouwd.

Uit gegevens van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat in het najaar van 2010 27 pensioenfondsen een kapitaalcontract hadden. Naar verwachting is dit aantal inmiddels afgenomen, omdat een aantal van deze fondsen op dat moment nadacht over de overgang naar een andere contractsvorm.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de mening van DNB over garantiecontracten en risicoherverzekeringscontracten. Voorts willen deze leden graag vernemen welke kosten een verzekeraar, bij wie een kapitaalcontract is ondergebracht, in rekening mag brengen aan het einde van de looptijd of in 2017. Ziet de regering aanleiding om deze kosten (verder) te maximeren? Verder geven deze leden aan het belangrijk te vinden dat de kosten van vermogensbeheer volstrekt transparant zijn bij uitbesteding voor zowel bestuurders als deelnemers. Deelt de regering die mening en is zij van mening dat bij alle contracten de kosten volledig inzichtelijk moeten zijn? Hoe wil de regering dat bereiken, zo vragen deze leden.

In de nota van toelichting op het Besluit van 14 januari 2011 tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met herverzekerde fondsen is vermeld, dat DNB haar zorgen heeft geuit over het feit dat verzekerde fondsen geen rekening hoeven te houden met het kredietrisico dat zij lopen op de verzekeraar. Daarbij is aangegeven dat het kabinet de zorg van DNB in de afwegingen heeft betrokken en tot de conclusie is gekomen dat de aanpassing van het financieel toetsingskader verantwoord en passend is. De argumenten daarvoor waren de resultaten van het onderzoek «Meerwaarde van herverzekerde fondsen», het feit dat een verzekerd fonds, en daarmee zijn deelnemers, in het geval van een onverhoopt faillissement van de verzekeraar dezelfde zekerheid wordt geboden als deelnemers van direct verzekerde regelingen en het feit dat handhaving van het toen geldende financieel toetsingskader op de betrokken fondsen tot (grote) kortingen zou leiden, terwijl de verzekeraars wel aan hun betalingsverplichtingen voldoen.

De zorgen van DNB hadden betrekking op alle contractsvormen, maar zijn het grootst bij kapitaalcontracten gezien het feit dat hierbij slechts een beperkt aantal risico’s aan de verzekeraar worden overgedragen, maar een veel groter deel van de beleggingen.

Na afloop van de looptijd van een kapitaalcontract wordenalleen de kosten in rekening gebracht die te maken hebben met de afwikkeling van het contract en de overdracht van het kapitaal.

Bij brief van 20 april 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 30 413, nr. 155) is Uw Kamer geïnformeerd over uitvoeringskosten van pensioenregelingen. In deze brief heb ik aangegeven dat het noodzakelijk is dat pensioenfondsen een zo goed en volledig mogelijk beeld hebben van de uitvoeringskosten en dat ook inzichtelijk maken. Pensioenfondsbesturen zullen alle bij het fonds betrokken partijen de mogelijkheid moeten bieden om inzicht te krijgen in de kosten. Wat in deze brief is gesteld, geldt ook voor de onderhavige contracten.

Minimaal vereist eigen vermogen

De leden van de PVV-fractie vragen voorts of de wijziging van de Pensioenwet ten aanzien van het minimaal vereiste eigen vermogen van pensioenfondsen leidt tot veranderingen voor de deelnemers. Zo ja, welke veranderingen zijn dat? De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat pensioenfondsen, die hun risico hebben verzekerd, voortaan altijd eigen vermogen moeten aanhouden. Kan de regering inzicht geven in de gevolgen voor de kapitaallasten van pensioenfondsen door deze maatregel? In hoeverre leidt dit mogelijk tot premieverhogingen, zo vragen deze leden.

In reactie hierop wordt opgemerkt dat de aanpassing met betrekking tot het minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) naar verwachting niet zal leiden tot veranderingen voor de deelnemers. De wijziging met betrekking tot het MVEV heeft tot gevolg dat de volledig verzekerde fondsen een buffer van beperkte omvang moeten aanhouden, namelijk van 1% van de technische voorzieningen, indien beheerslasten zijn vastgelegd voor meer dan vijf jaar, of van 25% van de jaarlijkse netto beheerslasten, indien de beheerslasten zijn vastgelegd voor vijf jaar of minder. Bovendien anticipeert DNB sinds de inwerkingtreding van het Besluit van 14 januari 2011 tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met herverzekerde fondsen op de wijziging van de regels met betrekking tot het MVEV, zodat verzekerde fondsen ook nu al een MVEV moeten aanhouden.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom de eis van het minimaal vereist eigen vermogen wel zal blijven gelden en waarom deze losstaat van het kredietrisico.

Er is voor gekozen om de eis van het MVEV voor volledig verzekerde fondsen altijd te laten gelden, omdat deze eis voortvloeit uit artikel 17 van de Europese pensioenrichtlijn (richtlijn 2003/41/EG). Het MVEV kent componenten voor drie soorten risico’s: verzekeringstechnisch risico, beleggingsrisico en kostenrisico. Volledig verzekerde fondsen lopen per definitie geen verzekeringstechnische risico’s en beleggingsrisico’s, omdat deze risico’s zijn overgedragen aan de verzekeraar. In antwoord op de vorige vraag is ingegaan op de omvang van de voorziening ten behoeve van de afdekking van het kostenrisico. Het kredietrisico vormt geen component van het MVEV, maar van het vereist eigen vermogen (VEV). Het besluit dat verzekerde fondsen – voor het deel dat ze verzekerd zijn – geen voorziening hoeven te treffen voor het kredietrisico op de verzekeraar, is daarom niet van invloed op de omvang van het MVEV, maar wel op de omvang van het VEV.

Verzekeraar

Verder vragen de leden van de CDA-fractie wat er gebeurt in geval van een faillissement van een verzekeraar? Hoe houden de fondsen hiermee rekening?

Verzekerde fondsen hoeven – voor het verzekerde deel – geen voorziening te treffen voor het kredietrisico dat zij lopen op de verzekeraar.

Mocht de verzekeraar in financiële problemen komen, dan is het volgende van belang: DNB staan verschillende toezichtsinstrumenten ten dienste gericht op verbetering van de financiële positie van een verzekeraar en ter voorkoming van faillissement. Het meest ingrijpende instrument van DNB is de noodregeling. Indien het belang van de gezamenlijke schuldeisers een bijzondere voorziening behoeft, kan DNB bij de rechtbank de noodregeling aanvragen. Toepassing van de noodregeling leidt ertoe dat de rechtbank een bewindvoerder benoemt, die belast wordt met het saneren (de overdracht van het geheel of een gedeelte van de verzekeringsportefeuille) en/of liquideren van de verzekeringsportefeuille van de verzekeraar.

Op het moment dat er daadwerkelijk een faillissement van de verzekeraar zou plaatsvinden, wordt bezien of de vordering van het pensioenfonds op de verzekeraar geheel of gedeeltelijk op de failliete boedel verhaald kan worden. Resteert er een tekort, dan kan het pensioenfonds de aanspraken op grond van artikel 134 PW korten.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat bij het antwoord op vragen van de leden Omtzigt en Blanksma (Aanhangsel Handelingen II, 2009/10, nr. 1782) de mogelijkheid ter sprake kwam dat bij herverzekerde pensioenfondsen de rangorderegeling zo geïnterpreteerd kan worden dat bij een faillissement het herverzekerde fonds achtergesteld zou zijn ten opzichte van de individuele polissen. Deze leden merken op dat dit volstrekt ongewenst is en verzoeken de regering aan te geven of er na inwerkingtreding van deze wet nog situaties kunnen bestaan, waarin het collectieve pensioen in een eventueel faillissement van een verzekeraar verdwijnt door die rangorderegeling.

Bij beantwoording van de bedoelde vragen van de leden Omtzigt en Blanksma is aangegeven dat overeenkomsten van herverzekering ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Richtlijn sanering en liquidatie verzekeringsondernemingen (2001/17/EG) niet onder de daar genoemde bevoorrechte schuldvorderingen vallen. Hierdoor wordt de kans groter dat vorderingen die voortvloeien uit overeenkomsten van herverzekering bij noodregeling of faillissement van een directe verzekeraar niet of niet geheel worden voldaan, omdat eerst de vorderingen die onder de rangregeling vallen, worden voldaan. Het betreft hier echter naar het oordeel van de Europese Commissie (EC) geen overeenkomst van herverzekering maar van verzekering.

Over de uitleg van die richtlijn, namelijk of de rangregeling van toepassing is op een vordering van een pensioenfonds dat zijn risico´s (geheel of gedeeltelijk) heeft ondergebracht bij een directe verzekeraar, bestonden verschillende opvattingen. Om duidelijkheid over de uitleg van de richtlijn op dit punt te verkrijgen, heeft het Ministerie van Financiën in overleg met de pensioenkoepels, het Verbond van Verzekeraars, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en DNB aan de EC verzocht een interpretatie van de richtlijn op dit punt te geven. De interpretatie van de EC houdt het volgende in. De EC bevestigt dat overeenkomsten van herverzekering niet vallen onder «bevoorrechte schuldvorderingen» bedoeld in artikel 10, eerste lid, van deze richtlijn. De EC stelt echter ook vast dat de hier bedoelde overeenkomsten tussen een pensioenfonds en een directe verzekeraar niet te beschouwen zijn als overeenkomsten van herverzekering, maar als overeenkomsten van directe verzekering zodat een vordering van een pensioenfonds uit een dergelijke overeenkomst wel onder de rangregeling valt.

4. Overig

De leden van de PVV-fractie vragen welke gevolgen de regering verwacht indien de voorgestelde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2012 niet wordt gehaald.

Latere inwerkingtreding verlengt de periode waarin nog nieuwe kapitaalcontracten kunnen worden afgesloten en dat wordt onwenselijk geacht.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Naar boven