Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 februari 2012
Mede ten vervolge op eerdere brieven van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer hecht ik
eraan, u te berichten dat het openbaar ministerie mij heeft doen weten dat er geen
reden is om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de secretaris-generaal
van mijn ministerie naar aanleiding van een aangifte van seksueel misbruik van een
minderjarige in Turkije in de tweede helft van de jaren negentig, noch naar aanleiding
van een nieuwe aangifte van de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde H.B.
Zoals gebruikelijk is de aangifte in eerstbedoelde zaak voorgelegd aan de Landelijke
Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken. Deze heeft medio 2011 de conclusie getrokken
dat niet gesteld kon worden dat de aangifte betrouwbaar was. Gelet op de aard van
de aangegeven feiten en de ernst van de beschuldiging heeft de Rijksrecherche niettemin
een zogenoemd oriënterend feitenonderzoek verricht, waarin personen zijn gehoord en
onderzoek is gedaan naar mogelijke reisbewegingen van betrokkene in de aangegeven
periode in Turkije. Dit heeft op geen enkele wijze een bevestiging opgeleverd dat
betrokkene in de bedoelde periode in Turkije zou zijn geweest. De conclusie van het
openbaar ministerie is, dat er geen reden is om een strafrechtelijk onderzoek in te
stellen.
De namens H.B. in 2011 gedane aangifte gaat, zo heeft het openbaar ministerie mij
doen weten, grotendeels over dezelfde feiten als waarover in 2007 aangifte is gedaan
en waaromtrent mijn ambtsvoorganger uw Kamer heeft bericht (o.a. Tweede Kamer 2006–2007,
Aanhangsel nrs. 2296, 2297 en 2298). Destijds heeft de aangifte niet geleid tot een strafrechtelijke vervolging. De
aangifte bevat naar het oordeel van het openbaar ministerie nog steeds geen feiten
en omstandigheden die een redelijk vermoeden van een strafbaar feit opleveren. Er
wordt dan ook geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
Het openbaar ministerie heeft vandaag zowel de aangever als de betrokken ambtenaar
op de hoogte gesteld.
Mijn conclusie is dat van enige grond voor de juistheid van de beschuldigingen tegen
de ambtenaar niet is gebleken.
Ik vertrouw erop, u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten