32 871 Aanpassing van een aantal wetten op het terrein van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van de departementale herindeling en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

I. ALGEMEEN

Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van diverse wetten op het terrein van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van de departementale herindeling. Deze herindeling is vastgelegd in drie besluiten: het Besluit van 14 oktober 2010, houdende opheffing van de ministeries van Economische Zaken en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en instelling van een ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Stcrt. 2010, 16584; het Besluit van 14 oktober 2010, houdende opheffing van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat en instelling van een ministerie van Infrastructuur en Milieu, Stcrt. 2010, 16525; de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 7 januari 2010, houdende verlening van mandaat, volmacht en machtiging, Stcrt. 2011, 1004; en de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 7 januari 2011, houdende vaststelling van de organisatie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Stcrt. 2011, 1003). Tevens worden wetstechnische gebreken en leemten in een aantal wetten hersteld. Het gaat daarbij om verschrijvingen, onjuiste verwijzingen en wetstechnische leemten.

Bij de aanpassing van wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is als gevolg van de parallel lopende behandeling van de Postwet 2009 die wet nog niet geheel aangepast conform de vierde tranche. Daar wordt nu in voorzien. In de Mededingingswet worden nog enkele inconsequenties hersteld die bij de aanpassing aan de vierde tranche Awb waren opgetreden. Het wetsvoorstel bevat voorts het herstel van enkele onvolledigheden die bleken bij de evaluatie van hoofdstuk 4 van de Telecommunicatiewet. In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn in de loop van de tijd door de veelvuldige wijzigingen enige onvolkomenheden opgetreden. Het wetsvoorstel voorziet in het herstel daarvan. Daarnaast worden in verschillende wetten nog diverse technische gebreken gerepareerd. Voor een toelichting daarop zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Het college van OPTA heeft het voorstel van wet aan een uitvoeringstoets onderworpen. Het college vraagt de Postwet op een aantal materiële punten aan te passen. Zo vraagt het college onder meer om te bepalen dat het college bevoegd is om het kostentoerekeningssysteem van de verlener van de universele dienst goed te keuren. De door het college gevraagde aanpassingen vallen echter buiten het doel van het wetsvoorstel, dat slechts ziet op het herstellen van wetstechnische gebreken en leemten, die wat de Postwet betreft vooral betrekking hebben op de aanpassing aan de vierde tranche van de Awb. De door het college gevraagde aanpassingen dienen mede in het licht van de recente inwerkingtreding van de Postwet 2009, eerst bij de evaluatie van die wet te worden overwogen.

Dit wetsvoorstel omvat als zodanig louter technische en redactionele wijzigingen van bestaande wetgeving. De voorgestelde wijzigingen hebben dan ook geen invloed op de administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten.

II. ARTIKELEN

Artikel IV (Dienstenwet)

Onderdeel B

Bij de vernummering van de artikelen van de Dienstenwet tijdens de parlementaire behandeling is abusievelijk in artikel 40 de vernummering van artikel 36 tot artikel 37 niet doorgevoerd.

Artikel VII (Elektriciteitswet 1998)

Onderdelen C, D, E en H

Bij de uitwerking van de artikelen 20d, 20e en 41b is gebleken dat er verwarring kan ontstaan over welke investeringen moeten worden gemeld en op welke wijze de kosten voor de investeringen worden verrekend in de tarieven. Uit de formulering kon onbedoeld worden afgeleid dat voor alle investeringen in de aanleg of uitbreiding van het net door de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit een additionele vergoeding in de tarieven moest worden gegeven. De voorgestelde wijziging strekt tot verduidelijking van de desbetreffende artikelen. Daarnaast worden enkele obsolete verwijzingen hersteld en doublures weggenomen.

Het doel van de artikelen is dat een netbeheerder voor bijzondere investeringen in de aanleg of uitbreiding van het net vooraf duidelijkheid krijgt over de vraag of deze noodzakelijk zijn en, daaraan gekoppeld, of ze terugverdiend kunnen worden. De netbeheerder dient daarom alleen bijzondere investeringen te melden. Reguliere investeringen, zoals aansluitingen op een net, hoeven dus niet te worden gemeld; daar staat de noodzakelijkheid van vast. De mogelijkheid bestaat om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de praktische uitwerking van deze melding, waaronder de vraag in welke gevallen wel of niet moet worden gemeld.

Bijzondere uitbreidingsinvesteringen die noodzakelijk worden geacht, zullen door de raad van bestuur van de mededingautoriteit worden verrekend in de tarieven. De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit is verantwoordelijk voor het bepalen van de doelmatigheid van investeringen en beschikt over verschillende instrumenten om te bepalen wat de hoogte van de doelmatige kosten is en op welke wijze deze worden verrekend in de tarieven. Tot deze instrumenten behoren de reguleringssystematiek die in de methodebesluiten is neergelegd (maatstaf) dan wel een specifieke beoordeling die kan leiden tot een additionele vergoeding in de tarieven. Het is aan de raad om te beoordelen welk instrument hij hanteert. De verplichting voor de raad om hier een beleidsregel over op te stellen, zoals neergelegd in artikel 20f, is verplaatst zodat deze beter past binnen de systematiek van de Elektriciteitswet 1998.

Onderdeel F

Op grond van artikel 26af van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 13f van de Gaswet hoeven meetinrichtingen die voorafgaand aan de uitrol van op afstand uitleesbare meetinrichtingen zijn geïnstalleerd pas na 15 jaar te worden vervangen. Doordat de overgangsbepalingen verwijzen naar de start van de grootschalige uitrol kan de indruk ontstaan dat de meetinrichtingen die tijdens de kleinschalige uitrol worden geïnstalleerd niet aan de eisen hoeven te voldoen die bij algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. Echter, op grond van artikel 26ad van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 13d van de Gaswet dienen meetinrichtingen die ter beschikking worden gesteld tijdens de kleinschalige uitrol wel degelijk aan de eisen te voldoen. Om die reden worden de overgangsbepalingen gewijzigd en wordt aangesloten bij het moment waarop de kleinschalige uitrol start. Met het oog op de leesbaarheid wordt een concrete datum in de wet opgenomen.

In de algemene maatregel van bestuur die ziet op de eisen aan meetinrichtingen zal zonodig voorzien worden in overgangsrecht indien de eisen aan meetinrichtingen voorafgaand aan de start van de grootschalige uitrol worden gewijzigd.

Onderdeel G

Deze wijziging herstelt een onjuiste verwijzing.

Onderdeel I

Indien de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit zelf in een beslissing op bezwaar een besluit in primo wijzigt, dan biedt de Elektriciteitswet 1998 niet expliciet de mogelijkheid om als gevolg daarvan de tarieven aan te passen. Alleen indien door tussenkomst van de rechter het besluit in primo wordt vernietigd, kunnen op basis van artikel 41c, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 de tarieven worden aangepast. Deze aanpassing herstelt deze omissie.

Artikel IX (Flora- en faunawet)

Onderdeel B

Artikel 40, eerste lid, van de Flora- en faunawet voorziet in een delegatiegrondslag voor de vaststelling van de eisen waaraan een jachtexamen moet voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen. Artikel 62, tweede lid, van de wet bepaalt voor de erkenning van een preparateursexamen artikel 40, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Teneinde niet alleen deze erkenningseisen vast te kunnen stellen maar ook met betrekking tot de erkenningsaanvraag zelf regels vast te stellen, wordt artikel 40, eerste lid, hierop in technische zin aangepast.

Artikel X (Gaswet)

Onderdelen B en K

In de Gaswet is, bij de wijziging van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 tot versterking van de werking van de gasmarkt, verbetering van de voorzieningszekerheid en houdende regels met betrekking tot de voorrang voor duurzame elektriciteit, alsmede enkele andere wijzigingen van deze wetten (Stb. 2010, 810), de aansluitplicht voor gas opgenomen voor netbeheerders. Tot een doorlaatwaarde van 40 m3 per uur is het verzorgen van een gasaansluiting een wettelijk monopolie voor de netbeheerder en boven de genoemde doorlaatwaarde dient de netbeheerder tenminste het aansluitpunt te verzorgen. Onduidelijkheid bestaat over wat er moet gebeuren als de doorlaatwaarde exact 40 m3 per uur is. Abusievelijk is in die situatie niet voorzien. Dat wordt door deze wijziging verduidelijkt.

Onderdeel C

Bij de wijziging van artikel 10 van de Gaswet als gevolg van het amendement van de leden Zijlstra en Samsom bij het voorstel van wet houdende Wijziging van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998, tot versterking van de werking van de gasmarkt, verbetering van de voorzieningszekerheid en houdende regels met betrekking tot de voorrang voor duurzame elektriciteit, alsmede enkele andere wijzigingen van deze wetten (Kamerstukken II 2008/09, 31 904, nr. 58) is expliciet vastgelegd dat de netbeheerder, naast het aansluitpunt, ook de rest van de aansluiting kan verzorgen indien de afnemer hem dit vraagt. Abusievelijk is in dat amendement de vergelijkbare bepaling voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet niet aangepast. Deze wijziging herstelt die omissie.

Onderdeel D

Met deze wijziging wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Onderdeel E

Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel VII (Elektriciteitswet 1998), onderdeel F.

Onderdeel G

Door wijziging van de Gaswet is abusievelijk een tweede paragraaf 5.1a. toegevoegd. Om misverstanden te voorkomen, is de paragraaf vernummerd tot 5.1b.

Onderdelen H, I, J, L, O en Q

Voor een toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel VII (Elektriciteitswet 1998) onderdelen C, D, E en H.

Onderdeel M

In het voorstel van wet tot wijziging van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998, tot versterking van de werking van de gasmarkt, verbetering van de voorzieningszekerheid en houdende regels met betrekking tot voorrang voor duurzame elektriciteit, alsmede enkele andere wijzigingen van deze wetten (Stb. 2010, 810) is in de wijziging van artikel 60ad, eerste lid, onderdeel b, abusievelijk nagelaten artikel 60, tweede lid, op te nemen en is alleen voorzien in het laten vervallen van de onjuiste verwijzing naar artikel 60, derde lid. Met de hier voorgestelde wijziging wordt dit gerepareerd.

Onderdeel N

Evenals in de Elektriciteitswet 1998 moet de rechtbank te Rotterdam de bevoegde instantie zijn voor zowel een beroep tegen de oplegging van een bestuurlijke boete als die tegen de oplegging van een last onder dwangsom. In de Gaswet is abusievelijk in die laatste optie niet voorzien. Deze aanpassing herstelt die omissie.

Onderdeel P

Indien de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit zelf in een beslissing op bezwaar een besluit in primo wijzigt, dan biedt de Gaswet niet expliciet de mogelijkheid om als gevolg daarvan de tarieven aan te passen. Alleen indien door tussenkomst van de rechter het besluit in primo wordt vernietigd, kunnen op basis van artikel 81c, tweede lid, van de Gaswet de tarieven worden aangepast. Deze aanpassing herstelt deze omissie.

Onderdeel R

Met deze wijziging wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Artikel XIII (Handelsregisterwet)

Onderdeel C

In artikel 48 wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Onderdeel D

Op grond van artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt de verplichting tot betaling van een geldsom aan een bestuursorgaan bij beschikking vastgesteld. Daarvan kan op grond van artikel 4:88 van de Awb bij wettelijk voorschrift worden afgeweken. Bij de inzage of verstrekking van gegevens uit het handelsregister aan de balie bij de kamers van koophandel of bij internetverkopen met automatische incasso is het onnodig belastend om elke keer een beschikking te moeten maken. Met het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 50 van de Handelsregisterwet wordt die verplichting weggenomen. Ingevolge artikel 4:88, tweede lid, van de Awb moet een termijn voor de betaling worden vastgesteld. Het voorgestelde artikel 50, vierde lid, van de Handelsregisterwet voorziet daarin.

Onderdeel E

Bij de uitrol van de terugmeldingsplicht van artikel 32 van de Handelsregisterwet in 2007, is gebleken dat de terugmeldingsplicht beter functioneert wanneer ook voor de betrokken bestuursorganen artikel 30 van die wet in werking is getreden (verplicht gebruik). De wijziging van artikel 59 maakt mogelijk dat beide artikelen geleidelijk voor een of meer bestuursorganen in werking treden, over een termijn van zes jaar. De systematiek van het verplichte gebruik van de gegevens van het handelsregister is afhankelijk van het systeem van terugmelden op eventuele fouten. Als gevolg van de voorgestelde wijziging worden gedurende ten hoogste zes jaar na inwerkingtreding van de beide artikelen, bestuursorganen aangewezen, die verplicht zijn de gegevens te gebruiken én tevens een terugmelding te doen indien de gegevens mogelijk foutief zijn. Na afloop van de overgangstermijn van zes jaar gelden beide verplichtingen voor alle bestuursorganen.

Artikelen XVIII (Kernenergiewet)

Als gevolg van het Besluit van 11 november 2010, houdende departementale herindeling met betrekking tot energie en de Nederlandse Emissieautoriteit (Stcrt. 2010, 18531), is de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van energie, met inbegrip van kernenergie, de verantwoordelijkheid voor de Kernenergiewet en de aansturing van de bijbehorende onderdelen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en het Agentschap NL en van de Kernfysische dienst, voor zover deze voor 14 oktober 2010 was opgedragen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Met de voorgestelde wijzigingen wordt de Kernenergiewet geactualiseerd in lijn met de bovengenoemde departementale herindeling.

Artikel XXI (Mededingingswet)

Onderdelen C en D

De formulering van de artikelen 69, eerste lid, en 76a van de Mededingingswet is in lijn gebracht met de tekst van de artikelen 57, eerste lid, 70a, eerste lid en 71 tot en met 75 van de Mededingingswet die bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb al waren verduidelijkt.

Onderdeel E

Met de wijziging van de Mededingingswet door de Aanpassingswet vierde tranche Awb is abusievelijk de specifieke beperking van inschakeling van een adviescommissie voor beslissingen op bezwaar tot boetes opgelegd op grond van Hoofdstuk 7 van de Mededingingswet, komen te vervallen. Met de voorgestelde wijziging wordt deze ommissie hersteld.

Onderdeel F

De verwijzing naar artikel 59, derde lid, in artikel 93 van de Mededingingswet is bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb abusievelijk niet gewijzigd.

Artikel XXIV (Mijnbouwwet)

Onderdeel C

Volgens de oorspronkelijke tekst van artikel 141a van de Mijnbouwwet is de rijkscoördinatieprocedure (de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening) van toepassing op de aanleg of uitbreiding van een mijnbouwwerk of pijpleiding als genoemd in de opsomming in artikel 141a, eerste lid, van de Mijnbouwwet. Bij de wijziging van artikel 141a van de Mijnbouwwet bij Wet van 18 maart 2010, houdende regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet) zijn per abuis de woorden «de aanleg of de uitbreiding van» weggevallen. Dit wordt met deze wijziging rechtgezet.

Artikel XXVI (Natuurbeschermingswet 1998)

Onderdeel D

In artikel 19c, vijfde lid, onderdeel a, onder 2°, van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt abusievelijk verwezen naar het vierde lid van artikel 19d in plaats van naar het vijfde lid. Dat wordt met deze wijziging rechtgezet.

Artikel XXX (Postwet 2009)

Onderdeel B

In artikel 48 van de Postwet 2009 wordt de terminologie aangepast aan de (vierde tranche van de) Algemene wet bestuursrecht.

Onderdeel C

Artikel 49 van de Postwet 2009 wordt gewijzigd in verband met artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling maakt voorschriften in specifieke wetten met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van een bestuurlijke boete op basis van het evenredigheidsbeginsel overbodig.

Onderdeel D

De artikelen 50, 51, 52, 53, 54 en 56 van de Postwet 2009 kunnen vervallen nu in de materie die door deze artikelen wordt beslagen, als volgt in de Awb wordt voorzien:

  • artikel 50: de artikelen 5:41 en 5:45 Awb;

  • artikel 51: artikel 5:48 Awb;

  • artikel 52: artikel 5:10a Awb;

  • artikel 53: artikel 5:49 en 5:53 Awb;

  • artikel 54: artikel 5:51,,10:3, vierde lid, 5:9 en 5:32a, Awb;

  • artikel 56: 4:87, 4:98, 4:112, 4: 113,en 5:45, derde lid Awb.

Onderdeel E

De wijziging van artikel 55 is technisch van aard en vloeit voort uit het vervallen van artikel 54.

Onderdeel F

Artikel 57, eerste tot en met derde lid, kan vervallen nu de artikelen 5:10, tweede lid, 4:116 van de Awb in deze materie voorzien. De overblijvende tekst is opgenomen in een nieuw artikel 56.

Onderdeel G

Evenals in de Telecommunicatiewet wordt in het voorgestelde nieuwe artikel 57 van de Postwet 2009 bepaald dat de geldsommen die voortvloeien uit de door het College van OPTA opgelegde sancties toekomen aan de Staat.

Artikel XXXVII (Telecommunicatiewet)

Onderdeel B

In een nummerplan worden op grond van artikel 4.1, eerste lid, de bestemmingen van bepaalde nummers aangegeven. Voor deze bestemmingen mogen volgens de huidige tekst van het vierde lid geen andere nummers worden gebruikt dan de nummers die daarbij staan vermeld in het nummerplan. Uit de huidige redactie van dit artikel volgt dat voor bestemmingen die niet in het nummerplan zijn opgenomen ieder nummer mag worden gebruikt, ook als dit nummer in het nummerplan gekoppeld is aan een andere bestemming. Het is uiteraard niet de bedoeling dat nummers, die volgens het nummerplan een bepaalde bestemming hebben, voor een andere bestemming worden gebruikt, omdat dit verwarring kan wekken. Door de verbodsbepaling in artikel 4.1, vierde lid, ook vice versa te formuleren wordt het systeem van in het nummerplan opgenomen nummers en bestemmingen sluitend. Voor een in een nummerplan opgenomen bestemming mogen alleen de nummers worden gebruikt die voor die bestemming in het nummerplan zijn opgenomen, en andersom mag een nummer dat in een nummerplan is opgenomen alleen voor de daaraan in het plan gegeven bestemming worden gebruikt.

Onderdeel C

De wijziging in artikel 4.2, vijfde lid, betreft de correctie van een incorrecte verwijzing naar artikel 4.1, vierde lid. Abusievelijk was hier een verwijzing naar het derde lid van artikel 4.1 opgenomen.

Onderdeel D

In het tweede lid van artikel 4.2a is bepaald dat voor nummers waarvoor een maximumduur geldt, na het verstrijken van die termijn een «afkoelingsperiode» van een jaar wordt gehanteerd. In de tekst is per abuis geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de toekenning van een nummer waarvoor een maximumduur geldt voor het verstrijken van die termijn wordt ingetrokken. In zo’n geval is het niet wenselijk dat de afkoelingsperiode van een jaar pas ingaat vanaf het moment van het verstrijken van de maximumtermijn. De voorgestelde wijziging zorgt ervoor dat de afkoelingstermijn in zo’n geval ingaat op de dag waarop de toekenning is ingetrokken.

Onderdeel E

In artikel 4.3, eerste lid, staan de gronden opgesomd waarop een toekenning moet worden geweigerd. Onderdeel e omvat de situatie beschreven in onderdeel a, waardoor onderdeel a overbodig is.

Onderdeel F

De wijziging in artikel 4.7, eerste lid, betreft het herstellen van een abusievelijke dubbeling. In artikel 4.7, eerste lid, staan de dwingende gronden om de toekenning van een nummer te wijzigen of in te trekken. In het vierde lid van artikel 4.7 staan criteria op grond waarvan het college een toekenning kan intrekken of opschorten. Onderdeel b van het eerste lid is inhoudelijk gelijk aan onderdeel c van het vierde lid. Het is echter onuitvoerbaar om tegelijkertijd het college de discretionaire bevoegdheid te geven om in een bepaald geval al dan niet de toekenning van een nummer op te schorten of in te trekken, als tegelijkertijd het college verplicht is de toekenning te wijzigen of in te trekken. Aan de afweging of dat in een bepaald geval wenselijk is, komt het college dan onbedoeld niet meer toe. Onderdeel b van het eerste lid wordt in dit verband geschrapt. Het is immers wenselijk de overlap weg te nemen, en het college daarbij de discretionaire bevoegdheid te laten behouden om in het geval de nummerhouder niet meer voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toekenning van dat nummer de toekenning al dan niet op te schorten of in te trekken.

De wijziging in artikel 4.7, vierde lid, onderdeel a, en vijfde lid, betreft de reparatie van een onbedoeld verschil tussen de weigeringsgronden en de intrekkingsgronden voor toekenning van een nummer door het college. De huidige wettekst biedt een ruime bevoegdheid om de toekenning van een nummer op te schorten of in te trekken, namelijk wanneer een bij of krachtens de Telecommunicatiewet gestelde regel niet wordt nagekomen. De hiermee corresponderende weigeringsgrond voor toekenning van een nummer is beperkt tot gevallen waarin een bij of krachtens de Telecommunicatiewet gestelde regel met betrekking tot nummers niet is nagekomen. Deze ongelijkheid wordt weggenomen door de grond waarop de toekenning van nummers kan worden opgeschort of ingetrokken aan te passen aan de grond waarop de toekenning kan worden geweigerd. Onder bij of krachtens de Telecommunicatiewet gestelde regels met betrekking tot nummers vallen naast de bepalingen in hoofdstuk 4 en de daarop gebaseerde lagere regelgeving in ieder geval ook de verplichting voor een nummergebruiker als bedoeld in artikel 12.1, tweede lid, om zich aan te sluiten bij de daar bedoelde geschillencommissie.

Onderdeel G

De wijziging in het eerste lid van artikel 4.8 verduidelijkt dat het nummerregister naast de naam ook het adres en de vestigingsplaats, respectievelijk woonplaats van de nummerhouder bevat. Impliciet bleek dit al uit de tekst van het derde lid van artikel 4.8.

Onderdeel H

In het voorstel van wet tot wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecommunicatie-richtlijnen (Kamerstukken I 2010/11, 32 549, A) zijn per abuis de woorden «als bedoeld in de artikelen» in artikel 6b.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet weggevallen. Dit wordt met deze wijziging hersteld.

Onderdeel I

Voor de leesbaarheid van artikel 11.1, onderdeel j, (zie Kamerstukken I 2010/11, 32 549, A) wordt verduidelijkt dat het in dit onderdeel gaat om de vernietiging, verlies of wijziging «van» persoonsgegevens en de niet geautoriseerde toegang «tot» persoonsgegevens.

Onderdeel K

In artikel 12.2 zijn abusievelijk twee gelijkluidende leden opgenomen bij de tweede nota van wijziging op het voorstel van wet houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van de Nota frequentiebeleid 2005 (Kamerstukken II 2008/09, 31 412, nr. 9). Door de wijziging opgenomen in het onderhavige artikel wordt dit hersteld.

Onderdeel M

Door verschillende wijzigingen van de Telecommunicatiewet is abusievelijk een dubbele lettering ontstaan van onderdeel j. Met deze wijziging wordt dit gerepareerd.

Onderdeel N

In artikel 15.4, zesde lid, werd naar een vervallen artikel verwezen. Dit gebrek wordt hersteld met een materiële beschrijving van het bedoeld boekjaar.

Artikel XLV (Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie)

Onderdeel B

Als complement op het goedkeuringsrecht ten aanzien van benoemingen, wordt bepaald dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie eveneens een goedkeuringsbevoegdheid heeft bij het ontslag van leden van het bestuur. Hiermee wordt onduidelijkheid over de rol van de minister bij het ontslag van leden van het bestuur voorkomen.

Artikel L (Wet dieren)

De onderdelen A tot en met M bevatten technische wijzigingen van de Wet dieren in verband met het van kracht worden van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Alle onderdelen van artikelen waarin verwezen is naar «EG-maatregel», «EG-verordening», «EG-richtlijn», «EG-beschikking» of «Commissie van de Europese Gemeenschappen» zijn in overeenstemming met artikel 2 en artikel 88b, eerste lid, onderdeel d, van de Aanwijzingen voor de regelgeving aangepast aan de nieuwe terminologie van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Voorts is artikel 6.1 zodanig gewijzigd dat de verwijzingen in dit artikel naar artikelen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn omgezet naar overeenkomende bepalingen in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel LIVI (Wet handhaving consumentenbescherming)

Onderdeel D

In artikel 8.8 is bepaald dat een handelaar de bepalingen van afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in acht dient te nemen. Deze bepaling is het gevolg van een amendement van het lid Vos (Kamerstukken II 2007/08, 30 928, nr. 14). Doel van het amendement was ervoor te zorgen dat «de enautoriteit en de Autoriteit Financiële markten tegen alle oneerlijke handelspraktijken bestuursrechtelijk kunnen optreden». Hoewel het doel van dit amendement evident is, sluit de huidige formulering hier niet naadloos op aan. Voor ondernemers is het feitelijk niet mogelijk de bewuste bepalingen in acht te nemen nu deze geen duidelijke geboden of verboden bevatten. Met de voorgestelde formulering wordt het oorspronkelijke doel van het amendement duidelijker in de wet opgenomen.

Onderdeel E

Richtlijn nr. 84/450/EEG kan uit onderdeel a van de bijlage worden geschrapt. Na implementatie van de wet Oneerlijke Handelspraktijken beschermt de Richtlijn misleidende en vergelijkende reclame alleen handelaren tegen misleidende reclame (artikel 14, eerste lid, van de richtlijn, artikel 6:194 BW). Consumenten kunnen bij misleidende reclame bescherming ontlenen aan de Wet oneerlijke handelspraktijken (Kamerstukken II 2006/07, 30 928, nr. 8). Derhalve is de Consumentenautoriteit niet meer bevoegd om toezicht te houden op dit onderdeel. De Consumentenautoriteit houdt slechts toezicht op de relatie tussen een ondernemer en een consument.

Artikel LXVI (Wet op de economische delicten)

Met de wijziging van de Wet implementatie EG-richtlijnen energie-efficiëntie (Stb. 2011, 363) is de citeertitel van de onderhavige wet gewijzigd. Daarbij is abusievelijk nagelaten tevens de Wet op de economische delicten aan te passen. De wijziging opgenomen in dit artikel herstelt deze omissie.

Artikel LXVII (Wet op de Kamers van Koophandel en fabrieken 1997)

Onderdeel B

In artikel 17 wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Artikel LXIX (Wet op de omzetbelasting 1968)

Met deze wijziging wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Artikel LXXI (Wet op het Centraal bureau voor de statistiek)

Onderdeel B

Artikel 39 van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek wordt afgestemd op artikel 21 van verordening (EG) nr. 223/2009 dat behalve in doorgifte van vertrouwelijke gegevens aan de statistische instantie van de Europese Commissie, Eurostat, en de nationale statistische instanties van de EU-lidstaten ook voorziet in de doorgifte van dergelijke gegevens aan een lid van het Europees Stelsel van Centrale Banken. Op grond van artikel 21 van verordening 223/2009 kan het CBS vertrouwelijke gegevens verstrekken en voorts nog als gevolg van andere besluiten van het Europees Parlement en de Europese Raad.

Artikel LXXVII (Wet van 2 december 2010 tot wijziging van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998)

Artikel IIIA bevat een overgangsrechtelijke regeling voor uitzonderlijke en aanmerkelijke investeringen waarmee is aangevangen voor het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe regime van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Voor deze investeringen is de noodzaak niet vooraf vastgesteld door de NMa of door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Hierdoor is het voor de betreffende netbeheerder onmogelijk om de kosten voor deze investering op te voeren in een tariefvoorstel. Daarom is het noodzakelijk dat de oude systematiek, zoals neergelegd in 81b, tweede lid, van de Gaswet en 41b, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, voor deze uitzonderlijke en aanmerkelijke investeringen gehandhaafd blijft.

Artikel LXXVIII (Wet van 26 februari 2011 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet)

Met deze wijzing vervallen enkele obsolete onderdelen van de wijzigingswet en wordt een onjuiste vermelding van het te wijzigen lid hersteld.

Artikel LXXXII (Wet vaststelling Centraal Economisch Plan)

Onderdeel C

De benoemingsprocedure in artikel 2, tweede lid, van de Wet van 21 april 1947, houdende de voorbereiding van de vaststelling van een Centraal Economisch Plan is overbodig aangezien het ARAR wordt gevolgd bij de benoemingsprocedure van de leden van de directie van het Centraal Planbureau.

Artikelen XC en XCI (Voorstel van wet tot wijziging van de Mijnbouwwet in verband met CO2-opslag)

De wijzigingen in deze artikelen zijn redactioneel van aard.

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M. J. M. Verhagen


X Noot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven