Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 mei 2015
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel «Modernisering regelingen voor verlof
en arbeidstijden» (Kamerstuk 32 855) op 9 oktober 2014 heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van
de literatuurstudie «Mannen, zorg en werk». Deze studie is inmiddels afgerond en is
uitgevoerd door professor dr. J. Plantenga en dr. C. Remery van de School of Economics
van de Universiteit Utrecht1.
In het onderzoek staat de vraag centraal in hoeverre mannen werk en zorgtaken kunnen
combineren en welke belemmeringen ze daarbij ondervinden. Een van de conclusies uit
het onderzoek is dat er nog steeds aanzienlijke verschillen zijn tussen mannen en
vrouwen wat betreft tijdsbesteding aan betaald werk en zorgtaken, hoewel die de laatste
decennia beduidend kleiner zijn geworden. Vrouwen besteden meer tijd dan mannen aan
zorg voor kinderen, huishouden en mantelzorg, terwijl mannen meer tijd besteden aan
betaald werk. Vergeleken met andere Europese landen doen Nederlandse mannen relatief
veel in het huishouden, vooral als het gaat om de zorg voor de kinderen. Uit de literatuurstudie
wordt verder duidelijk dat een opeenstapeling van factoren de feitelijke besteding
van tijd aan zorg beïnvloeden. Deze factoren doen zich voor op micro- (o.a. traditionele
rolverdeling, werk van de partners, situatie in het huishouden), meso- (o.a. bedrijfscultuur,
type functie, doorbetaling verlof) en macroniveau (o.a. institutionele voorzieningen,
wettelijk verlofmogelijkheden). Het blijkt lastig om de causaliteit van de verbanden
aan te geven, omdat vaak geen longitudinaal verzamelde data beschikbaar zijn.
Het type sector waarin men werkt speelt een belangrijke rol als het gaat om het combineren
van arbeid en zorg. Mannen die in de publieke sector werken nemen vaker verlof op
dan mannen die in de private sector werken. Dat heeft mogelijk met de (betaald) verlofmogelijkheden
en de bedrijfscultuur te maken. Ook stellen de onderzoekers dat mogelijk sprake is
van selectie, dat «zorgzame» mannen eerder voor de publieke sector kiezen.
Een conclusie ten aanzien van het verlenen van mantelzorg is dat leeftijd en geslacht
niet bepalend zijn voor het verlenen van hulp. De «trefkans» lijkt belangrijk: mannen
(en vrouwen) participeren in mantelzorg wanneer ze een hulpbehoevende kennen. Aangezien
vrouwen en ouderen gemiddeld meer hulpbehoevenden kennen verlenen zij vaker mantelzorg.
De resultaten van de literatuurstudie «Mannen, zorg en werk» zullen bij de door mij
toegezegde arbeid- en zorgbijeenkomst worden betrokken. Deze bijeenkomst zal plaatsvinden
in het begin van 2016. Door de bijeenkomst dan te doen plaatsvinden is het mogelijk
om ook het SER-advies «Werken en leven in de toekomst» erbij te betrekken. Ik verwacht
dit advies aan het einde van het jaar te zullen ontvangen. Over de uitkomsten van
de arbeid- en zorgbijeenkomst en de reactie van het kabinet op het SER advies zullen
wij u te zijner tijd nader informeren.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher