32 827 Toekomst mediabeleid

Nr. 81 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 oktober 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 1 juni 2015 over Journalistiek, toezeggingen gedaan in het wetgevingsoverleg over de mediabegroting van 2014 (Kamerstuk 32 827, nr. 71).

De vragen en opmerkingen zijn op 18 juni 2015 aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 5 oktober 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris en hebben hier nog enkele vragen over. De Staatssecretaris geeft aan terughoudendheid te willen betrachten bij het steunen van onrendabele bedrijfsmodellen omdat hiermee innovatie in de weg gezeten kan worden. Het wordt steeds moeilijker om geschreven regionale pers rendabel te houden. Betekent de uitspraak van de Staatssecretaris dat hij niet over zal gaan tot subsidiëring van regionale dagbladen, ook als dat betekent dat in sommige regio’s daardoor geen regionaal dagblad meer beschikbaar zal zijn? Graag ontvangen de leden een toelichting.

De leden van de D66-fractie hebben met enige zorgen kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de toezeggingen die zijn gedaan in het wetgevingsoverleg over de mediabegroting 2014 en willen de Staatssecretaris graag nog enkele vragen voorleggen.

Analyse van de stand van de journalistiek en de maatschappelijke informatievoorziening

De leden van de D66-fractie constateren dat de RMO1 voorstelt om middelen ter beschikking te stellen aan private mediaorganisaties met publieke functies om zo te kunnen compenseren voor lacunes in de onderzoeksjournalistiek. Daar hebben de genoemde leden enkele vragen over. Welke lacunes worden hier precies bedoeld? Moeten, volgens de Staatssecretaris, de genoemde lacunes worden bezien tegen de achtergrond van concurrentie tussen publieke en commerciële media? Zo ja, zijn de middelen bedoeld voor publieke of private mediaorganisaties ter compensatie van de concurrentie? Welke gevolgen heeft dat voor een gelijk speelveld? Kan de Staatssecretaris toelichten of hij bereid is om op het voorstel van de RMO in te gaan om te compenseren voor lacunes in de onderzoeksjournalistiek?

De genoemde leden constateren dat de lacunes, volgens de RMO, kunnen worden opgevangen door structurele ondersteuning. Is de Staatssecretaris het daarmee eens? Is de Staatssecretaris het er ook mee eens dat in het geval van structurele ondersteuning juist de publieke journalistieke producties moeten worden ondersteund?

De leden constateren ook dat de RMO stelt dat de rol van de overheid het borgen van de functies van de journalistiek is. De genoemde leden constateren daarnaast dat de RMO van mening is dat de overheid zich niet zou moeten mengen in de ontwikkeling van specifieke media of specifieke beroepsgroepen.

De leden constateren tevens dat de Staatssecretaris een bescheiden rol weggelegd ziet voor de overheid. Kan de Staatssecretaris toelichten of de overheid bij een dergelijke bescheiden rol wel in staat is om de functies van de journalistiek voldoende te borgen. Is er, volgens de Staatssecretaris, geen rol voor de overheid weggelegd om een gelijk speelveld te creëren voor mediaorganisaties om zo de functies van de journalistiek voldoende te kunnen borgen, zo vragen zij.

Een internationale vergelijking van het stimuleren van innovatie in de journalistiek

De leden van de VVD-fractie dat de Staatssecretaris toelicht dat de mediaconcentraties aandacht verdienen en dat mediaconcentraties onder het generieke toezicht van de ACM2 vallen. Op welke wijze voert de ACM dit toezicht uit? Is het toetsingskader van de ACM geschikt voor situaties waarin het beschikbaar blijven van geschreven pers op gespannen voet komt te staan met het in stand houden van concurrentie, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie constateren dat er grote zorgen zijn over machtscentralisatie bij de NPO3 en over een gelijk speelveld voor mediaorganisaties, bij zowel omroepen4 als hoofdredacties5. Deelt de Staatssecretaris deze zorgen? De genoemde leden vragen de Staatssecretaris allereerst om in te gaan op de positie van de NPO. Hoe reflecteert de Staatssecretaris op de genoemde centralisatie bij de NPO? Is de Staatssecretaris van mening dat het goed is als omroepen geen «gemistdiensten» meer aan kunnen bieden ten bate van een «video-on-demand» dienst bij de NPO? Hoe kijkt de Staatssecretaris aan tegen de komst van een journalistieke code voor alle nieuws- en actualiteitenprogramma’s? De genoemde leden constateren dat er zorgen zijn over de gevolgen van de centralisatie bij de NPO voor het speelveld van mediaorganisaties, met name ten aanzien van digitale platforms. Hoe ziet de Staatssecretaris de positie van de NOS6 ten aanzien van digitale platforms? Kan de NOS worden gezien als marktleider op dit punt? Is dat, volgens de Staatssecretaris, te duiden als een verstoring van het speelveld?

De leden constateren dat er als gevolg van de ontwikkelingen op de mediamarkt zorgen bestaan over de verschraling van het journalistieke aanbod in Nederland. Is de Staatssecretaris van mening dat die ontwikkelingen, waaronder de genoemde centralisatie bij de NPO, bijdragen aan de pluriformiteit van de journalistiek? Is de publieke omroep wel onderscheidend genoeg om marktleider te kunnen zijn? Is de Staatssecretaris niet bevreesd voor een verschraling van het journalistieke aanbod in dat opzicht?

De genoemde leden constateren dat de Staatssecretaris een bescheiden rol voor de overheid ziet als het gaat om ingrijpen op de mediamarkt. Hoe ziet de Staatssecretaris de rol van de ACM op dit punt? Hoe staat de Staatssecretaris tegenover een onafhankelijke concurrentietoets voor activiteiten die onder het publieke mediabestel vallen?7 Is dat niet te rechtvaardigen aangezien de NPO met publieke middelen wordt gefinancierd, zo vragen de genoemde leden.

Een experiment voor journalistieke samenwerking in de regio

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Staatssecretaris toelicht bij te willen dragen aan stimulering van het experiment van journalistieke samenwerking in de regio. De leden van vragen wat hij daar precies mee bedoelt. Hoe verhoudt zich dat tot zijn uitspraak dat hij terughoudendheid wil betrachten bij onrendabele bedrijfsmodellen? Hoe verhouden dit soort experimenten zich met de mededingingsregels? Hoe voorkomt de Staatssecretaris dat overheidssteun aan dit soort samenwerkingsexperimenten zal leiden tot versterking van de regionale omroepen ten koste van commerciële bedrijven zoals kranten, radiozenders en websites, zo vragen de genoemde leden.

II Reactie van de Staatssecretaris

Ik dank de leden van de VVD-fractie en van de D66-fractie voor hun vragen en zal die hieronder beantwoorden in dezelfde volgorde als waarin ze gesteld zijn.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris en hebben hier nog enkele vragen over. De Staatssecretaris geeft aan terughoudendheid te willen betrachten bij het steunen van onrendabele bedrijfsmodellen omdat hiermee innovatie in de weg gezeten kan worden. Het wordt steeds moeilijker om geschreven regionale pers rendabel te houden. Betekent de uitspraak van de Staatssecretaris dat hij niet over zal gaan tot subsidiëring van regionale dagbladen, ook als dat betekent dat in sommige regio’s daardoor geen regionaal dagblad meer beschikbaar zal zijn? Graag ontvangen de leden een toelichting.

Inderdaad zal ik niet overgaan tot structurele subsidiëring van regionale dagbladen. Ik volg daarmee een bestendige gedragslijn van achtereenvolgende kabinetten in de afgelopen vier decennia: steunverlening aan de pers is gestart in de jaren zeventig van de vorige eeuw met de oprichting van het Bedrijfsfonds voor de Pers (later gewijzigd in Stimuleringsfonds voor de Pers, recent gewijzigd in Stimuleringsfonds voor de Journalistiek). Die steun had en heeft altijd een tijdelijk karakter, juist om te voorkomen dat de journalistieke nieuwsvoorziening door kranten, nieuwsbladen en opiniebladen (en tegenwoordig: journalistieke nieuwssites) afhankelijk zou kunnen worden van overheidssubsidie. Het gaat hier immers om private bedrijven, die ondernemingsgewijs opereren en gericht zijn op het maken van winst.

Het valt nog te bezien of er op termijn – zoals de vragenstellers suggereren – in sommige regio’s geen papieren regionale krant meer zal verschijnen. Dat hoeft in dat geval overigens niet het einde te betekenen voor de regionale journalistiek als zodanig: regionale kranten zijn al geruime tijd bezig met omschakeling naar digitaal en het aantal digitale abonnementen is groeiend. Daarnaast zijn er de regionale en lokale omroepen die via radio, televisie en internet een ruim aanbod van regionaal nieuws verzorgen.

Uit het internationaal vergelijkend onderzoek naar het stimuleren van innovatie in de journalistiek, dat ik als bijlage bij mijn brief van 1 juni jongstleden (Kamerstuk 32 827, nr. 71) naar de Kamer heb gezonden, blijkt dat ook andere landen met enige terughoudendheid omgaan met structurele (innovatie)steun aan de journalistiek.

Die terughoudendheid is ongetwijfeld gebaseerd op de breed levende overtuiging dat overheidsbemoeienis met het journalistieke informatieaanbod zoveel mogelijk moet worden voorkomen, juist ter bescherming van de onafhankelijkheid van de journalistieke functie. De steun die in Nederland gegeven wordt aan private mediaondernemingen is niet alleen tijdelijk, maar ook nadrukkelijk gericht op innovatie van journalistieke bedrijfsmodellen en journalistieke aanbodvormen. Het oogmerk is daarbij om de journalistieke functie zo goed mogelijk toekomstbestendig te maken.

Analyse van de stand van de journalistiek en de maatschappelijke informatievoorziening

De leden van de D66-fractie constateren dat de RMO8 voorstelt om middelen ter beschikking te stellen aan private mediaorganisaties met publieke functies om zo te kunnen compenseren voor lacunes in de onderzoeksjournalistiek. Daar hebben de genoemde leden enkele vragen over. Welke lacunes worden hier precies bedoeld? Moeten, volgens de Staatssecretaris, de genoemde lacunes worden bezien tegen de achtergrond van concurrentie tussen publieke en commerciële media? Zo ja, zijn de middelen bedoeld voor publieke of private mediaorganisaties ter compensatie van de concurrentie? Welke gevolgen heeft dat voor een gelijk speelveld? Kan de Staatssecretaris toelichten of hij bereid is om op het voorstel van de RMO in te gaan om te compenseren voor lacunes in de onderzoeksjournalistiek?

Het is mij niet duidelijk geworden welke lacunes op terrein van de onderzoeksjournalistiek de RMO op het oog heeft. De Raad wijst er zelf op dat die lacunes eerst systematisch in kaart gebracht zouden moeten worden. Zo er al sprake zou zijn van lacunes, dan geloof ik niet dat die voortkomen uit de concurrentie tussen publieke en commerciële media. Integendeel: die concurrentie leidt er volgens mij juist toe dat beide partijen elkaar uitdagen om het journalistieke aanbod ten opzichte van de ander zo goed en aantrekkelijk mogelijk te maken. Ik heb de indruk dat zowel publieke als private mediaorganisaties relatief veel aandacht besteden aan onderzoeksjournalistiek, aan duiding van context en verschaffing van achtergronden bij het nieuws. Ook zie ik dat nieuwe platformen ontstaan op het terrein van onderzoeksjournalistiek.9 Verder wijs ik er ook graag op dat het openstellen van een deel van het budget van de landelijke publieke omroep voor producenten en andere partijen buiten de publieke omroep de mogelijkheid biedt om voorstellen voor programma’s op het terrein van onderzoeksjournalistiek in te dienen bij de NPO.

Ik ben het met de vragenstellers eens dat dat we bij alle ontwikkelingen goed in de gaten moeten houden wat die betekenen voor het gelijke speelveld dat we nastreven voor publieke en private mediaorganisaties.

De leden van de D66-fractie constateren dat de lacunes, volgens de RMO, kunnen worden opgevangen door structurele ondersteuning. Is de Staatssecretaris het daarmee eens? Is de Staatssecretaris het er ook mee eens dat in het geval van structurele ondersteuning juist de publieke journalistieke producties moeten worden ondersteund?

Ik heb hierboven al toegelicht dat ik niet voel voor structurele ondersteuning van private mediaorganisaties. De bekostiging van de publieke omroep is niet voor niets omgeven met een groot aantal wettelijke bepalingen om te voorkomen dat zelfs maar de schijn kan ontstaan dat de overheid zich zou willen/kunnen bemoeien met de inhoud van hun journalistieke aanbod. Zo staat in de Mediawet met nadruk dat de omroepinstellingen (publiek én privaat) zelf de vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen en daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn.

De leden constateren tevens dat de Staatssecretaris een bescheiden rol weggelegd ziet voor de overheid. Kan de Staatssecretaris toelichten of de overheid bij een dergelijke bescheiden rol wel in staat is om de functies van de journalistiek voldoende te borgen. Is er, volgens de Staatssecretaris, geen rol voor de overheid weggelegd om een gelijk speelveld te creëren voor mediaorganisaties om zo de functies van de journalistiek voldoende te kunnen borgen, zo vragen zij.

De primaire verantwoordelijkheid voor het aanbieden van een onafhankelijk en kwalitatief hoogwaardig nieuws- en informatieaanbod ligt bij de mediaorganisaties (publiek en privaat) en de journalistiek zelf. Zoals ik in mijn brief schreef, zie ik een rol voor de overheid om zorg te dragen voor een klimaat waarin innovatie en ondernemerschap kunnen gedijen. Mijn beleid is daarom gericht op het wegnemen van belemmeringen voor ondernemerschap en het leveren van een (bescheiden) bijdrage aan innovatieve experimenten op het terrein van de journalistieke nieuwsvoorziening. Wat het gelijke speelveld betreft, ligt daar inderdaad een taak voor de overheid. De publieke en private (nieuws)media komen elkaar met name in het digitale domein tegen. Wanneer het gaat om nieuwe aanbodkanalen van de publieke omroep hanteren wij de nieuwe dienstentoets. Over mogelijke verbeteringen van die toets en de internationale vergelijking van de toets, stuur ik binnenkort een brief naar de Kamer.

Overigens moeten we vaststellen dat zowel publieke als private (nieuws)media in ons land in toenemende mate concurrentie ondervinden van nieuwe, veelal globale spelers, zoals Google, Facebook, Netflix. Hun komst heeft het speelveld ingrijpend gewijzigd, zowel waar het gaat om advertentie-inkomsten als om aandacht van de kijker/luisteraar/lezer/internetbezoeker. Overigens is er in het concurrerende speelveld ook ruimte voor nieuwe initiatieven op het terrein van de journalistiek zoals Blendle en De Correspondent. Het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek stimuleert dat ook, onder andere door de jaarlijkse Challenge.10

Een internationale vergelijking van het stimuleren van innovatie in de journalistiek

De leden van de VVD-fractie constateren dat de Staatssecretaris toelicht dat de mediaconcentraties aandacht verdienen en dat mediaconcentraties onder het generieke toezicht van de ACM11 vallen. Op welke wijze voert de ACM dit toezicht uit? Is het toetsingskader van de ACM geschikt voor situaties waarin het beschikbaar blijven van geschreven pers op gespannen voet komt te staan met het in stand houden van concurrentie, zo vragen de leden.

Het generieke toezicht van de ACM houdt in dat voorgenomen fusies/overnames van mediabedrijven moeten worden gemeld bij de ACM, die vervolgens onderzoekt wat dat voornemen betekent voor de mededinging op de diverse «relevante markten» waarop de betreffende mediabedrijven actief zijn, zoals de publieksmarkt (lezers, kijkers, luisteraars), de advertentiemarkt en de distributiemarkt. Mocht er sprake zijn van een (dreigende) verstoring van de mededinging, dan kan de ACM voorwaarden verbinden aan zijn goedkeuring van de desbetreffende fusie/overname. Dat is de afgelopen jaren meerdere keren het geval geweest; meest recent bij de overname van de Wegener-dagbladen (Mecom) door De Persgroep.12 De ACM betrekt in zijn onderzoek nadrukkelijk ook de belangen van de consument. Tot dusver is niet gebleken dat het toetsingskader van de ACM ongeschikt zou zijn voor dergelijke afwegingen.

De leden van de D66-fractie constateren dat er grote zorgen zijn over machtscentralisatie bij de NPO13 en over een gelijk speelveld voor mediaorganisaties, bij zowel omroepen14 als hoofdredacties15. Deelt de Staatssecretaris deze zorgen? De genoemde leden vragen de Staatssecretaris allereerst om in te gaan op de positie van de NPO. Hoe reflecteert de Staatssecretaris op de genoemde centralisatie bij de NPO? Is de Staatssecretaris van mening dat het goed is als omroepen geen «gemistdiensten» meer aan kunnen bieden ten bate van een «video-on-demand» dienst bij de NPO? Hoe kijkt de Staatssecretaris aan tegen de komst van een journalistieke code voor alle nieuws- en actualiteitenprogramma’s?

Het klopt dat de NPO-organisatie (hierna: NPO) een grotere, meer sturende rol krijgt binnen de publieke omroep. Dit is een belangrijk onderdeel van mijn brief van 13 oktober 2014 en het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet, dat ik onlangs naar uw Kamer stuurde.16 Meer gemeenschappelijkheid bij de publieke omroep is nodig om het hoofd te bieden aan de snelle ontwikkelingen in het medialandschap. De publieke omroep moet vanuit een eenduidige strategie werken en duidelijke keuzes maken. Die eenheid komt nu onvoldoende tot stand. Ik maak me dus geen zorgen over de grotere rol van de NPO, maar moedig dit aan vanuit het belang van een sterke publieke omroep.

In maart heb ik de NPO gevraagd om bij het opstellen van het Concessiebeleidsplan 2016–2020 rekening te houden met de uitgangspunten en voorstellen uit mijn toekomstvisie en de aard van mijn wetsvoorstel.17 De omroeporganisaties hebben bij de voorbereidingen op het concessiebeleidsplan zorgen geuit over enkele voornemens van de NPO. Ze waren vooral bezorgd over de beperktere ruimte die zij op hun eigen (online) omroepportals zouden hebben om programma’s (opnieuw) uit te zenden. De NPO en de omroeporganisaties zijn er echter samen uitgekomen en staan beide achter het op 15 juni 2015 gepubliceerde concessiebeleidsplan. Daarin staat dat het publiek alle televisieprogramma’s van de algemene programmakanalen gedurende ten minste 7 dagen in NPO Gemist terug kan kijken.18 Daarnaast kunnen omroeporganisaties op hun eigen omroepportals eigen programma-aanbod on demand aanbieden, waarbij de omroepen een gezamenlijke videospeler gebruiken. Deze videospeler kan het publiek ook doorverwijzen naar relevant aanbod van andere omroepen.19

Over het concessiebeleidsplan heb ik advies gevraagd aan de Raad voor Cultuur en het Commissariaat voor de Media. Deze adviezen heb ik inmiddels ontvangen en gebruik ik bij mijn reactie op het concessiebeleidsplan. Deze reactie ontvangt u later dit najaar, na het debat over het wetsvoorstel.

In het concessiebeleidsplan heeft de NPO ook de komst van een journalistieke code voor nieuws- en actualiteitenprogramma’s aangekondigd. Ik vind dat die er snel moet komen en dat omroepen die code ook op hun website moeten publiceren.20

De genoemde leden constateren dat er zorgen zijn over de gevolgen van de centralisatie bij de NPO voor het speelveld van mediaorganisaties, met name ten aanzien van digitale platforms. Hoe ziet de Staatssecretaris de positie van de NOS21 ten aanzien van digitale platforms? Kan de NOS worden gezien als marktleider op dit punt? Is dat, volgens de Staatssecretaris, te duiden als een verstoring van het speelveld?

Ik beschreef in mijn eerder genoemde toekomstvisie van 13 oktober 2014 al het veranderend mediagebruik.22 Zo begeeft het publiek zich steeds meer op digitale platforms en gebruikt daarbij allerlei apparaten met snel mobiel internet. Ik beschreef daarnaast dat het publieke aanbod daar moet zijn waar het publiek is. Én waar het publiek in de nabije toekomst zal zijn. Daarom moet de publieke omroep ook publieke content aanbieden op digitale platforms.

Dat geldt ook voor de nieuwsvoorziening door de NOS op digitale platforms. Ik vind het belangrijk dat het publiek toegang heeft tot een onafhankelijke, kwalitatief hoogwaardige publieke nieuwsvoorziening – ongeacht het platform. Deze betrouwbare en continue nieuwsvoorziening is een belangrijke bestaansreden voor de publieke omroep.

In mijn brief over de toekomst van het publieke omroepbestel schreef ik dat de publieke omroep door verdieping en hantering van hoge kwaliteitsstandaarden de benchmarks in betrouwbare kwaliteitsjournalistiek zet. De concurrentie tussen publieke en private mediaorganisaties kan kwaliteitsverhogend werken. Ook op het gebied van innovatie kan de publieke omroep invloed hebben omdat zij zonder druk van winstdoelstelling kan experimenteren.

Dat betekent niet dat de publieke omroep en de NOS een vrijbrief hebben om zomaar alles te ondernemen en ontwikkelen. Bij elk programma en elke dienst moet de publieke omroep zich afvragen of het past in de publieke mediaopdracht. En bij nieuwe aanbodkanalen moet vooraf toestemming worden gevraagd via de zogenaamde nieuwe dienstentoets. Als onderdeel van die toets kunnen belanghebbende (markt)partijen hun zienswijze geven over een nieuw aanbodkanaal. Deze zienswijzen neem ik op een zorgvuldige en evenwichtige manier mee in besluiten over nieuwe aanbodkanalen. Overigens heb ik in het debat over mijn toekomstvisie toegezegd de Nederlandse procedure met toetsen in het buitenland te vergelijken.23 Dat onderzoek is inmiddels uitgevoerd. Uw Kamer ontvangt dit onderzoek, inclusief mijn reactie hierop, vóór het debat over het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet 2008.

De leden constateren dat er als gevolg van de ontwikkelingen op de mediamarkt zorgen bestaan over de verschraling van het journalistieke aanbod in Nederland. Is de Staatssecretaris van mening dat die ontwikkelingen, waaronder de genoemde centralisatie bij de NPO, bijdragen aan de pluriformiteit van de journalistiek? Is de publieke omroep wel onderscheidend genoeg om marktleider te kunnen zijn? Is de Staatssecretaris niet bevreesd voor een verschraling van het journalistieke aanbod in dat opzicht?

De grotere, meer sturende rol van de NPO draagt mijns inziens juist bij aan de pluriformiteit, zowel in het algemeen als specifiek voor de journalistiek. Externe partijen krijgen namelijk de mogelijkheid om hun programmavoorstellen direct bij de NPO aan te bieden. Deze openheid vernieuwt het bestel en zorgt voor meer pluriformiteit en creativiteit. De optelsom van de programma’s die de omroepen vanuit hun eigen missie maken leidt namelijk niet automatisch tot de meest pluriforme programmering. Als externe partijen vernieuwende voorstellen hebben om de bestaande nieuwsvoorziening en het journalistiek aanbod te versterken en pluriformer te maken, dan kan de NPO besluiten daarmee in zee te gaan.

Deze leden vragen ook of de publieke omroep onderscheidend genoeg is om marktleider te kunnen zijn. De publieke omroep begeeft zich als publieke partij in een markt waar ook private mediabedrijven actief zijn. Ik vind de mate waarin de programmering van de publieke omroep onderscheidend is in dat opzicht een belangrijk aandachtspunt, zoals ik al in eerdere brieven schreef.24 Alle programmering van de publieke omroep moet voldoen aan de publieke waarden uit de Mediawet.25 Dat geldt ook voor de journalistieke programmering. Door te voldoen aan deze publieke waarden, onderscheidt het publieke media-aanbod zich van ander media-aanbod.

Het garanderen van betrouwbare en continue nieuwsvoorziening is één van de belangrijkste bestaansredenen van de publieke omroep.

De genoemde leden constateren dat de Staatssecretaris een bescheiden rol voor de overheid ziet als het gaat om ingrijpen op de mediamarkt. Hoe ziet de Staatssecretaris de rol van de ACM op dit punt? Hoe staat de Staatssecretaris tegenover een onafhankelijke concurrentietoets voor activiteiten die onder het publieke mediabestel vallen?26 Is dat niet te rechtvaardigen aangezien de NPO met publieke middelen wordt gefinancierd, zo vragen de genoemde leden.

Zoals ik eerder opmerkte, heeft de publieke omroep geen vrijbrief om zomaar alles te ondernemen en ontwikkelen. Bij elk programma en elke dienst moet de publieke omroep zich afvragen of het past in de publieke mediaopdracht. En bij nieuwe aanbodkanalen moet vooraf toestemming worden gevraagd via de eerder genoemde nieuwe dienstentoets. Nederland is na overleg en overeenstemming met de Europese Commissie tot deze transparante en zorgvuldige goedkeuringsprocedure gekomen.

Ik vind een dergelijke nieuwe dienstentoets belangrijk, omdat de publieke omroep met publieke middelen wordt gefinancierd. De publieke omroep moet daarom voor elk nieuwe aanbodkanaal in zijn aanvraag aangeven waarom het past binnen zijn publieke mediaopdracht, wat de relatie is met het andere media-aanbod én in hoe het zich verhoudt tot het bestaande aanbod op de markt. Het Commissariaat voor de Media en de Raad voor Cultuur brengen vervolgens onafhankelijk advies uit over de aanvraag van de publieke omroep. Op basis van die adviezen stel ik een ontwerpbesluit op. Gedurende zes weken kunnen belanghebbende (markt)partijen hierop reageren – ook via een hoorzitting. Daarna neem ik een definitief besluit, waarbij de zienswijzen van belanghebbende (markt)partijen op een zorgvuldige en evenwichtige wijze worden meegewogen.

Een groot aantal hoofdredacteuren en uitgevers van private mediaorganisaties heeft in een «brandbrief» bezwaar gemaakt tegen de bestaande nieuwe dienstentoets en tegen de activiteiten van de publieke omroep in het digitale domein, met name op het vlak van berichtgeving/journalistiek.27 Ik heb op 12 augustus jongstleden. een gesprek gevoerd met een delegatie van deze ondertekenaars en hen uitgenodigd met concrete voorbeelden te komen. Deze voorbeelden zijn met hen besproken in een ambtelijk overleg op 22 september jongstleden. Dit zal ik betrekken bij het onderzoek, dat onlangs is afgerond en de Nederlandse nieuwe dienstentoets vergelijkt met de toetsen in het buitenland. Ik vergelijk daarbij in ieder geval soortgelijke procedures in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Daarbij kijk ik specifiek naar de manier waarop effecten op de markt worden getoetst en welke partijen daarbij worden betrokken. Zoals hierboven al vermeld ontvangt uw Kamer dit onderzoek, inclusief mijn reactie hierop, voor het debat over het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet 2008. Daarin ga ik ook in op de mogelijke rol van de ACM bij een markttoets.

Een experiment voor journalistieke samenwerking in de regio

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Staatssecretaris toelicht bij te willen dragen aan stimulering van het experiment van journalistieke samenwerking in de regio. Deze leden vragen wat hij daar precies mee bedoelt. Hoe verhoudt zich dat tot zijn uitspraak dat hij terughoudendheid wil betrachten bij onrendabele bedrijfsmodellen? Hoe verhouden dit soort experimenten zich met de mededingingsregels? Hoe voorkomt de Staatssecretaris dat overheidssteun aan dit soort samenwerkingsexperimenten zal leiden tot versterking van de regionale omroepen ten koste van commerciële bedrijven zoals kranten, radiozenders en websites, zo vragen de genoemde leden.

Bij de experimenten met journalistieke samenwerking in de regio gaat het juist niet om instandhouding van onrendabele bedrijfsmodellen, maar om het stimuleren van innovatieve bedrijfsmodellen. Die experimenten – bekostigd door het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek – staan niet enkel open voor «oude media» zoals regionale omroep en regionale dagbladen, maar juist ook voor «nieuwe aanbieders» zoals journalistieke opleidingen, hyperlocals, jonge mediabedrijven of bibliotheken. Maar ook vormgevers, ICT-bedrijven, deskundigen op terrein van «big data» of start-ups met innovatieve ideeën over regionale journalistiek kunnen hieraan deelnemen. Het is aan de samenwerkende partijen zelf om vorm en inhoud aan hun samenwerking te geven.

Het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek is onlangs gestart met een regeling ter stimulering van journalistieke samenwerking in de regio, zoals ik in mijn brief van 1 juni jl. al aankondigde. Die regeling staat open voor (combinaties van) «oude» én «nieuwe» journalistieke partijen.28


X Noot
1

Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.

X Noot
2

AMC: Autoriteit Consument & Markt.

X Noot
3

NPO: Nederlandse Publieke Omroep.

X Noot
4

«NPO doet greep naar de macht in omroepland», De Volkskrant, 23 april 2015.

X Noot
5

«Hoofdredacties: online NPO-plannen oneerlijk», De Volkskrant, 11 juni 2015 (verwijzing naar de brandbrief van hoofdredacties aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).

X Noot
6

NOS: Nederlandse Omroep Stichting.

X Noot
7

«Hoofdredacties: online NPO-plannen oneerlijk», De Volkskrant, 11 juni 2015 (verwijzing naar de brandbrief van hoofdredacties aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).

X Noot
8

Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.

X Noot
9

Bijvoorbeeld Follow the Money, een multimediaal platform voor financieel-economische (onderzoeks)journalistiek.

X Noot
10

The Challenge biedt laatstejaarsstudenten en net afgestudeerden de kans hun vernieuwende journalistieke ideeën om te zetten in een concreet plan. http://www.persinnovatie.nl/8147/nl/challenge-homepage

X Noot
11

Autoriteit Consument & Markt.

X Noot
12

Persbericht ACM, 11 februari 2015. Zie ook: www.acm.nl

X Noot
13

NPO: Nederlandse Publieke Omroep.

X Noot
14

«NPO doet greep naar de macht in omroepland», De Volkskrant, 23 april 2015.

X Noot
15

«Hoofdredacties: online NPO-plannen oneerlijk», De Volkskrant, 11 juni 2015 (verwijzing naar de brandbrief van hoofdredacties aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).

X Noot
16

Kamerstuk 32 827, nr. 67.

X Noot
17

Kamerstuk 32 827, nr. 70.

X Noot
18

Voor zover de NPO alle benodigde rechten kan verwerven. CBP, pagina 28.

X Noot
19

CBP, pagina 38–39.

X Noot
20

Omroepen hebben overigens al een redactiestatuut en een mediacode.

X Noot
21

NOS: Nederlandse Omroep Stichting.

X Noot
22

Kamerstuk 32 827, nr. 67.

X Noot
23

Kamerstuk 34 000 VII, nr. 76.

X Noot
24

Kamerstuk 32 827, nr. 67.

X Noot
25

Mediawet, artikel 2.1, tweede lid, onder a t/m f.

X Noot
26

«Hoofdredacties: online NPO-plannen oneerlijk», De Volkskrant, 11 juni 2015 (verwijzing naar de brandbrief van hoofdredacties aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).

X Noot
27

Brief van 10 juni 2015; een afschrift daarvan is gezonden naar de Tweede Kamer.

Naar boven