32 827 Toekomst mediabeleid

Nr. 46 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 februari 2013

Uw Kamer heeft mij gevraagd om per brief te reageren op de ideeën die zijn ontstaan over herintroductie van omroepbijdragen. Over dit onderwerp is op 5 februari jl. een ordedebat gevoerd. Ik geef u in deze brief een reactie. Ik zal in deze brief ook ingaan op enkele andere vragen die tijdens het debat zijn gesteld.

1. Herintroductie van omroepbijdragen

Historie

Tot aan het jaar 2000 betaalden Nederlandse huishoudens kijk- en luistergeld. Dit was een wettelijk verplichte heffing voor iedereen die een radio en/of televisie in huis had. De inning van deze omroepbijdrage werd door de Dienst omroepbijdragen verzorgd. De Dienst droeg de opbrengsten af aan de minister van OCW. De opbrengsten waren rechtstreeks bestemd voor de financiering van de publieke omroep. Tijdens de formatieonderhandelingen voor het tweede Paarse kabinet in 1998 spraken PvdA, VVD en D66 af dat er een onderzoek zou komen naar de afschaffing van de omroepbijdrage. Met ingang van 1 januari 2000 is de omroepbijdrage afgeschaft en wordt de publieke omroep uit de belastingopbrengsten betaald (fiscalisering van de omroepbijdrage). Belangrijke reden hiervoor was een besparing op de uitvoeringskosten. Om de onafhankelijkheid van de publieke omroep en de continuïteit van financiering te blijven garanderen, kwam er een wettelijke borging in de vorm van een wettelijk minimumbedrag van de rijksmediabijdrage. Ter compensatie van de afschaffing van de omroepbijdrage werd het tarief van de eerste schijf van de inkomstenbelasting verhoogd met 1,1%.

De voorgestelde vrijwillige omroepbijdrage

De voorzitter van omroepvereniging Max, de heer Slagter, heeft een voorstel gedaan voor een mogelijke vrijwillige omroepbijdrage, waarbij de kijker/ luisteraar zelf bepaalt of hij voor de publieke omroep wil betalen. Doel daarvan is de publieke omroep ook voor wat betreft zijn financiering nog «publieker» te maken en minder afhankelijk te laten zijn van politieke besluitvorming. Kennelijk is de aanname daarbij dat dit – gelet op de huidige waardering en het huidige bereik van de publieke omroep – een solide financiële basis zal opleveren.

Reactie

Het is goed dat veel mensen, ook in Hilversum, meedenken over de toekomst van de publieke omroep. Er zijn mijn inziens echter vraagtekens te zetten bij de wenselijkheid van een vrijwillige omroepbijdrage. De publieke omroep is een publieke voorziening die zelfstandig gelegitimeerd is en voorziet in een essentiële maatschappelijke functie en niet afhankelijk hoort te zijn van de bereidheid van mensen die willen betalen. Het idee zoals dat nu geopperd is, leidt in mijn ogen tot een publieke omroep die niet voor iedereen is, maar alleen voor degenen die kunnen en willen betalen. Bovendien vraag ik mij oprecht af of de financieringsbasis echt zo solide is als die afhankelijk wordt gemaakt van vrijwillige bijdragen. Ik denk verder dat een dergelijke financieringsgrondslag mogelijk leidt tot een programmering die meer vanuit kijkcijferoverwegingen tot stand komt dan vanuit kwalitatieve programmatische keuzes. Tot slot zal ook rekening gehouden moeten worden met extra uitvoeringslasten, niet alleen in financiële maar ook in organisatorische zin.

2. Overige vragen

In het ordedebat zijn ook vragen gesteld over de stand van zaken met betrekking tot de bezuiniging van € 100 miljoen op de mediabegroting, de toekomstverkenning en de opheffing van het Mediafonds.

Ik heb u in mijn brief van 6 december 20121 geschreven op welke wijze ik de mediaparagraaf uit het regeerakkoord zal uitwerken. Ik wil in drie stappen komen tot een gemoderniseerde publieke omroep die kwalitatief goede programma’s blijft maken voor een breed publiek. Daarbij heb ik de maatregelen genoemd die bij elke stap worden genomen en wat de planning is. Ik verwijs u graag naar de inhoud van die brief. De eerste stap die ik in die brief aankondigde, heb ik inmiddels gezet. Dat betreft de indiening van het wetsvoorstel tot modernisering publieke omroep dat uw Kamer recent heeft bereikt. Dit wetsvoorstel geeft de omroepen duidelijkheid over de wettelijke maatregelen ter uitwerking van het regeerakkoord Rutte I en onderdelen van het regeerakkoord Rutte II. Zo weten de omroepen tijdig op welke wetgeving zij kunnen afgaan bij de realisering van de fusies en het op die basis indienen van nieuwe erkenningaanvragen per 1 januari 2014.

Daarnaast is ook gevraagd naar een reactie op het bericht dat de TROS de activiteiten rond de fusie met de AVRO voorlopig stil wil leggen. Ik kan u daarover het volgende meedelen.

Er ligt al een forse taakstelling van het vorige kabinet voor de publieke omroep als geheel en daar komt nog eens een extra bezuiniging van het huidige kabinet bij. Dat maakt de urgentie en noodzaak van moderniseren en samenwerken alleen maar groter. De landelijke publieke omroep heeft moed getoond door met een eigen voorstel te komen in de vorm van het zogenaamde «3-3-2-model». Ik heb dat vrijwillige model tot uitgangspunt genomen voor de wettelijke uitwerking. Ik vertrouw erop dat dit nog steeds de beste basis is om de noodzakelijke veranderingen door te voeren. De waardering daarvoor in de vorm van wettelijke zekerheid van een erkenning voor de volgende periode 2016–2021 en een fusiebonus voor de omroepen die vrijwillig fuseren, blijft dan ook gelden. Ik verwacht dan ook een constructieve opstelling van alle betrokken partijen. In dat licht zie ik geen ruimte voor het verlenen van de erkenning op een andere basis dan het 3-3-2 model. De opgave waar de publieke omroep zich als gevolg van de bezuinigingen voor gesteld ziet, laat niet meer toe dat individuele belangen van omroepen de boventoon voeren. Mijn inzet is dat de programmering van de gehele publieke omroep voorop staat. Die moet straks met minder geld en minder omroepen een evenwichtig en kwalitatief goed publiek totaalaanbod verzorgen.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker


X Noot
1

Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400 III, nr. 29

Naar boven