32 826 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PbEU L 267)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel

Algemeen

Dit wetsvoorstel bevat de implementatie van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PbEU L 267) (verder te noemen: richtlijn 2009/110/EG, ook wel herziene elektronischgeldrichtlijn).

Aanpassingen op hoofdlijnen

Richtlijn 2009/110/EG vervangt de oude elektronischgeldrichtlijn, richtlijn 2000/46/EG. Uit de evaluatie van de oude elektronischgeldrichtlijn kwamen enkele punten naar voren die er debet aan zijn geweest dat de elektronischgeldmarkt zich minder goed ontwikkeld heeft dan aanvankelijk werd verondersteld en die bovendien technologische innovatie hebben gehinderd. Met de aanvaarding van de richtlijn betaaldiensten (Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, PbEU L 319), waarin gestreefd wordt naar een interne markt voor betalingsverkeer, werd de tijd daarom ook rijp geacht voor een herziening van de elektronischgeldrichtlijn.

Een belangrijke aanpassing betreft de prudentiële regeling voor elektronischgeldinstellingen. De Europese wetgever is na de evaluatie van de oude elektronischgeldrichtlijn van mening dat de prudentiële vereisten zoals deze golden te ver gingen in vergelijking met het risico dat aan de activiteit, uitgifte van elektronisch geld, is verbonden. Streven was om de prudentiële regeling zodanig aan te passen, dat het voor nieuwkomers aantrekkelijk is om de elektronischgeldmarkt te betreden. Tegelijkertijd moeten de elektronischgelddiensten voor consumenten wel veilig zijn, terwijl toch ook innovatie een kans moet krijgen. Concreet is de prudentiële regeling zoveel mogelijk in lijn gebracht met de prudentiële regeling voor betaalinstellingen. Een elektronischgeldinstelling is dan ook niet langer opgenomen in de Europese definitie van «kredietinstelling». Aangepast in de nieuwe elektronischgeldrichtlijn zijn de bepalingen over startkapitaal en eigen vermogen. Verder krijgen elektronischgeldinstellingen ook de mogelijkheid om naast de uitgifte van elektronisch geld nog andere bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Wel zijn elektronischgeldinstellingen dan verplicht om het bedrag dat in hun beheer is als tegenwaarde voor het uitgegeven elektronisch geld apart te administreren van de geldmiddelen die worden gebruikt voor andere bedrijfsactiviteiten. Er worden aan elektronischgeldinstellingen, net als aan betaalinstellingen, geen liquiditeitseisen meer gesteld.

De voorwaarden waaronder een elekronischgeldinstelling een ontheffing kan krijgen zijn ook aangepast. Deze stemmen voortaan grotendeels overeen met de voorwaarden waaraan betaalinstellingen moeten voldoen om een ontheffing te krijgen.

Uiteindelijk is het streven van de Europese Commissie om op langere termijn de betaalinstelling en de elektronischgeldinstelling te integreren tot één instelling.

Verder is zowel de definitie van elektronisch geld als het toepassingsbereik van de richtlijn elektronisch geld verduidelijkt. De definitie van elektronisch geld is in de herziene elektronischgeldrichtlijn technisch neutraal; zowel geld op een plastic kaart als elektronisch geld dat is opgeslagen op een centrale server kan binnen de reikwijdte van de definitie vallen.

Gelden die uitgegeven zijn door een elektronischgeldinstelling worden niet aangemerkt als een deposito en vallen niet onder het depositogarantiestelsel.

Het uitgeven van elektronisch geld mag niet plaatsvinden via agenten. Wel kunnen agenten van een elektronischgeldinstelling betaaldiensten verrichten. Hoofdregel is dat een elektronischgeldinstelling die gevestigd is in een niet-lidstaat, in Nederland alleen elektronisch geld kan uitgeven via een dochtermaatschappij die gevestigd is in een EU-lidstaat en daar een vergunning heeft verkregen om elektronisch geld te kunnen uitgeven. Hetzelfde geldt voor door een elektronischgeldinstelling verleende betaaldiensten. Daarmee komen elektronischgeldinstellingen in een met betaaldienstverleners vergelijkbare positie. Betaaldienstverleners die in een niet-lidstaat gevestigd zijn, kunnen uitsluitend betaaldiensten verlenen in een lidstaat via een dochter die gevestigd is in een lidstaat en daar ook een vergunning heeft verkregen om betaaldiensten te kunnen verlenen.

Tot slot zijn de drempelbedragen waarbij identificatie in het kader van de antiwitwasregeling nodig is, verhoogd en meer in lijn gebracht met de bedragen die gelden voor het van toepassing zijn van een vereenvoudigde administratieve procedure.

Lidstaatopties

In richtlijn 2009/110/EG is een aantal lidstaatopties opgenomen. Dit zijn bepalingen waarbij het aan de lidstaten is om de precieze invulling ervan te kiezen. Op deze punten kan het regime voor elektronischgeldinstellingen per lidstaat dan ook verschillen. Hier kunnen beleidsmatige overwegingen aan ten grondslag liggen. Voor instellingen die gebruik wensen te maken van een Europees paspoort kan het lastig zijn als er in de diverse lidstaten verschillende regels gelden. Dit is een element dat heeft meegewogen bij de invulling van de lidstaatopties zoals deze in dit voorstel worden gepresenteerd. Verder is bij de invulling van de lidstaatopties in dit implementatiewetsvoorstel zoveel mogelijk aangesloten bij de regeling die al geldt voor betaalinstellingen. Omdat beide soorten instellingen zoveel overeenkomsten hebben, is het op termijn zeker denkbaar dat het regime voor betaalinstellingen wordt samengevoegd met het regime voor elektronischgeldinstellingen, zodat voortaan nog maar één vergunning hoeft te worden verkregen. Een oordeel over deze mogelijke ontwikkeling zal naar verwachting deel uitmaken van de evaluatie van beide regimes door de Europese Commissie in 2012. Tot slot is ook gezocht naar evenwicht tussen het bieden van voldoende ruimte voor innovatie en een aantrekkelijk vestigingsklimaat enerzijds en afdoende consumentenbescherming anderzijds.

Hierna worden alle lidstaatopties beschreven. De invulling die Nederland eraan heeft gegeven, wordt kort toegelicht.

Lidstaatoptie 1

In artikel 1, derde lid, van richtlijn 2009/110/EG hebben de lidstaten de keuze gekregen om aan instellingen als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2006/48/EG (met uitzondering van de instellingen genoemd in het eerste en tweede streepje van dat artikel, te weten de centrale banken van de lidstaten en postcheque- en girodiensten) geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van het verbod om elektronisch geld uit te geven. Aangezien er geen postcheque- en girodiensten bestaan die krachtens nationale wetgeving gemachtigd zijn om betaaldiensten aan te bieden of elektronisch geld uit te geven, hoeft hieromtrent in dit wetsvoorstel niets bepaald te worden. Verder gaat het in Nederland om de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV, de NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij, de NV Industriebank Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering en de Overijsselse Ontwikkelingsmaatschappij NV. Deze instellingen zijn geen bank in de zin van de Wet op het financieel toezicht; op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht vallen deze instellingen al buiten de reikwijdte van het overgrote deel van de Wet op het financieel toezicht. Het is daarom niet nodig om een additionele bepaling op te nemen om aan deze lidstaatoptie invulling te geven.

Lidstaatoptie 2

In artikel 3, derde lid, zesde alinea, van richtlijn 2009/110/EG hebben de lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat elektronischgeldinstellingen die ook nog andere bedrijfsactiviteiten hebben, geen melding hoeven te maken van het feit dat een persoon een gekwalificeerde deelneming verwerft in deze elektronischgeldinstelling. Ook de sancties die op het niet melden staan, zouden dan niet van toepassing hoeven te zijn. De lidstaten kunnen ook bepalen dat een dergelijke ontheffing verleend kan worden door de bevoegde autoriteiten. De regering heeft niet van deze optie gebruik gemaakt, omdat dit de suggestie zou kunnen wekken dat er situaties zouden kunnen bestaan waarin afgezien kan worden van een toets door de toezichthouder.

Lidstaatoptie 3

In artikel 5, vijfde lid, van richtlijn 2009/110/EG, is opgenomen dat de lidstaten ervoor kunnen kiezen om het aan de bevoegde autoriteiten toe te staan dat deze kunnen verlangen dat de elektronischgeldinstelling voor elektronisch geld een eigen vermogen aanhoudt dat tot 20 % hoger of tot 20 % lager is dan het bedrag dat berekend is met toepassing van de gekozen berekeningsmethode. Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt. Uitwerking vindt plaats in het Besluit prudentiële regels Wft.

Lidstaatoptie 4

De lidstaten kunnen besluiten om de voorgeschreven berekeningsmethoden niet toe te passen als de elektronischgeldinstelling valt onder geconsolideerd toezicht op de moederbank en voldaan is aan de voorwaarden die gesteld worden in artikel 69 van richtlijn 2006/48/EG. Van deze lidstaatoptie is gebruik gemaakt.

Lidstaatoptie 5

Elektronischgeldinstellingen die geldmiddelen ontvangen moeten deze veilig stellen met toepassing van artikel 9 van de richtlijn betaaldiensten (verder te noemen: safeguardingsregeling). Dat geldt ook als een elektronischgeldinstelling nog andere bedrijfsactiviteiten heeft. Het deel van de geldmiddelen dat is bestemd voor betalingstransacties nu of in de toekomst moet dan worden veilig gesteld. Het is de lidstaten toegestaan om voor situaties waarin op voorhand onduidelijk is welk deel van de geldmiddelen uiteindelijk bestemd is voor toekomstige betalingstransacties, toe te staan dat hier een schatting van wordt gemaakt aan de hand van historische gegevens. Van deze lidstaatoptie is gebruik gemaakt.

Lidstaatoptie 6

In richtlijn 2009/110/EG is bepaald wat moet worden verstaan onder «veilige activa met een lage risicograad». In buitengewone omstandigheden en wanneer dit voldoende gemotiveerd is, mogen de bevoegde autoriteiten bepalen welke van deze activa niet langer als veilig met een lage risicograad mag worden bestempeld voor de toepassing van de zogenoemde safeguardingsregeling. Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt. Deze zal worden uitgewerkt in het Besluit prudentiële regels Wft.

Lidstaatoptie 7

In artikel 7, derde lid, van richtlijn 2009/110/EG is opgenomen dat artikel 9 van de richtlijn betaaldiensten van toepassing is op betaaldiensten die geen verband houden met de uitgifte van elektronisch geld. In het vierde lid van artikel 9 van de richtlijn betaaldiensten is de optie opgenomen dat de lidstaten de zogenoemde safeguardingsregeling kunnen beperken tot betaalrekeningen die individueel een bedrag van 600 euro te boven gaan. Van deze lidstaatoptie is vanuit een oogpunt van consumentenbescherming geen gebruik gemaakt.

Lidstaatoptie 8

In artikel 7, vierde lid, van richtlijn 2009/110/EG is opgenomen dat de lidstaten zelf mogen kiezen welke van de in artikel 9 van de richtlijn betaaldiensten genoemde methoden door de elektronischgeldinstellingen moet worden gebruikt voor de bescherming van de geldmiddelen.

De regering zal deze lidstaatoptie op eenzelfde wijze invullen als voor betaalinstellingen. Uitwerking daarvan vindt plaats in het Besluit prudentiële regels Wft.

Lidstaatoptie 9

De lidstaten kunnen bepalen dat de geheimhoudingsregeling zoals deze geldt voor banken, ook van toepassing is op elektronischgeldinstellingen. Aan deze lidstaatoptie is al gevolg gegeven, omdat de geheimhoudingsregeling zoals deze geldt voor (medewerkers van) banken in afdeling 1.5.1 van de Wet op het financieel toezicht is opgenomen als algemene regeling.

Lidstaatoptie 10

In artikel 9, eerste lid, eerste alinea van richtlijn 2009/110/EG is opgenomen dat de lidstaten onder voorwaarden geheel of gedeeltelijk ontheffing kunnen verlenen aan kleine elektronischgeldinstellingen. In het onderhavige wetsvoorstel is in artikel 2:10d een wettelijke basis opgenomen op grond waarvan een vrijstelling voor kleine elektronischgeldinstellingen kan worden vormgegeven in een ministeriële regeling. Dit is de Vrijstellingsregeling Wft. De intentie is om van deze lidstaatoptie gebruik te maken. De vrijgestelde instellingen moeten dan wel aan een paar voorwaarden blijven voldoen (zie ook de toelichting onder lidstaatoptie 11 hierna).

Lidstaatoptie 11

In artikel 9, eerste lid, derde alinea, van richtlijn 2009/110/EG is opgenomen dat de lidstaten de vrijstelling die verleend kan worden desgewenst kunnen koppelen aan bijkomende voorwaarden, inhoudende een maximale opslagcapaciteit op het betaalinstrument of de betaalrekening van de consument waar het elektronisch geld is opgeslagen. De regering stelt voor van deze lidstaatoptie gebruik te maken. De ratio achter de vrijstelling van instellingen is dat deze instellingen over het algemeen klein beginnen en dan nog niet te veel kosten moeten maken. Dat is de reden om een wat soepeler regime toe te passen op deze kleine instellingen. De Nederlandsche Bank houdt risico-georiënteerd toezicht op de sector. Dit houdt in de praktijk in, dat er relatief veel aandacht uit zal gaan naar instellingen waarbij eventuele malversaties een grote impact hebben op de maatschappij of op de financiële stabiliteit in Nederland. Over het algemeen zullen dit niet vaak beginnende elektronischgeldinstellingen zijn. Om toch het risico voor de klanten van deze vrijgestelde kleine elektronischgeldinstellingen beperkt te houden, is besloten om wel de zogenoemde regeling voor het veiligstellen van gelden van toepassing te verklaren en tevens de vrijstelling te koppelen aan een maximumopslagcapaciteit van elektronisch geld. Wij stellen voor de vrijstelling te koppelen aan een maximumopslagcapaciteit van 150 euro.

In een later stadium, als de vrijgestelde elektronischgeldinstellingen zouden groeien en hun marktaandeel ook groter wordt, of als ze per drager een groter bedrag aan elektronisch geld willen kunnen opslaan, vallen ze buiten de vrijstelling en moet er een vergunning aangevraagd worden.

Lidstaatoptie 12

In artikel 9, vierde lid, van richtlijn 2009/110/EG is opgenomen dat de lidstaten kunnen bepalen dat een elektronischgeldinstelling met een ontheffing uitsluitend bepaalde van de in artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2009/110/EG opgesomde activiteiten mag ontplooien. Het is vooralsnog niet de bedoeling van deze lidstaatoptie gebruik te maken.

Lidstaatoptie 13

De lidstaten kunnen bepalen dat een al bestaande instelling voor elektronisch geld automatisch een vergunning krijgt indien de bevoegde autoriteiten over voldoende bewijs beschikken dat de betreffende instelling voldoet aan de eisen die gesteld worden aan het startkapitaal en het eigen vermogen.

De regering stelt voor van deze optie gebruik te maken, daar dit veel administratieve lasten kan besparen aan bestaande elektronischgeldinstellingen.

Lidstaatoptie 14

In artikel 19, tweede lid, van richtlijn 2009/110/EG is een wijziging opgenomen van artikel 11, vijfde lid, onder d, van richtlijn 2005/60/EG. Laatstgenoemd artikel geeft de situaties aan waarin het is toegestaan om geen klantenonderzoekprocedure toe te passen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2005/60/EG. Een van deze situaties is het geval waarin sprake is van een niet-heroplaadbare drager van elektronisch geld, waarop niet meer dan 250 euro kan worden opgeslagen.

Als lidstaatoptie is opgenomen dat de lidstaten ervoor kunnen kiezen om het genoemde bedrag van 250 euro op te hogen naar maximaal 500 euro. De regering heeft de intentie van deze lidstaatoptie gebruik te maken. Het zorgt ervoor dat de versoepeling van de eisen die in artikel 7B:521 van het Burgerlijk Wetboek worden gesteld aan niet-heroplaadbare betaalinstrumenten die voor nationale betaaltransacties worden gebruikt, niet teniet wordt gedaan door het verplicht moeten uitvoeren van een klantenonderzoekprocedure.

Aanpassingsregelgeving kredietinstelling/bank

In het kader van de implementatie van de herziene elektronischgeldrichtlijn wordt de definitie van kredietinstelling in de Wft aangepast. Voorheen kon een kredietinstelling het bedrijf uitoefenen van bank, of dat van elektronischgeldinstelling. Met de nieuwe richtlijn kan een kredietinstelling slechts nog het bedrijf van bank uitoefenen. Omdat het onwenselijk is dat voor het uitoefenen van een en hetzelfde bedrijf twee definities voortbestaan, zijn in het implementatiewetsvoorstel bepalingen opgenomen waarmee in de Wet op het financieel toezicht de definitie van kredietinstelling wordt geschrapt en vervangen door «bank». Voor zover deze wijzigingen gevolgen hebben voor de Wft en andere wetten die voor de implementatie in enge zin van de richtlijn gewijzigd moeten worden (de artikelen I tot en met V), is deze terminologiewijziging daarin meegenomen.

Ook in andere Nederlandse wet- en regelgeving wordt de term kredietinstelling gebruikt; deze wordt daarom eveneens in dit implementatietraject herzien. Met het schrappen van de term kredietinstelling wordt aangesloten bij de algemeen gangbare term die van oudsher voor het uitoefenen van het bedrijf van bank is gebruikt. In praktische zin levert de wijziging in deze richting (van kredietinstelling naar bank) overigens ook minder problemen op dan een wijziging in de omgekeerde richting.

De operatie is een tamelijk technische: in beginsel wordt telkens waar de term kredietinstelling is gebruikt, deze vervangen door «bank». In de meeste gevallen volstaat dit, omdat de herziene elektronischgeldrichtlijn nu juist beoogt om een elektronischgeldinstelling anders te doen behandelen dan een bank. Bij wijze van voorbeeld: een bank kan een essentiële functie vervullen voor de stabiliteit van de economie. Aangezien een elektronischgeldinstelling niet dezelfde essentiële functie vervult, zal zij in het algemeen niet dienen te worden toegevoegd aan de formulering die de term «kredietinstelling» vervangt. In enkele gevallen dient een elektronischgeldinstelling wel samen met een bank genoemd te blijven worden; in die situaties wordt dan «bank of elektronischgeldinstelling» de formulering die voor «kredietinstelling» in de plaats komt.

Opgemerkt zij dat veel marktpartijen op dit moment in de praktijk de term kredietinstelling gebruiken, bijvoorbeeld om de aard van hun vergunning aan te duiden in hun documentatie. Ter vermijding van administratieve lasten en nalevingskosten hecht de regering eraan te vermelden dat het niet noodzakelijk is voor ondernemingen om hun documentatie versneld te vervangen. Rekening houdend met de gemiddelde levensduur van dergelijke documentatie verwacht de regering dat binnen enkele jaren de term kredietinstelling in de marktpraktijk niet of nauwelijks meer zal voorkomen. Ook is in artikel XX van dit wetsvoorstel een overgangsbepaling opgenomen die de term kredietinstelling, voor zover gebruikt in de context van een partij die het bedrijf van bank uitoefent, gelijkstelt aan de term bank. Deze overgangsbepaling geldt met name voor de met gebruikmaking van de term kredietinstelling aangevraagde en verleende vergunningen.

De Wft bevat ongeveer 500 maal de term kredietinstelling en varianten daarvan. Met artikel I, onderdeel A, wordt een groot deel van deze termen in een keer vervangen. Daaraan kleven, behalve het evidente voordeel, ook nadelen. Zo doet deze wijziging geen recht aan de volgorde die in veel artikelen van de Wft momenteel bestaat in opsommingen van soorten ondernemingen. Waar «kredietinstelling» over het algemeen tussen «herverzekeraar» en «levensverzekeraar» staat, zou «bank» veelal de opsomming moeten beginnen. In wetgevingstechnische zin is daarvoor echter geen gemakkelijke oplossing te vinden: zo bevatten veel van de artikelen met een dergelijke opsomming niet slechts één, maar twee opsommingen en zijn er ruim 30 manieren waarop de diverse opsommingen zijn vormgegeven (de verschillen in vormgeving bevinden zich bijvoorbeeld in enkelvoud en meervoud, en in ongeveer tien variaties met betrekking tot de kwestie welk type onderneming als eerste in de opsomming voorkomt). Om redenen van efficiëntie is ervan afgezien om deze cosmetische operatie die echter tamelijk complex zou zijn, mee te nemen in het onderhavige wetsvoorstel. Bij gelegenheid daartoe zal worden bezien of het wenselijk is de alfabetische volgorde te herstellen.

Onderdeel A van artikel I bevat twee uitzonderingen. Enerzijds worden de definities van artikel 1:1 in een aparte wijzigingsopdracht gewijzigd. Dit komt de duidelijkheid ten goede, aangezien enkele definities ten aanzien van hun eigen naamgeving veranderen en er bovendien enkele definities niet worden aangepast. Naast de definities die verwijzen naar de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is dat de definitie van centrale kredietinstelling. De vervanging van deze term door «centrale bank» zou tot verwarring leiden omdat die term reeds gebruikt wordt in de definities van gekwalificeerde belegger, in aanmerking komende tegenpartij en professionele belegger, alsmede in de artikelen 1:2, 1:5a, tweede lid, onderdeel h, 1:93, eerste lid, onderdeel a, 3:174, vierde lid, 5:25g, eerste lid, 5:46, eerste lid, onderdeel c, en in enkele momenteel aanhangige wetsvoorstellen.

Daarnaast zijn aparte wijzigingen nodig van enkele termen die in het kader van het geconsolideerde toezicht worden gebezigd. Het betreft hier wijzigingen van de artikelen 1:51a, 3:273a, en 3:275 tot en met 3:280a.

De wijzigingen in de overige wetten die voortvloeien uit deze operatie, worden in het artikelsgewijze deel van deze memorie toegelicht.

Implementatietermijn

De herziene elektronischgeldrichtlijn had op 30 april jongstleden geïmplementeerd moeten zijn. Als gevolg van de samenloop van de nasleep van de kredietcrisis en de beperkte beschikbare wetgevingscapaciteit is de implementatie vertraagd. Een klein deel van de richtlijn, te weten een aantal bepalingen uit titel III van de herziene elektronischgeldrichtlijn, is inmiddels tijdelijk geïmplementeerd bij algemene maatregel van bestuur. Ook de implementatie van de overige artikelen uit deze richtlijn wordt nu met voorrang opgepakt. Daarmee hopen we tevens tegemoet te komen aan de Europese Commissie, van wie we inmiddels een ingebrekestelling hebben ontvangen ter zake van het niet tijdig implementeren van de herziene elektronsichgeldrichtlijn.

Consultatie

Consultatie van het wetsvoorstel heeft een aantal reacties opgeleverd. In die reacties kwam de vraag naar voren of de lagere regelgeving ook geconsulteerd gaat worden. Inmiddels heeft consultatie van de lagere regelgeving plaatsgevonden.

Ook is een vraag gesteld over de toepasselijkheid van het depositogarantiestelsel. Naar aanleiding van deze vraag merkt de regering op dat het depositogarantiestelsel niet van toepassing is op elektronisch geld dat is uitgegeven door een elektronischgeldinstelling. Dat ligt anders voor geld dat is uitgegeven door een bank. Dit verschil volgt uit richtlijn 2009/110/EG.

Diverse respondenten hebben gevraagd om de toelichting op de reikwijdtebepalingen uit te breiden en waar mogelijk nog meer in overeenstemming te brengen met de overwegingen die in richtlijn 2009/110/EG voorafgaande aan de artikelen zijn opgenomen. Naar aanleiding van deze opmerkingen is waar mogelijk de toelichting op dit punt aangevuld. Tot op zekere hoogte moet het begrip «beperkte reeks van goederen en diensten» vanzelfsprekend ook in de praktijk ingevuld gaan worden.

Gevraagd is ook of het aan natuurlijk personen is toegestaan elektronisch geld uit te geven. Het antwoord daarop luidt ontkennend. Het verbod op het uitgeven van elektronisch geld is gericht tot iedereen, rechtspersoon of natuurlijk persoon. Uitsluitend rechtspersonen kunnen vervolgens van de Nederlandsche Bank een vergunning krijgen om het bedrijf van elektronischgeldinstelling uit te oefenen. In de vrijstellingsregeling zal ook uitsluitend ten aanzien van rechtspersonen een vrijstelling worden opgenomen.

Veel opmerkingen zijn gekomen over de regeling die betrekking heeft op het verwerven van deelnemingen in een elektronischgeldinstelling. Zowel de betaaldienstverlener als de elektronischgeldinstelling valt niet binnen de reikwijdte van richtlijn nr. 2007/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 september 2007 tot wijziging van Richtlijn 92/49/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2002/83/EG, 2004/39/EG, 2005/68/EG en 2006/48/EG wat betreft procedureregels en evaluatiecriteria voor de prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van deelnemingen in de financiële sector (PbEU L 247). In de elektronischgeldrichtlijn 2009/110/EG is een speciale bepaling opgenomen over het verwerven van deelnemingen in een elektronischgeldinstelling. Deze regeling is omgezet in nationale wetgeving. In de consultatie is opgemerkt dat het voor de praktijk verzwarend kan werken dat de Nederlandsche Bank acht weken de tijd krijgt om bezwaren kenbaar te maken tegen een voorgenomen verwerving of vervreemding van een deelneming. Deze acht weken komen overeen met de algemeen in het bestuursrecht geldende beslistermijn. Verder is deze termijn al korter dan de termijn van 60 werkdagen die in voornoemde richtlijn nr. 2007/44/EG is opgenomen waarbinnen de Nederlandsche Bank een verklaring van geen bezwaar zou moeten afgeven. Vooralsnog ziet de regering daarom af van een aanpassing van de genoemde beslistermijn van acht weken.

In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om een vrijstelling in de regelgeving op te nemen voor kleine elektronischgeldinstellingen. Aanvankelijk was het de intentie van de regering om als vereiste op te nemen dat een vrijgestelde instelling gehouden is om maximaal 50 euro per drager uit te geven. Naar aanleiding van de consultatie is dit punt heroverwogen en is besloten dit maximum op te hogen naar 150 euro. Terecht is in de consultatie opgemerkt dat een dergelijk maximum omzeild kan worden door per klant meer kaarten te kopen. Toch denkt de regering dat het opnemen van een dergelijk maximum een functie heeft. Het is in elk geval duidelijk voor zowel elektronischgeldinstellingen als de toezichthouder, dat wanneer producten worden uitgegeven waarop een hoger bedrag dan 150 euro kan worden opgeslagen, de elektronischgeldinstelling verplicht is om een vergunning aan te vragen.

Naar aanleiding van ontvangen opmerkingen is tevens de toelichting bij het overgangsrecht verduidelijkt. Tevens is in het kader van de consultatie gevraagd naar de invulling van het begrip «nationale betaaltransactie». Dit begrip is verduidelijkt in het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn betaaldiensten. Opgenomen is dat een voorbeeld van een betalingstransactie die als nationaal kan worden gekwalificeerd een betaling is die wordt gedaan door een Nederlandse betaler aan een Nederlandse begunstigde waarbij gebruik wordt gemaakt van een betaalinstrument dat is uitgegeven door een Nederlandse betaaldienstverlener. Een betalingstransactie kan echter ook nog als nationaal worden beschouwd als zowel de betaler als begunstigde Nederlands zijn en het betaalinstrument is uitgegeven door een in Nederland aanwezig bijkantoor van een Franse betaaldienstverlener. Echter, is de begunstigde of betaler bijvoorbeeld Belgisch, dan zal een dergelijke transactie als grensoverschrijdend worden aangemerkt1.

Tot slot is nog de vraag gekomen of de termijn kan worden beperkt gedurende welke zogenoemde «slapende rekeningen» door elektronischgeldinstellingen moeten worden aangehouden. In de optiek van de regering laat de richtlijn voor deze wens slechts beperkt ruimte. In artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2009/110/EG is expliciet opgenomen dat elektronischgeldinstellingen op verzoek van de houder van het elektronisch geld het nominale bedrag elk ogenblik moet terugbetalen. Wordt meer dan een jaar na het einde van de overeenkomst om terugbetaling verzocht, dan mag de elektronischgeldinstelling wel redelijke kosten in rekening brengen. In de praktijk kan het zo zijn dat na een aantal jaren deze kosten het nominale bedrag dat wordt aangehouden gaan overschrijden. In dat geval is het niet meer dan redelijk dat de elektronischgeldinstelling niet langer gehouden is om het betreffende nominale bedrag nog langer aan te houden.

Administratieve lasten en uitvoeringslasten

Het onderhavige wetsvoorstel brengt enige vereenvoudiging in administratieve procedures voor overheidsinstanties en voor particulieren. Dat komt voornamelijk omdat aansluiting is gezocht bij de regeling die van toepassing is op betaalinstellingen. Voor instellingen die momenteel zijn vrijgesteld is de overgang naar de nieuwe regeling een verzwaring van de last in de situatie waarin zij niet langer onder de nieuw geformuleerde vrijstellingsregeling kunnen vallen en dus een vergunning moeten aanvragen. Verder brengt de in de herziene richtlijn opgenomen regeling voor terugbetaling van elektronisch geld een verzwaring van administratieve lasten met zich ten opzichte van de oude richtlijn, waarin dit onderwerp niet zo gedetailleerd geregeld was. In de nieuwe regeling is bepaald dat dergelijke gelden moeten worden aangehouden en door de uitgever van het elektronisch geld niet kunnen worden aangewend voor andere doeleinden, ook niet op langere termijn.

De aangepaste prudentiële regeling zorgt daarentegen weer voor verlichting van de administratieve lasten, omdat minder startkapitaal en lopend kapitaal hoeft te worden aangehouden. Bij de implementatie van de richtlijn is er verder op gelet om zoveel mogelijk een vanuit administratieve lasten-oogpunt gunstige implementatie te kiezen. Zo moet de elektronischgeldinstelling wel eigener beweging jaarcijfers aan de Nederlandsche Bank renseigneren, maar is ervoor gekozen om daarbij niet de verplichting op te leggen om de jaarcijfers die tussentijds verstrekt worden, ook te laten voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, af te geven door een accountant.

Verder is gebruik gemaakt van de lidstaatoptie om het aan de toezichthouder toe te staan om automatisch een vergunning af te geven aan een al bestaande elektronischgeldinstelling indien de toezichthouder weet dat deze instelling ook aan de nieuwe voorwaarden die in richtlijn 2009/110/EG worden gesteld, voldoet.

Ook is ervoor gekozen om gebruik te maken van de lidstaatoptie om een vrijstellingenregime te handhaven voor kleine elektronischgeldinstellingen. Dit heeft voor deze instellingen een positief effect op de administratieve lasten, omdat er bijvoorbeeld geen verplichting geldt met betrekking tot het aanhouden van startkapitaal of lopend kapitaal.

Budgettaire paragraaf

Door de versoepeling van het prudentiële regime is de verwachting dat de Nederlandsche Bank in beginsel minder tijd en geld kwijt is aan het toezicht op elektronischgeldinstellingen.

De Autoriteit Financiële Markten zal op de regeling voor terugbetaling van elektronisch geld toezicht gaan houden. De verwachting is vooralsnog niet dat het aantal elektronischgeldinstellingen in Nederland door de herziene richtlijn sterk zal gaan toenemen. Daardoor blijft de markt vrij overzichtelijk, ook voor de toezichthouders, en is het niet de verwachting van de regering dat er een grote toename of afname in toezichts- of handhavingskosten zal plaatsvinden.

Transponeringstabel

Artikel in RL

Artikel in wet

Artikel in lagere regelgeving

1, eerste lid, onder a

2:10a, tweede lid

 

1, eerste lid, onder b

2:10b

 

1, eerste lid, onder c

Nvt

 

1, eerste lid, onder d

1:2, tweede lid, onder a

 

1, eerste lid, onder e

1:2, tweede lid, onder b

 

1, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

1, derde lid

1:2

 

1, vierde lid

1:5 onder a

 

1, vijfde lid

1:5 onder b

 
     

2, eerste lid

1:1

 

2, tweede lid

1:1

 

2, derde lid

Is niet als definitie opgenomen

 

2, vierde lid

 

AMvB

     

3, eerste lid

   

5 PSD

2:10, tweede lid, Wft

 

10 PSD

3:8, 3:9, 3:10, 3:15, 3:16, 3:17, 3:29b

AMvB

11 PSD

2:10b, derde lid

 

12 PSD

1:104, eerste lid

 

13 PSD

1:107

AMvB

14 PSD

3:29, derde lid

 

15 eerste en tweede lid PSD

3:29

 

15, derde lid PSD

3:74b

AMvB

17, zevende lid PSD

3:18

 

18 PSD

3:18, 2e en de lid,

 

19 PSD

1:24, 1:25, 1:48 en 1:49 general principals of good government, 5:13 Awb, 1:74, 1:75, 1:79, 1:80, 1:104 Wft

 

20 PSD

1:89, 1:90, 1:91, 1:92, 1:93

 

21 PSD

8.1 Awb

 

22 PSD

   

23 PSD

   

24 PSD

   

25 PSD

   

3, tweede lid

Artikelen 3:29a en 3:29c

AMvB

3, derde lid, eerste alinea

3:108a

 

3, derde lid, tweede alinea

3:108a

 

3, derde lid, derde alinea

3:108a

 

3, derde lid, vierde alinea

3:108a, lid 3, Wft

 

3, derde lid, vijfde alinea

3:108a, lid 4, Wft

 

3, derde lid, zesde alinea

3:108a, lid 4, Wft

 

3, vierde lid

2:10b en 2:10c Wft

 

3, vijfde lid

2:10b, 2:10c en 3:34 Wft

 
     

4

3:53

AMvB

     

5, eerste lid

3:57

AMvB

5, tweede lid, eerste alinea

3:57

AMvB

5, tweede lid, tweede alinea

 

AMvB

5, tweede lid, derde alinea

3:57

AMvB

5, derde lid

 

AMvB

5, vierde lid,

 

AMvB

5, vijfde lid

 

AMvB

5, zesde lid

 

AMvB

5, zevende lid

3:278 vierde lid (nieuw)

 
     

6, eerste lid

3:29c en 3:34

 

6, eerste lid, slotalinea

3:34

AMvB

6, tweede lid

3:29c

 

6, derde lid

3:29c

 

6, vierde lid

3:29c en 3:5

 
     

7, eerste lid

3:29a, lid 2

AMvB

7, tweede lid,

3:29a

AMvB

7, derde lid

3:29a, lid 1

 

7, vierde lid

nvt

 
     

8, eerste lid

2:10f

 

8, tweede lid

Nvt

 

8, derde lid

nvt

 
     

9, eerste lid

2:10d nieuw

Vrijstellingsregeling

9, eerste lid, twee slotalinea’s

2:10d nieuw

Vrijstellingsregeling

9, tweede lid

 

Vrijstellingsregeling

9, derde lid

2:10a

 

9, vierde lid

 

vrijstellingsregeling

9, vijfde lid

 

Vrijstellingsregeling

9, zesde lid

2:10a, eerste lid

 

9, zevende lid

Deel 1 Wft

 

9, achtste lid

   

9, negende lid

nvt

Nvt

     

10

2:10a, eerste lid

 
     

11, eerste lid

4:31, eerste lid,

 

11, tweede lid

4:31, derde lid

 

11, derde lid

4:31, vierde lid

AMvB

11, vierde lid

4:31, vierde lid

AMvB

11, vijfde lid

4:31, vierde lid

AMvB

11, zesde lid

4:31, vierde lid

AMvB

11, zevende lid

4:31, vierde lid

AMvB

     

12

4:31, tweede lid

 
     

13

4:17

 
     

14, eerste lid

Nvt

 

14, tweede lid

Nvt

 
     

15

Nvt

 
     

16

Nvt

 
     

17

Nvt

 
     

18

Artikel V

 
     

19

artikel 7 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme

 
     

20

Artikel 1:1

 
     

21

Zit door het hele wetsvoorstel heen

 
     

22

Nvt

 
     

23

Nvt

 

Artikelsgewijze deel van de toelichting

Artikel I, onderdeel A (vervanging van de term kredietinstelling door bank in de Wet op het financieel toezicht)

Dit onderdeel vervangt bijna alle instanties van de term kredietinstelling die voorkomen in de Wft. Voor nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de paragraaf «Aanpassingsregelgeving kredietinstelling/bank» in het algemeen deel van deze memorie.

Artikel I, onderdeel B (wijziging van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht)

In dit onderdeel wordt een aantal definities opgenomen en bestaande definities gewijzigd.

Een elektronischgeldinstelling is degene die bedrijfsmatig elektronisch geld uitgeeft. Daarmee wijkt de definitie in dit voorstel af van de definitie die in de richtlijn is opgenomen. In de terminologie van de richtlijn is een instelling voor elektronisch geld uitsluitend een rechtspersoon met een vergunning om elektronisch geld uit te geven. Daarnaast hanteert de richtlijn de ruimere definitie van uitgever van elektronisch geld, waaronder ook eventuele van de vergunningplicht vrijgestelde ondernemingen worden geschaard, alsmede kredietinstellingen (in Nederland voortaan als bank aangeduid), de Europese en nationale centrale banken en de lidstaten en decentrale overheden. De definitie in dit voorstel omvat tevens al deze uitgevers van elektronisch geld. Op deze manier wordt aangesloten bij de systematiek van de wet: het uitgangspunt is een brede definitie die de werkzaamheid van de onderneming beschrijft, waarbij vervolgens vrijstellingen kunnen worden opgenomen van enkele of alle bepalingen ten aanzien van markttoegang, prudentiële vereisten en marktgedrag.

Een elektronischgeldinstelling is aanbieder van het financiële product elektronisch geld. Daarmee kwalificeert een elektronischgeldinstelling als financiëledienstverlener en derhalve als financiële onderneming.

De definitie van elektronisch geld is aangepast. De reikwijdte van de definitie strekt zich uit zowel tot elektronisch geld dat is opgeslagen op een betaalinstrument (bijvoorbeeld een plastic kaart) in het bezit van de klant als tot elektronisch geld dat op afstand is opgeslagen op een server en dat kan worden beheerd door de klant via een specifieke rekening voor elektronisch geld.

De herziene elektronischgeldrichtlijn beoogt te komen tot een technisch neutrale definitie van elektronisch geld. Alle situaties waarin een betaaldienstaanbieder een voorafbetaalde opgeslagen waarde uitgeeft in ruil voor geld, waarbij die waarde wordt geaccepteerd door derden, moeten worden begrepen onder elektronisch geld.

Voorgesteld wordt de definitie van financiële instelling eveneens aan te passen. De huidige definitie van financiële instelling in de wet volgt de richtlijndefinitie en omvat (voor zover hier relevant) eenieder die, geen bank zijnde, een of meer van de werkzaamheden verricht, bedoeld onder 2 tot en met 12 in bijlage I van de herziene richtlijn banken. De richtlijn voegt de activiteit «Uitgifte van elektronisch geld» als onderdeel 15 toe aan bijlage I van de herziene richtlijn banken2 en breidt de definitie van financiële instelling uit met datzelfde onderdeel 15. Derhalve kwalificeert een elektronischgeldinstelling tevens als een financiële instelling.

Daarentegen wijzigt de richtlijn de definitie van de kredietinstelling zodat deze niet langer tevens een elektronischgeldinstelling omvat. Het vijfde tot en met elfde lid van dit artikelonderdeel betreffen daarom aanpassing van de term kredietinstelling in bank. Voor nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de paragraaf «Aanpassingsregelgeving kredietinstelling/bank» in het algemeen deel van deze memorie.

Artikel I, onderdeel C (wijziging artikel 1:2 van de Wet op het financieel toezicht)

In dit onderdeel wordt het tweede lid van artikel 1:2 van de Wet op het financieel toezicht gewijzigd. Het resultaat van de wijziging is dat indien de Europese Centrale bank, centrale banken van lidstaten of centrale of decentrale overheden betaaldiensten verlenen dan wel elektronisch geld uitgeven, de regels uit het deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de Wet op het financieel toezicht alsnog op hen van toepassing zijn. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld een uitkeringsinstantie die elektronisch geld uitgeeft aan een uitkeringsgerechtigde zonder bankrekening.

Artikel I, onderdeel D (wijziging van het opschrift van paragraaf 1.1.2.2 van de Wet op het financieel toezicht)

Door deze wijziging wordt beter weergegeven dat in paragraaf 1.1.2.2 ook bepalingen met betrekking tot elektronischgeldinstellingen zijn opgenomen.

Artikel I, onderdeel E (wijziging van artikel 1:5 van de Wet op het financieel toezicht)

In dit onderdeel wordt de reikwijdte van de regelgeving die betrekking heeft op de uitgifte van elektronisch geld beperkt.

In artikel 1:5, onderdeel a, is geregeld dat monetaire waarde die is opgeslagen op voorafbetaalde instrumenten met bepaalde beperkte gebruiksmogelijkheden niet onder de reikwijdte van de regeling valt. Het gaat hierbij om twee soorten van beperkt gebruik. Er zijn betaalinstrumenten die door de houder van het elektronisch geld alleen kunnen worden gebruikt om goederen en zaken te kopen bij de uitgever van het elektronisch geld, bij één bepaalde winkel of bij één bepaalde winkelketen. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld een klantenkaart van een bepaalde winkel. Het is weer anders, als het betaalinstrument voor het doen van aankopen in winkels van geregistreerde handelaren kan worden gebruikt. Deze laatste situatie valt wel onder de werkingssfeer van de richtlijn, om dat dergelijke betaalinstrumenten juist zijn bedoeld voor een netwerk van dienstverleners dat voortdurend aangroeit.

Als het echter gaat om een kaart die in diverse soorten winkels kan worden gebruikt, waarbij het de bedoeling is dat het netwerk van winkels voortdurend aangroeit, dan valt een dergelijke kaart niet onder de vrijstelling van artikel 1:5, onder a.

Daarnaast valt ook niet onder de reikwijdte van de regelgeving een beperkt gebruik in die zin, dat er met het elektronisch geld slechts een beperkte reeks goederen of diensten aangeschaft kan worden. Daarbij kan dan bijvoorbeeld gedacht worden aan tankkaarten, kaarten voor openbaar vervoer, maaltijdvouchers of dienstencheques (zoals cheques ter zake van kinderopvang of cheques ter zake van socialedienstenstelsels waarmee de tewerkstelling van personeel voor de uitvoering van huishoudelijke taken, zoals schoonmaken, strijken of tuinonderhoud, wordt gesubsidieerd). Wanneer een dergelijk instrument voor specifieke doeleinden een instrument voor algemene doeleinden wordt, dient de vrijstelling van de werkingssfeer van deze richtlijn niet langer van toepassing te zijn.

In artikel 1:5, onderdeel b, is opgenomen dat monetaire waarde die wordt gebruikt om betalingstransacties te verrichten die zijn vrijgesteld op grond van artikel 1:5a, tweede lid, onderdeel l, buiten de reikwijdte van regeling inzake elektronisch geld valt. In de praktijk gaat het hier om diensten of goederen die met bijvoorbeeld een mobiele telefoon worden gekocht en ook aan deze mobiele telefoon worden geleverd en via deze mobiele telefoon moeten worden gebruikt. Een voorbeeld van een dergelijk product is bijvoorbeeld een ringtone.

Het kan ook gaan om een dienst die via de computer wordt geleverd, zoals bijvoorbeeld een zoekprogramma voor internet waarvoor de gebruiker een bepaald bedrag betaalt.

Als de mobiele telefoon wordt gebruikt als betaalinstrument en de levering van de dienst of het product niet plaatsvindt aan de mobiele telefoon, dan is de in artikel 1:5, onderdeel b, opgenomen uitzondering uiteraard niet van toepassing en valt de dienst onder de reikwijdte van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel I, onderdeel F (wijziging van artikel 1:51a van de Wet op het financieel toezicht)

Deze wijziging wordt behandeld in de paragraaf «Aanpassingsregelgeving kredietinstelling/bank» in het algemeen deel van deze memorie.

Artikel I, onderdelen G en H (wijziging van artikel 1:55 en 1:56 van de Wet op het financieel toezicht)

In de artikelen 1:55 en 1:56 wordt geregeld dat de Nederlandse toezichthouders met de toezichthouders uit andere lidstaten kunnen samenwerken om ook inlichtingen van en over bijkantoren desgevraagd te verkrijgen dan wel te verstrekken. Ook is het in het kader van het toezicht op geconsolideerde basis de toezichthouders toegestaan om inlichtingen op te vragen of te verstrekken met betrekking tot een in een andere lidstaat gevestigde onderneming.

Artikel I, onderdeel I (wijziging van artikel 1:58 van de Wet op het financieel toezicht)

Een Nederlandse toezichthouder kan in gevallen als bedoeld in artikel 1:75 een aanwijzing geven aan, onder meer, een in Nederland gevestigd bijkantoor van een financiële onderneming uit een andere lidstaat. Als de financiële onderneming uit deze andere lidstaat de gegeven aanwijzing niet opvolgt, kan de Nederlandse toezichthouder op grond van artikel 1:58 de toezichthouder van de andere lidstaat hiervan in kennis stellen. Ook kan de Nederlandse toezichthouder de betreffende financiële onderneming een sanctie opleggen, indien de toezichthouder van de lidstaat waarin de financiële onderneming gevestigd is, hier niet of onvoldoende toe overgaat. Door de voorgestelde wijziging is dit artikel ook van toepassing op elektronischgeldinstellingen.

Artikel I, onderdeel J (wijziging van artikel 1:59 van de Wet op het financieel toezicht)

Met de wijziging van artikel 1:59 wordt geregeld dat een elektronischgeldinstelling die diensten verricht naar een andere lidstaat, maar zich niet aan de daar geldende regelgeving houdt, een aanwijzing kan krijgen van de Nederlandse toezichthouder (na een verzoek daartoe van de toezichthoudende instantie van de lidstaat van vestiging).

Artikel I, onderdeel K (wijziging van artikel 1:97 van de Wet op het financieel toezicht)

Deze wijziging hangt samen met de wijzigingen elders in de wet. Bewerkstelligd wordt dat besluiten kunnen worden openbaargemaakt tot het opleggen van een bestuurlijke boete ter zake van een overtreding van een bepaling die samenhangt met het uitgeven van elektronisch geld.

Artikel I, onderdeel L (wijziging van artikel 1:104 van de Wet op het financieel toezicht)

De wijziging van artikel 1:104, voortvloeiend uit artikel 12 van de richtlijn betaaldiensten, zorgt ervoor dat de vergunning van een elektronischgeldinstelling door de toezichthouder onder omstandigheden gewijzigd dan wel geheel of gedeeltelijk ingetrokken kan worden. Het gaat dan om de situatie waarin een elektronischgeldinstelling is gestopt met de uitgifte van elektronisch geld, dan wel zes maanden is gestaakt met het uitgeven van elekronisch geld. Ook als de elektronischgeldinstelling een bedreiging zou vormen voor de stabiliteit van het betalingssysteem, kan haar vergunning worden gewijzigd of worden ingetrokken. Het gaat daarbij zowel om een bedreiging van de stabiliteit van het betalingssysteem als gevolg van activiteiten op het terrein van de uitgifte van elektronisch geld als om een bedreiging van de stabiliteit van het betalingssysteem als gevolg van het verlenen van betaaldiensten.

Artikel I, onderdeel M (wijziging van artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht)

De wijziging van artikel 1:107, derde lid, van de Wft zorgt ervoor dat in het register in Nederland agenten van elektronischgeldinstellingen worden ingeschreven. Agenten van elektronischgeldinstellingen mogen geen elektronisch geld uitgeven. Wel mogen zij betaaldiensten verlenen die niet samenhangen met de uitgifte van elektronisch geld.

Artikel I, onderdeel N (wijziging van artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 2:3a is voor iedereen die in Nederland is gevestigd het verbod opgenomen om betaaldiensten te verlenen zonder dat daarvoor een vergunning is verkregen van de Nederlandsche Bank. Uitgezonderd daarvan zijn banken en vergunninghoudende elektronischgeldinstellingen. Dit betekent dat elektronischgeldinstellingen die niet vergunningplichtig zijn omdat zij voldoen aan de voorwaarden van de vrijstellingsregeling, in beginsel wel een vergunning nodig hebben om betaaldiensten te kunnen verlenen. Dit is alleen maar anders, indien deze vrijgestelde elektronischgeldinstellingen ook voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling van de vergunningplicht voor betaaldienstverleners.

Artikel I, onderdeel O (wijziging van artikel 2:3b van de Wet op het financieel toezicht)

Deze wijziging hangt samen met de toevoeging van een tweede lid in artikel 3:29a.

Artikel I, onderdeel P (invoegen afdeling 2.2.1A, artikelen 2:10a, 2:10b, 2:10c, 2:10d, 2:10e, 2:10f in de Wet op het financieel toezicht)

artikel 2:10a

In dit onderdeel wordt de verbodsbepaling vormgegeven. Het betreft implementatie van artikel 1, eerste lid, onder a, van richtlijn 2009/110/EG en artikel 10, van richtlijn 2009/110/EG. Zonder vergunning van de Nederlandsche Bank is het aan natuurlijke personen en rechtspersonen met zetel in Nederland niet toegestaan om elektronisch geld uit te geven in Nederland. In het tweede lid is een uitzondering opgenomen voor banken. Deze uitzondering omvat tevens de bijkantoren van banken die binnen de reikwijdte van deze bepaling vallen.

artikel 2:10b

In het eerste lid van artikel 2:10b is opgenomen aan welke voorwaarden voldaan moet zijn, wil een uitgever van elektronisch geld een vergunning kunnen krijgen om in Nederland het bedrijf van elektronischgeldinstelling uit te oefenen. Uitwerking van deze voorwaarden vindt deels ook in lagere regelgeving plaats.

In het tweede lid van artikel 2:10b is opgenomen dat de aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens. Dit zijn dezelfde soort gegevens als die door betaaldienstverleners verstrekt moeten worden bij hun vergunningaanvraag. Welke gegevens het precies betreft is voor betaaldienstverleners opgenomen in artikel 3a van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen. Ook voor elektronischgeldinstellingen zal de nadere uitwerking plaatsvinden in dat besluit.

In het derde lid is de beslistermijn op een vergunningaanvraag voor de Nederlandsche Bank opgenomen. Deze termijn bedraagt drie maanden. Alleen wanneer nog niet alle benodigde gegevens bij de aanvraag zijn verstrekt, kan de termijn verlengd worden tot drie maanden na ontvangst van alle voor het nemen van de beslissing benodigde gegevens.

artikel 2:10c

Een elektronischgeldinstelling kan via een agent geen elektronisch geld uitgeven, maar wel betaaldiensten verlenen. Als een elektronischgeldinstelling die gevestigd is in Nederland, via een agent betaaldiensten gaat verlenen, moet deze instelling de Nederlandsche Bank daarvan in kennis stellen. Deze kan de betaaldienstagent vervolgens inschrijven in het register, bedoeld in artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht. Een dergelijke registratieplicht voor agenten van elektronischgeldinstellingen is in overeenstemming met het gegeven dat ook agenten van betaalinstellingen geregistreerd moeten worden.

artikel 2:10d

Artikel 2:10d betreft implementatie van artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn. Nadere uitwerking van de vrijstellingsregeling vindt plaats in de Vrijstellingsregeling Wft. Gedacht wordt aan vrijstelling van instellingen die relatief klein zijn, te weten instellingen waarbij de totale bedrijfsactiviteiten in Nederland niet een hoger bedrag aan een gemiddeld uitstaande elektronisch geld genereren dan 5 miljoen euro. Ook mag het maximumbedrag van het geld dat op een elektronische drager is opgeslagen niet meer zijn dan honderdvijftig euro. Uiteraard moeten de bestuurders van de vrij te stellen instelling betrouwbaar zijn. Verder rust ook op een vrijgestelde instelling de verplichting om de in ruil voor elektronisch geld ontvangen gelden, veilig te stellen volgens het in artikel 3:29a van deze wet bepaalde. Bovendien moet ook de Nederlandsche Bank in kennis zijn gesteld van het voornemen van de instelling om elektronisch geld te gaan uitgeven.

artikel 2:10e

Een elektronischgeldinstelling die gevestigd is in een andere lidstaat kan toch in Nederland elektronisch geld uitgeven, maar dan uitsluitend via een bijkantoor of via het verrichten van diensten. Uitgifte van elektronisch geld via een agent is in zo’n situatie niet toegestaan. Wel kan de elektronischgeldinstelling betaaldiensten verlenen via een in Nederland werkzaam zijnde agent. Dit volgt uit artikel 3, vijfde lid, van richtlijn 2009/110.

artikel 2:10f

In dit artikel is opgenomen dat elektronischgeldinstellingen die in een niet-lidstaat gevestigd zijn, geen elektronisch geld uit kunnen geven in Nederland via een in Nederland gevestigde agent of bijkantoor. Als een dergelijke in een derde-land gevestigde elektronischgeldinstelling in Nederland werkzaamheden wil kunnen uitvoeren, dan zal zij daartoe een in een EU-lidstaat gevestigde dochtermaatschappij moeten oprichten die voor het verrichten van deze werkzaamheden een vergunning krijgt van die EU-lidstaat. Strikt genomen heeft een lidstaat de beleidsvrijheid om een in een niet-lidstaat gevestigde elektronischgeldinstelling toe te laten op de eigen nationale markt. Tot op heden was deze regeling ook in Nederland van toepassing. Echter, nu de prudentiële vereisten voor elektronischgeldinstellingen versoepeld worden en het de bedoeling van de Europese Commissie lijkt te zijn om elektronischgeldinstellingen op termijn te integreren met betaalinstellingen, wordt hier met ingang van de onderhavige wetswijziging een andere keuze in gemaakt. In de praktijk heeft deze wijziging van het regime geen gevolgen voor al actieve elektronischgeldinstellingen in Nederland, omdat er momenteel geen bijkantoren zijn van een in een derde-land gevestigde uitgever van elektronisch geld met een vergunning van de Nederlandsche Bank om in Nederland geld te mogen uitgeven. Het is dan ook niet noodzakelijk om ter zake van deze wijziging in het regime overgangsrecht op te nemen.

In het tweede lid van artikel 2:10f, is de bepaling opgenomen die voor inwerkingtreding van deze wet was opgenomen in artikel 2:20, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel I, onderdeel Q (wijziging van artikel 2:11 van de Wet op het financieel toezicht)

De wijzigingen in artikel 2:11 vloeien voort uit het feit dat de elektronischgeldinstelling niet langer aangemerkt wordt als kredietinstelling (welke in Nederland voortaan als bank wordt aangeduid). Om deze reden is een nieuwe paragraaf ingevoegd, te weten paragraaf 2.2.1A. In deze paragraaf is het verbod op de uitgifte van elektronisch geld, maar ook de vergunning voor elektronischgeldinstellingen geregeld. Het tweede lid van artikel 2.11, dat met de voorgestelde wijziging vervalt, is materieel opgenomen in het nieuwe artikel 2:10a, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel I, onderdeel R (vervallen van artikel 2:19 van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 2:19 was geregeld dat een elektronischgeldinstelling met zetel in een andere lidstaat die in Nederland door middel van het verrichten van diensten haar bedrijf wil uitoefenen, hiervan de toezichthoudende autoriteit van de andere lidstaat op de hoogte moet stellen. Materieel is deze bepaling met de inwerkingtreding van deze wet opgenomen in het nieuwe artikel 2:10e van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel I, onderdeel S (wijziging van artikel 2:20 van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 2:20 was onder meer geregeld dat het voor financiële ondernemingen die gevestigd zijn in een niet-lidstaat, verboden was om via een bijkantoor zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf uit te oefenen van elektronischgeldinstelling in Nederland. In het tweede lid was geregeld dat hierop een uitzondering werd gemaakt voor bijkantoren van banken die een vergunning van de Nederlandsche Bank hebben om in Nederland het bedrijf van bank uit te oefenen.

Met de inwerkingtreding van de nieuwe regeling voor elektronischgeldinstellingen, is het niet langer mogelijk voor een in een niet-lidstaat gevestigde elektronischgeldinstelling via een bijkantoor het bedrijf van elektronischgeldinstelling in Nederland uit te oefenen. Het is in beginsel aan de lidstaat om te bepalen of uitoefening van het bedrijf van elektronischgeldinstelling door een bijkantoor van een in een derdeland gevestigde elektronischgeldinstelling nog mogelijk is. Er is voor gekozen om dit niet langer mogelijk te maken, omdat het regime voor elektronischgeldinstellingen vanuit prudentieel oogpunt versoepeld is. Het regime dat van toepassing is op elektronischgeldinstellingen vertoont nu meer overeenkomsten met het regime dat van toepassing is op betaaldienstverleners. Ook betaaldienstverleners die gevestigd zijn in een niet-lidstaat is het niet toegestaan om via een bijkantoor in Nederland hun bedrijf uitoefenen.

Materieel is de inhoud van het tweede lid van artikel 2:20 (oud) van de Wet op het financieel toezicht nu geregeld in het nieuwe artikel 2:10f, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht.

De enige uitzondering wordt gevormd door elektronischgeldinstellingen die gevestigd zijn in een niet-lidstaat die op grond van artikel 2:10f, derde lid, is aangewezen door Onze Minister.

Artikel I, onderdeel T (wijziging van artikel 2:23 van de Wet op het financieel toezicht )

Het verbod dat in artikel 2:23, eerste lid, was geregeld is nu materieel opgenomen in artikel 2:10f, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht. De ontheffingsmogelijkheid van artikel 2:23, tweede lid, is komen te vervallen.

Artikel I, onderdeel U (wijziging van artikel 2:25 en artikel 2:26 van de Wet op het financieel toezicht)

In de artikelen 2:25 en 2:26 is geregeld dat het voor een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming van een bank, onder voorwaarden mogelijk is om haar bedrijf uit te oefenen in Nederland via een bijkantoor of door het verrichten van diensten. Door de wijziging kan tot de uitgeoefende werkzaamheden ook behoren: de uitgifte van elektronisch geld.

Artikel I, onderdelen V en W (artikelen 2:76 en 2:77 van de Wet op het financieel toezicht)

Per abuis waren respectievelijk de betaalinstelling (in artikel 2:76) en de betaaldienstverlener (in artikel 2:77) nog niet toegevoegd aan beide artikelen. De hier voorgestelde wijziging zorgt ervoor dat organisaties die een vergunning hebben van DNB of een andere Europese toezichthouder, niet ook nog een vergunning bij de AFM hoeven aan te vragen om het bedrijf van betaaldienstverlener te mogen uitoefenen.

Artikel I, onderdeel X (invoegen afdeling 2.3.1A, artikel 2:107a van de Wet op het financieel toezicht)

In dit wijzigingsartikel wordt een nieuwe paragraaf in een nieuwe afdeling opgenomen. Hierin is opgenomen dat indien een elektronischgeldinstelling met zetel in Nederland haar bedrijf wil uitoefenen in een andere lidstaat, dit eerst gemeld moet worden aan de Nederlandsche Bank. Deze moet instemmen met de voorgenomen activiteiten. Uitgifte van elektronisch geld kan door de elektronischgeldinstelling niet worden uitbesteed aan een agent. Uitgifte van elektronisch geld naar een andere lidstaat toe, kan alleen plaatsvinden vanuit de hoofdvestiging van de elektronischgeldinstelling in Nederland door het verlenen van diensten naar de andere lidstaat, dan wel door gebruik te maken van een bijkantoor dat is gevestigd in de andere lidstaat. Wel kan een elektronischgeldinstelling gebruik maken van een agent in een andere lidstaat voor het verlenen van betaaldiensten.

Artikel I, onderdeel Y (wijziging van artikel 3:3 van de Wet op het financieel toezicht)

In dit artikel is opgenomen dat gehele of gedeeltelijke vrijstelling van bepalingen die zijn opgenomen in het kader van het lopende prudentieel toezicht, mogelijk is voor beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, betaaldienstverleners en bewaarders. De voorgestelde wijziging zorgt ervoor dat ook elektronischgeldinstellingen aan deze reeks worden toegevoegd.

Artikel I, onderdeel Z (wijziging van artikel 3:5 van de Wet op het financieel toezicht)

Deze wijziging hangt samen met het vervallen van de verdeling in artikelleden in artikel 2:20.

Artikel I, onderdeel AA (wijziging van artikelen 3:8, 3:9, 3:10 van de Wet op het financieel toezicht)

Door toevoeging van de elektronischgeldinstelling aan de opsomming in de artikelen 3:8, 3:9 en 3:10, is geborgd dat de beleidsbepalers bij een dergelijke instelling deskundig en betrouwbaar moeten zijn en dat een adequaat beleid wordt gevoerd ter bevordering van een integere bedrijfsuitoefening.

Artikel I, onderdeel AB (wijziging van artikel 3:15 van de Wet op het financieel toezicht)

Ter zake van een elektronischgeldinstelling met zetel in Nederland geldt dat de personen die het dagelijks beleid bepalen, hun werkzaamheden die daarmee verband houden, vanuit Nederland verrichten.

Artikel I, onderdeel AC (wijziging van artikelen 3:16 en 3:17 van de Wet op het financieel toezicht)

Toevoeging van de elektronischgeldinstelling aan de artikelen 3:16 en 3:17 zorgt ervoor dat ook deze instelling verplicht is de formele zeggenschapsstructuur zodanig in te richten dat er adequaat toezicht op de onderneming uitgeoefend kan worden. Ook moet de bedrijfsuitoefening beheerst en integer zijn.

Artikel I, onderdeel AD (wijziging van artikel 3:18 van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 3:18 zijn regels opgenomen die betrekking hebben op het uitbesteden van werkzaamheden door een financiële onderneming. Door de voorgestelde wijzigingen in het tweede en derde lid, kunnen, net als bij betaalinstellingen, nadere voorwaarden worden gesteld aan de uitbesteding van werkzaamheden door elektronischgeldinstellingen.

Artikel I, onderdeel AE (wijziging van artikel 3:20a van de Wet op het financieel toezicht)

In dit onderdeel wordt artikel 3:20a in de Wet op het financieel toezicht gewijzigd. De werkzaamheden van een elektronischgeldinstelling kunnen bestaan uit de uitgifte van elektronisch geld, het verlenen van betaaldiensten en andere werkzaamheden waarvoor geen vergunning vereist is. De uitgifte van elektronisch geld kan uitsluitend plaatsvinden door de elektronischgeldinstelling zelf, een bijkantoor ervan of door het verrichten van diensten. Het verlenen van betaaldiensten kan behalve door de elektronischgeldinstelling zelf, een bijkantoor ervan of door het verrichten van diensten, ook nog plaatsvinden door inschakeling van agenten. In de Wet op het financieel toezicht is in artikel 1:107, tweede lid, de verplichting opgenomen voor de registerhouder om financiële ondernemingen die deze activiteit ondernemen, in het register op te nemen. Uit de richtlijn 2009/110/EG vloeit een dergelijke verplichting echter niet voort. Om deze reden is het tweede lid aan artikel 3:20a toegevoegd, waarin is opgenomen dat artikel 1:107, tweede lid, niet van toepassing is.

Artikel I, onderdeel AF (wijziging van artikel 3:29 van de Wet op het financieel toezicht)

Op grond van dit artikel moeten de genoemde financiële ondernemingen wijzigingen in gegevens die verstrekt zijn aan de toezichthouder ten behoeve van de vergunningaanvraag, doorgeven aan de toezichthouder. Dit artikel is ook van toepassing op elektronischgeldinstellingen.

Artikel I, onderdeel AG (wijziging van artikel 3:29a van de Wet op het financieel toezicht)

Niet alleen betaaldienstverleners, maar ook elektronischgeldinstellingen kunnen betaaldiensten verlenen. Tot aan het moment van inwerkingtreding van deze wet, hoefden elektronischgeldinstellingen die betaaldiensten verleenden, de in het kader van deze diensten ontvangen gelden niet veilig te stellen. Reden daarvoor was dat een elektronischgeldinstelling onder het zwaardere regime voor kredietinstellingen viel. Met de inwerkingtreding van deze wet zijn de prudentiële eisen die aan elektronischgeldinstellingen worden gesteld, afgezwakt. Tegelijkertijd is het elektronischgeldinstellingen toegestaan betaaldiensten te verlenen, ook voor zover deze diensten geen verband houden met de uitgifte van elektronisch geld. In de richtlijn is in artikel 7, derde lid, opgenomen dat de elektronischgeldinstelling in dat geval de ontvangen gelden moet veilig stellen zoals ook een betaaldienstinstelling dat doet.

Artikel I, onderdeel AH (wijziging van artikel 3:29b van de Wet op het financieel toezicht)

Aan artikel 3:29b is een lid toegevoegd, waarin is opgenomen dat de toezichthouder, zijnde de Nederlandsche Bank, aan een elektronischgeldinstelling de opdracht kan geven om andere werkzaamheden dan de uitgifte van elektronisch geld of het verrichten van betaaldiensten, in een andere rechtspersoon onder te brengen. Daarvoor is reden als de andere werkzaamheden ofwel afbreuk doen of dreigen te doen aan de financiële soliditeit van de elektronischgeldinstelling ofwel afbreuk doen of dreigen te doen aan het toezicht op de naleving van de toepasselijke regelgeving.

Artikel I, onderdeel AI (wijziging van artikel 3:29c van de Wet op het financieel toezicht)

Een elektronischgeldinstelling kan betaaltransacties verrichten die verband houden met het omgewisselde elektronisch geld, maar ook betaaltransacties in behandeling nemen die geen verband houden met ingewisseld elektronisch geld. Beide soorten werkzaamheden vereisen een separate administratie, welke ook nog eens is afgescheiden van de administratie van eventuele overige werkzaamheden die de elektronischgeldinstelling daarnaast nog verricht.

Artikel I, onderdeel AJ (wijziging van artikel 3:34 van de Wet op het financieel toezicht)

In dit onderdeel is expliciet opgenomen dat elektronischgeldinstellingen geen geld mogen uitgeven via agenten. Dit verbod volgt uit artikel 3, vijfde lid, van richtlijn 2009/110. In tegenstelling tot het oude regime voor elektronischgeldinstellingen, is het onder het nieuwe regime toegestaan om andere werkzaamheden te verrichten dan uitsluitend de uitgifte van elektronisch geld en het verlenen van daarmee verband houdende betaaldiensten. Dit verklaart het vervallen van het eerste lid (oud). Het vervallen van het tweede lid (oud) en derde lid (oud) houdt verband met het feit dat de regeling met betrekking tot het houden van een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling is verplaatst naar artikel 3:108a (nieuw).

Artikel I, onderdeel AK (vervallen van artikel 3:35 van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 3:35 was opgenomen tegen welke waarde een kredietinstelling elektronisch geld mocht uitgeven. Dit onderwerp is nu geregeld in artikel 4:31, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht. Laatstgenoemd artikel is van toepassing op eenieder die elektronisch geld uitgeeft, dus ook op banken. Daarmee kan artikel 3:35 komen te vervallen.

Artikel I, onderdeel AL en onderdeel AM (wijziging van artikel 3:39 van de Wet op het financieel toezicht en invoegen artikel 3:39a in de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 3:39 vervalt het derde lid, omdat een elektronischgeldinstelling met zetel in een andere lidstaat niet langer wordt beperkt in de keuze van haar werkzaamheden. Ook is de regeling die betrekking heeft op het deelnemen in een elektronischgeldinstelling inmiddels verplaatst naar artikel 3:108a.

Wel wordt een nieuw artikel 3:39a ingevoegd, dat zowel van toepassing is op betaaldienstverleners met zetel in een andere lidstaat als op elektronischgeldinstellingen met zetel in een andere lidstaat. Deze instellingen moeten zich indien zij via een bijkantoor in Nederland actief zijn, ook houden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3:29a, 3:29b, 3:29c en 3:34 van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel I, onderdeel AN (wijziging van artikel 3:43 van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 3:43, eerste lid, is een opsomming van artikelen opgenomen die van toepassing zijn op een bank die gevestigd is in een derde-land, maar die via een bijkantoor haar bedrijf uitoefent in Nederland. Een dergelijk bijkantoor kan ook elektronisch geld uitgeven. In de opsomming was een verwijzing opgenomen naar artikel 3:34 (oud). Deze is vervangen door een verwijzing naar artikel 3:108a (nieuw), voor zover het gaat om het vervangen van de verwijzing naar artikel 3:34 (oud), tweede en derde lid. De verwijzing naar artikel 3:34, eerste lid, behoeft niet te worden vervangen, omdat een elektronischgeldinstelling voortaan -onder voorwaarden- alle werkzaamheden mag verrichten.

Artikel I, onderdeel AO (wijziging van artikel 3:53 van de Wet op het financieel toezicht)

De wijziging zorgt ervoor dat de regeling met betrekking tot het minimum eigen vermogen ook op de elektronischgeldinstelling van toepassing is. Dit artikel is nader uitgewerkt in het Besluit prudentiële regels Wft.

Artikel I, onderdeel AP (wijziging van artikel 3:57 van de Wet op het financieel toezicht)

De wijziging in artikel 3:57 zorgt ervoor dat ook de elektronischgeldinstelling moet blijven voldoen aan een bepaalde minimumsolvabiliteit. Een verdere uitwerking van deze regeling is opgenomen in het Besluit prudentiële regels Wft.

Artikel I, onderdeel AQ (wijziging van artikel 3:71 van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 3:71 is bepaald dat onder meer de elektronischgeldinstelling, haar jaarrekening en jaarverslag binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Nederlandsche Bank moet verstrekken.

Artikel I, onderdeel AR (wijziging van artikel 3:72 van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 3:72 is geregeld dat de in dit artikel opgenomen instellingen ook gedurende het jaar informatie moeten verstrekken aan de Nederlandsche Bank. Deze informatie is nodig om toezicht te houden. Eerder is er bij de implementatie van de richtlijn betaaldiensten voor gekozen om betaalinstellingen niet op te nemen in dit artikel, omdat deze verplichting wel extra administratieve lasten met zich brengt voor de betrokken instellingen. Inmiddels heeft de toezichthouder echter ervaren dat het noodzakelijk is om vaker binnen een jaar informatie over de solvabiliteit van de instellingen te ontvangen. Om deze reden wordt zowel aan betaalinstellingen als aan elektronischgeldinstellingen de verplichting opgelegd om ook tussentijds aan de Nederlandsche Bank staten te verstrekken op basis waarvan de solvabiliteit van de instelling beoordeeld kan worden. De bedoeling is om deze tussentijdse verstrekking van staten in het Besluit prudentiële regels te beperken tot maximaal twee maal per jaar.

Er is nu niet gekozen voor het opnemen van beide instellingen in het zevende lid van artikel 3:72, waarin is opgenomen dat een accountant een verklaring omtrent de getrouwheid zou moeten afgeven over deze tussentijdse staten. Een dergelijk verplichting levert weer extra administratieve lasten op voor betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen. Mocht in de toekomst blijken dat de ervaring leert dat een dergelijke verklaring van een accountant toch nodig is, dan kan de regelgeving er op dat moment op worden aangepast.

Artikel I, onderdeel AS (wijziging van artikel 3:74b van de Wet op het financieel toezicht)

Aan artikel 3:74b is een lid toegevoegd, waarin is opgenomen dat een elektronischgeldinstelling verplicht is om de administratie van de uitgifte van elektronisch geld en het verlenen van betaaldiensten enerzijds en eventuele overige werkzaamheden anderzijds separaat van elkaar te administreren. Met die overige werkzaamheden wordt gedoeld op de werkzaamheden die zijn opgenomen in artikel 6, eerste lid, onderdelen c tot en met e, van richtlijn 2009/110.

Artikel I, onderdeel AT (wijziging van artikel 3:88 van de Wet op het financieel toezicht)

Doordat de elektronischgeldinstelling is toegevoegd aan het eerste lid van artikel 3:88 van de Wet op het financieel toezicht, zijn accountants verplicht om bepaalde zaken te melden aan de toezichthouders, mochten zij hiervan kennis nemen bij het controleren van de boekhouding van de elektronischgeldinstelling. Het gaat dan om feiten die ofwel in strijd zijn met de aan de instelling gestelde prudentiële vereisten, ofwel om feiten die het voortbestaan van de elektronischgeldinstelling bedreigen.

Artikel I, onderdeel AU (invoegen van artikel 3:108a van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 3:108a zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de situatie dat een derde rechten verwerft of vervreemdt in een elektronischgeldinstelling. Opgenomen is onder meer dat voorafgaande aan deze verwerving of vervreemding aan de toezichthouder de benodigde informatie moet worden verstrekt. De kennisgeving aan de toezichthouder moet zodanig tijdig zijn gedaan, dat de toezichthouder nog voldoende tijd heeft om de transactie te beoordelen en door haar nodig geachte maatregelen te treffen. De toezichthouder kan oordelen dat de gewenste verwerving of vervreemding vanuit toezichtsoogpunt onwenselijk is. In zo’n geval is het de toezichthouder toegestaan om het stemrecht op de aandelen te beperken of te laten vervallen. Ook kan de toezichthouder andere passende maatregelen treffen, zoals het opleggen van sancties aan de bestuurders.

Het is niet zo, dat de gehele verkrijging op voorhand nietig is. Wel kan de toezichthouder een rechtszaak aanspannen om zich te verzetten tegen de vanuit de optiek van de toezichthouder, ongewenste verwerving of vervreemding.

Artikel I, onderdeel AV (wijziging van opschrift afdeling 3.5.1 van de Wet op het financieel toezicht)

Het opschrift van de afdeling wijzigt, omdat in het in de afdeling opgenomen artikel 3:111b met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ook regels worden gesteld voor de elektronischgeldinstelling.

Artikel I, onderdeel AW (wijziging van artikel 3:111b van de Wet op het financieel toezicht)

Door de wijziging in artikel 3:111b is een elektronischgeldinstelling, net als een betaalinstelling, verplicht om de Nederlandsche Bank ervan op de hoogte te brengen als de dienstverlening voortaan ook plaats gaat vinden door tussenkomst van een agent. Deze agent wordt dan door de Nederlandsche Bank ook ingeschreven in het register bedoeld in artikel 1:107 van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel I, onderdeel AX (wijziging van de titel van afdeling 3.6.1a van de Wet op het financieel toezicht)

Omdat ook de elektronischgeldinstelling is ingevoegd, wordt de titel van afdeling 3.6.1a gewijzigd.

Artikel I, onderdeel AY (wijziging van artikel 3:273a van de Wet op het financieel toezicht)

Net als voor betaalinstellingen in een groep geldt ook voor elektronischgeldinstellingen die onderdeel zijn van een groep, dat de solvabiliteit wordt beoordeeld op groepsniveau. Artikel 3:57, eerste lid, is dan niet op deze instelling van toepassing.

Artikel I, onderdeel AZ (wijziging van het opschrift van afdeling 3.6.2)

In het opschrift van afdeling 3.6.2 zijn de elektronischgeldinstellingen toegevoegd.

Artikel I, onderdeel BA (wijziging van de artikelen 3:275 en verder van de Wet op het financieel toezicht)

Deze wijziging betreft de vervanging van de term kredietinstelling door bank. Zie voor een nadere toelichting hierop het algemeen deel van deze memorie, in de paragraaf «Aanpassingsregelgeving kredietinstelling/bank».

Artikel I, onderdeel BB (wijziging van artikel 3:278 van de Wet op het financieel toezicht)

De aanpassing van artikel 3:278 houdt verband met de wijziging van artikel 3:273a. De solvabiliteit van een elektronischgeldinstelling die onderdeel is van een groep, kan op groepsniveau worden beoordeeld, mits voldaan is aan de voorwaarden uit artikel 3:278. Er moet sprake zijn van geconsolideerd toezicht waarin alle betrokken instellingen zijn meegenomen, wil toezicht op individueel versoepeld of achterwege gelaten kunnen worden.

Artikel I, onderdelen BC en BD (samenloopbepalingen in verband met een ander wetsvoorstel)

Deze samenloopbepalingen betreffen de vervanging van de term kredietinstelling door bank. Zie voor een nadere toelichting hierop het algemeen deel van deze memorie, in de paragraaf «Aanpassingsregelgeving kredietinstelling/bank».

Artikel I, onderdeel BE (wijziging van artikel 4:8 van de Wet op het financieel toezicht)

Afdeling 4.2.1 is niet van toepassing op elektronischgeldinstellingen, omdat op de eisen die gesteld worden aan de bedrijfsvoering en de deskundigheid en betrouwbaarheid al toezicht wordt gehouden door de Nederlandsche Bank.

Artikel I, onderdeel BF (wijziging van artikel 4:12 van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 4:12, vierde lid, wordt voorgesteld op te nemen dat artikel 4:13 niet van toepassing is op elektronischgeldinstellingen. De inrichting en structuur van (de bedrijfsvoering van) de elektronischgeldinstelling is een onderwerp dat al onder de reikwijdte van het toezicht van de Nederlandsche Bank is gebracht. Ook artikel 4:15 is niet op elektronischgeldinstellingen van toepassing. Artikel 4:15 ziet op financiële dienstverleners die niet tevens financiële instelling zijn. Wel zijn de artikelen 4:16 (uitbesteding van werkzaamheden) en 4:17 (buitengerechtelijke geschillenbeslechting) op elektronischgeldinstellingen van toepassing.

Artikel I, onderdeel BG (wijziging van artikel 4:27 van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 4:27 is de verplichting voor accountants opgenomen om het aan de Autoriteit Financiële markten te melden indien hij bij het onderzoek ten behoeve van de jaarrekening zaken heeft ontdekt die in strijd zijn met de verplichtingen die zijn opgenomen in het deel Gedragstoezicht.

Artikel I, onderdeel BH (wijziging van artikel 4:31 van de Wet op het financieel toezicht)

In dit artikel is opgenomen dat elektronisch geld uitsluitend kan worden uitgegeven tegen de nominale waarde. Reden hiervoor is onder meer dat het niet de bedoeling is dat er via de uitgifte van elektronisch geld sprake kan zijn van geldschepping. Verder zorgt de bepaling in het tweede lid ervoor dat het niet is toegestaan om rente uit te keren aan de houder van het elektronisch geld.

Het is van belang dat de omwisseling van het elektronisch geld vrijwel direct gebeurt, zodat de ontvangen gelden door de elektronischgeldinstelling kunnen worden veiliggesteld.

Het door de elektronischgeldinstelling ontvangen geld, is geen opvorderbaar geld. Dit betekent onder meer, dat het depositogarantiestelsel niet van toepassing is op rekeningen waarop de tegenwaarde van uitgegeven elektronisch geld is geadministreerd.

Artikel I, onderdeel BI (invoegen van artikel 4:31a van de Wet op het financieel toezicht)

In artikel 4:31a is de regeling opgenomen die geldt bij terugbetaling van elektronisch geld aan de houder van het elektronisch geld. De elektronischgeldinstelling moet te allen tijde in staat zijn om op het verzoek van de houder van het elektronisch geld, het resterende elektronisch geld terug te betalen aan genoemde houder. Afhankelijk van het moment van het verzoek om terugbetaling, kan de elektronischgeldinstelling ter zake van de terugbetaling kosten in rekening brengen bij de houder van het elektronisch geld. Een en ander wordt nader uitgewerkt in artikel 521a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. De kern van de regeling is dat het eerste jaar na afloop van het contract, geen kosten in rekening mogen worden gebracht aan de houder van het elektronisch geld ter zake van een terugbetaling in dat eerste jaar.

Artikel I, onderdeel BJ (invoegen artikel 4:31b van de Wet op het financieel toezicht)

Met de invoeging, via dit onderdeel, van artikel 4:31b, wordt de elektronischgeldinstelling verplicht om in de overeenkomst met personen die het elektronisch geld als betaalmiddel accepteren de voorwaarden vast te leggen die gelden ten aanzien van de terugbetaling en omwisseling van het elektronisch geld voor andere geldswaarden. Vermeld zij dat acceptanten van elektronisch geld daarenboven kwalificeren als houder van elektronisch geld. Daarmee gelden de artikelen 4:31 en 4:31a eveneens ten aanzien van deze personen.

Artikel I, onderdelen BK en BL (wijziging van de bijlage bij artikel 1:79 en bij artikel 1:80 van de Wet op het financieel toezicht)

Door wijziging van de bijlage behorende bij de artikelen 1:79 en 1:80 van de Wet op het financieel toezicht, is het voor toezichthouders mogelijk om de in de bijlage opgenomen artikelen te handhaven.

Artikel II Wijziging van het Burgerlijk Wetboek

Onderdeel A (wijziging van Boek 1)

In artikel 345, tweede lid, van Boek 1 BW wordt verwezen naar een kredietinstelling zoals bedoeld in artikel 1:1 Wft. In het kader van het gezag over minderjarige kinderen en meer in het bijzonder de voogdij zal de vervanging van de term «kredietinstelling» door de term «bank» geen problemen opleveren.

Onderdeel B (wijziging van Boek 2)

In de wijziging in het eerste lid (van artikel 2:360, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) is geregeld dat elektronischgeldinstellingen voortaan aan dezelfde regels inzake het jaarrekeningenrecht moeten voldoen als betaalinstellingen. Het betreft implementatie van artikel 15, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten. Dit artikel is in artikel 3 van richtlijn 2009/110 van overeenkomstige toepassing verklaard op elektronischgeldinstellingen.

De wijzigingen in het tweede en derde lid betreffen aanpassingsregelgeving in het kader van de vervanging van de term kredietinstelling door bank.

In artikel 2:375 lid 1 sub b kan worden uitgegaan van schulden aan banken in plaats van schulden aan kredietinstellingen. Er zal in het kader van passiva die op de balans dienen te worden opgenomen, geen sprake zijn van schulden aan een elektronischgeldinstelling of betaalinstelling.

Afdeling 14 van Boek 2 BW is in 1993 ingevoerd ten behoeve van de jaarrekeningen van banken. Nu met de implementatie van de herziene elektronischgeldrichtlijn op de elektronischgeldinstelling een toezichtsregime wordt toegepast dat sterk lijkt op dat van de betaalinstelling is het niet logisch te veronderstellen dat de bepalingen ten aanzien van de jaarrekening nog op de elektronischgeldinstelling van toepassing dienen te blijven. Daarom dient in artikel 2:415 de term kredietinstelling te worden vervangen door bank.

Artikel 2:450 valt binnen een afdeling die de procedures beschrijft ten aanzien van de rechtspleging in zaken betreffende financiële verslaggeving van ondernemingen. Op grond van het zesde lid van dit artikel wordt DNB gehoord over zaken betreffende twee typen financiële ondernemingen waarvoor tevens specifieke regels zijn opgenomen in Titel 9 van Boek 2 BW. Aangezien afdeling 14 voortaan betrekking heeft op financiële verslaggeving van banken, dient DNB voortaan op grond artikel 2:450, zesde lid, te worden gehoord over zaken betreffende banken.

Onderdeel C (wijziging van Boek 7)

De wijziging in het eerste lid betreft aanpassingsregelgeving in het kader van de vervanging van de term kredietinstelling door bank.

Artikel 7:51 maakt deel uit van de Titel Financiëlezekerheidsovereenkomsten. Onder sub f van artikel 7:51 wordt gesproken over een kredietvordering die wordt omschreven als een geldvordering voortvloeiend uit een overeenkomst waarbij een kredietinstelling krediet verschaft in de vorm van een lening. Aangezien een elektronischgeldinstelling dergelijke kredieten niet mag verschaffen, dient in dit artikel de term kredietinstelling te worden vervangen door bank.

Het tweede en derde lid van dit onderdeel betreffen de artikelen 7:514 en 7B:521a van het Burgerlijk Wetboek.

De regeling die betrekking heeft op de terugbetaling van gelden raakt de privaatrechtelijke verhouding tussen financiële onderneming en diens cliënten. Om deze reden zijn deze regels met name in het Burgerlijk Wetboek geïmplementeerd. Indien een elektronischgeldinstelling zich ten opzichte van een individuele cliënt niet aan de regels houdt die gelden voor het (op verzoek) terugbetalen van elektronisch geld, waardoor bij deze individuele cliënt schade ontstaat, kan deze laatste zich tot de civiele rechter wenden om zijn recht af te dwingen.

Daarnaast is het van belang dat de Autoriteit Financiële Markten preventief kan handhaven. De AFM moet al voordat enige schade is ontstaan bij individuele cliënten, kunnen toetsen of een elektronischgeldinstelling de regels die betrekking hebben op de terugbetaling van elektronisch geld voldoende naleeft. Om deze reden is ook in de Wet op het financieel toezicht in artikel 4:31a een norm opgenomen die betrekking heeft op de terugbetaling van elektronisch geld. Deze norm richt zich tot de elektronischgeldinstelling en wordt gehandhaafd door de Autoriteit Financiële Markten.

Artikel III Wijziging van de Wet op de economische delicten

In de Wet op de economische delicten wordt strafrechtelijke vervolging mogelijk gemaakt voor de meer zware delicten. Daartoe wordt gerekend het onbevoegd zonder vergunning uitgeven van elektronisch geld. Om deze reden is artikel 2:10a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht aan de opsomming toegevoegd. Ook artikel 2:10e, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht en artikel 2:10f, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht bevatten vergelijkbare verbodsbepalingen voor respectievelijk bijkantoren en agenten van elektronischgeldinstellingen met zetel in een andere lidstaat en elektronischgeldinstellingen met zetel in een niet-lidstaat. Ook deze artikelen zijn daarom toegevoegd aan de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht, die aangemerkt moeten worden als een economisch delict.

Artikel IV Wijziging van de Wet inzake de geldtransactiekantoren

Onderdeel A (wijziging van artikel 3)

Op grond van richtlijn 2009/110 kwalificeert de elektronischgeldinstelling niet langer als een kredietinstelling. Deze wijziging bewerkstelligt dat elektronischgeldinstellingen niet langer op grond van hun vergunning voor het uitoefenen van dat bedrijf tevens geldtransacties mogen uitvoeren, zoals kredietinstellingen (in Nederland voortaan aangemerkt als banken) dat wel mogen. Door elektronischgeldinstellingen niet automatisch toe te staan dat zij tevens geldtransacties uitvoeren, wordt aangesloten bij het regime dat reeds voor betaaldienstverleners geldt.

Onderdeel B (wijzigingen in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

Een geldtransactie kan op grond van artikel 1, onder c, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren slechts betrekking hebben op het wisselen van hetzij chartaal, hetzij giraal geld tegen chartaal geld. Het is niet waarschijnlijk dat een elektronischgeldinstelling een baliefunctie heeft waarbij zij haar bedrijf kan combineren met dat van een geldtransactiekantoor. Derhalve kan in de artikelen van deze wet waar de kredietinstelling wordt genoemd, worden volstaan met de vervanging van deze term door de term bank.

Artikel V Wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme

Onderdelen A en B (wijzigingen in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

Met het schrappen van de elektronischgeldinstelling uit de definitie van kredietinstelling en het opnemen van diezelfde instelling in de definitie van financiële instelling blijft de elektronischgeldinstelling onder de reikwijdte van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme vallen. De vervanging van de term kredietinstelling door bank vormt derhalve geen probleem.

Onderdeel C (wijziging van artikel 7)

Deze wijziging volgt uit de keuze om gebruik te maken van lidstaatoptie 14, hiervoor toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.

Artikel VI (wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

Met deze technische wijziging wordt geen inhoudelijke wijziging aangebracht in de bestaande reikwijdte van de controlebevoegdheden van de Algemene Rekenkamer.

Artikel VII (wijziging van de Wet toezicht accountantsorganisaties in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

In richtlijn nr. 2006/43/EG, waarop de Wet toezicht accountantsorganisaties is gebaseerd, wordt voor de term kredietinstelling aangesloten bij de definitie zoals die is gebruikt in de richtlijn banken en de herziene richtlijn banken. Aangezien de herziene richtlijn elektronischgeld deze definitie wijzigt, dient in de artikelen van deze wet te worden aangesloten bij de nieuwe reikwijdte van de definitie.

Artikel VIII (wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

Artikel 3.116a heeft betrekking op de spaarrekening eigen woning. Een dergelijke spaarrekening kan uitsluitend bij een bank en niet bij een elektronischgeldinstelling of betaalinstelling worden aangehouden. Om deze reden is «kredietinstelling» vervangen door «bank».

Artikel 3.126a heeft betrekking op lijfrentespaarrekingen. Dit is een product dat niet aangeboden kan worden door elektronischgeldinstellingen. Wel mogen banken dit product aanbieden. Om deze reden wordt volstaan met het vervangen van de term «kredietinstelling» door «bank».

In artikel 5.10, eerste lid, onderdeel b, wordt verwezen naar een geblokkeerde spaarrekening waarbij het tegoed uitsluitend wordt gedeblokkeerd bij overlijden van een bepaalde persoon. Een dergelijk product kan wel door banken, maar niet door elektronischgeldinstellingen worden aangeboden. Om deze reden is de term «kredietinstelling» in artikel 5.10, eerste lid, onderdeel b, uitsluitend vervangen door «bank».

Artikel IX (wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

De wijzigingen in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben betrekking op het aanhouden van een stamrechtspaarrekening bij een bank. Elektronischgeldinstellingen mogen het product «stamrechtspaarrekening» niet aanbieden; om deze reden is de term «kredietinstelling» in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 vervangen door «bank» en is de elektronischgeldinstelling niet aan dit artikel toegevoegd.

Artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 ziet op de levensloopregeling. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt naar een geblokkeerde rekening. Dit mag uitsluitend een geblokkeerde rekening bij een bank zijn. Om deze reden is de term «kredietinstelling» in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 uitsluitend vervangen door «bank».

Artikel X (wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

In de Wet op de vennootschapsbelasting 1964 is de term «kredietinstelling» vervangen door «bank». Gelet op de aard van de gewijzigde artikelen, is het niet nodig om ook de elektronischgeldinstelling nog op te nemen.

Artikel XI (wijziging van de Wet arbeid en zorg in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

Artikel 7:1 loopt parallel aan Wet op de loonbelasting 1964, waarin «kredietinstelling» wordt vervangen door «bank». Om die reden moet ook artikel 7:1 van de Wet arbeid en zorg worden aangepast.

Artikel XII (wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

In artikel 40 wordt de mogelijkheid gegeven aan een werkgever om zelf het risico te dragen van betaling van ziekengeld of een WGA uitkering. Hij moet deze gelden te allen tijde kunnen uitbetalen, hetzij via een daartoe afgesloten verzekering, hetzij via een garantie van een kredietinstelling. Aangezien een garantie afgegeven door een elektronischgeldinstelling niet mogelijk is, wordt voorgesteld de term kredietinstelling hier te vervangen door de term bank. Artikel 117b verwijst naar artikel 40 en moet daarom op dezelfde wijze worden aangepast.

Artikel XIII (wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

In verband met de wijziging in artikel 40 van de Wet financiering sociale verzekeringen moet ook in artikel 84, tweede en zevende lid, van deze wet de terminologie worden aangepast.

Artikel XIV (wijziging van de Ziektewet in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

In verband met de wijziging in artikel 40 van de Wet financiering sociale verzekeringen moet ook in artikel 63b, tweede lid, van deze wet de terminologie worden aangepast.

Artikel XV (wijziging van de Faillissementswet in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

De gewijzigde artikelen in de Faillissementswet zijn alle eerder in wetgeving opgenomen bij implementatie van richtlijn nr. 2001/24/EG van 4 april 2001 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de sanering en liquidatie van kredietinstellingen (PbEG L 125).

Als gevolg van de in richtlijn 2009/110 opgenomen wijziging, inhoudende dat de elektronischgeldinstelling niet langer onder de definitie van kredietinstelling valt, wordt de reikwijdte van richtlijn 2001/24/EG beperkt tot banken. Deze wijziging is tevens doorgevoerd in de artikelen in de Faillissementswet waarin richtlijn 2001/24/EG is geïmplementeerd.

Artikel XVI (wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

Artikel 19, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder verplicht is om bij een bank een derdenrekening aan te houden. In de derde zin wordt verwezen naar «de bovenbedoelde kredietinstelling», waarmee de bank wordt bedoeld. Het vijfde lid verwijst naar de mogelijkheid tot derdenbeslag op dezelfde rekening als die in het eerste lid bedoeld wordt, derhalve de bijzondere rekening bij de bank. In dit artikel kan derhalve de term «kredietinstelling» worden vervangen door «bank».

Artikel XVII (wijziging van de Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

In artikel 438c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt de mogelijkheid geschapen van een waarborg bij een kredietinstelling of verzekeraar in een andere lidstaat van de Europese Unie. Aangezien een elektronischgeldinstelling niet de bedoelde waarborg kan afgeven, wordt voorgesteld in dit artikel de term kredietinstelling te vervangen door bank, met uitzondering van de titels van de richtlijnen die genoemd worden.

Artikel XVIII (wijziging van de Sanctiewet 1977 in het kader van de aanpassingsoperatie kredietinstelling/bank)

Onder de reikwijdte van het toezicht dat op grond van afdeling 5 van de Sanctiewet 1977 wordt uitgeoefend moet ook de elektronischgeldinstelling blijven vallen. Niet alleen wordt daarom de term kredietinstelling door bank vervangen, ook wordt in artikel 10, tweede lid, onderdeel i aangepast en vernummerd tot j en wordt, door middel van dit artikel, een nieuw onderdeel i in artikel 10, tweede lid, ingevoegd dat ziet op de elektronischgeldinstelling.

Artikel XIX Overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen. Geregeld is dat bestaande elektronischgeldinstellingen hun bedrijfsuitoefening nog tot 30 oktober 2011 ook op de oude regeling mogen baseren. Verder kan de praktijk aan een aantal begunstigende bepalingen uit de nieuwe elektronischgeldrichtlijn rechtstreekse werking ontlenen. Met ingang van 30 oktober dienen deze bedrijven te beschikken over een vergunning die gebaseerd is op de nieuwe regeling. Uiterlijk op 30 april 2012 moeten bestaande vrijgestelde elektronischgeldinstellingen een vergunning hebben op basis van de nieuwe regeling dan wel vrijgesteld zijn op grond van artikel 2:10d van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel XX

Deze wijziging betreft overgangsrecht in verband met de aanpassing van de term kredietinstelling door bank en is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, in de paragraaf «Aanpassingsregelgeving kredietinstelling/bank».

Artikel XXI Inwerkingtreding

Richtlijn 2009/110/EG moest op 30 april 2011 zijn omgezet in nationale wetgeving en in werking zijn getreden. Het onderhavige wetsvoorstel dient ter implementatie van deze richtlijn.

Om zoveel mogelijk te kunnen voldoen aan de vereisten die de richtlijn stelt, zal aan het onderhavige wetsvoorstel terugwerkende kracht worden toegekend tot en met 30 april 2011.

Bestaande partijen hoeven hier geen nadeel van te ondervinden, omdat voor op 30 april al bestaande elektronischgeldinstellingen in de richtlijn overgangsrecht is getroffen. Verder kan de praktijk aan een aantal begunstigende bepalingen uit de nieuwe elektronischgeldrichtlijn rechtstreekse werking ontlenen, zoals de bepaling dat elektronischgeldinstellingen voortaan ook betaaldiensten mogen verlenen. Door de terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel wordt deze praktijk bekrachtigd.

Voor een eenduidige werking van de bepalingen in titel III van de richtlijn 2009/110/EG is nadere invulling noodzakelijk. Deze nadere invulling kan op grond van de huidige wettelijke delegatiebepaling al op het niveau van algemene maatregel van bestuur worden gegeven.

In titel III is de regeling omtrent het terugbetalen van de gelden opgenomen. In deze regeling zijn ten opzichte van richtlijn 2000/46/EG enkele wijzigingen aangebracht. Zo vervalt de drempel van 10 euro, onder welk bedrag aan een verzoek tot terugbetaling geen gehoor hoeft te worden gegeven. Ook mogen ter zake van de terugbetaling van het elektronisch geld in het eerste jaar na afloop van het contract geen kosten in rekening worden gebracht aan de houder van het elektronisch geld. Deze bepalingen zullen worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur. Deze wijziging is rond het moment van indiening van dit wetsvoorstel in werking getreden. Deze laatste wijzigingen zullen overigens slechts tijdelijk van karakter zijn: op het moment dat het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt en daarmee ook het voorgestelde artikel 7B:521a van het Burgerlijk Wetboek van kracht wordt, kunnen de wijzigingen in de algemene maatregel van bestuur die betrekking hebben op de terugbetaling van gelden, vervallen.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager


X Noot
1

Artikelsgewijze toelichting op artikel 7B:521 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze toelichting is opgenomen in Kamerstukken II, 2008–2009, 31 892, nr. 3, p. 35.

X Noot
2

Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177).

Naar boven