32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 101 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 februari 2014

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 december 2013 inzake de huisvesting van de rijksmusea (Kamerstuk 32 820, nr. 98). Bij brief van 17 februari 2014 heeft de Minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Verstraten

Inhoudsopgave

blz.

         

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

         
 

1.

Algemeen

2

 

2.

Keuze scenario

2

 

3.

Uitwerking

3

   

3.1

Planning

3

         

II

Reactie van de Minister

4

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister inzake de huisvesting van rijksmusea. Zij zien aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister, waarin aangekondigd wordt dat musea ervaring op gaan doen met eigen verantwoordelijkheid voor het onderhoud. Deze leden constateren dat dit scenario voldoet aan de wensen van de musea. Op basis van de brief hebben de voornoemde leden nog wel enkele vragen aan de Minister.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over de knelpunten ten aanzien van de huisvesting van de rijksmusea. Op basis van de brief hebben de voornoemde leden nog enkele vragen aan de Minister.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Minister. Deze leden kunnen zich goed vinden in het uitgangspunt om de rijksmusea beter toe te rusten om als cultureel ondernemer te functioneren met als doel de rijkscollectie optimaal te kunnen beheren en tentoonstellen. De leden hebben nog enkele vragen naar aanleiding van de brief.

2. Keuze scenario

De leden van de VVD-fractie hebben tijdens het wetgevingsoverleg over de Cultuurbegroting 2014 op 11 november 2013 (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 85) nadrukkelijk aan de Minister gevraagd om musea de optie te bieden om het gebouw aan te schaffen. Deze optie zou met name aantrekkelijk kunnen zijn voor musea waar de verhouding tussen de jaarlijks te betalen huursom en de boekwaarde van het gebouw zeer scheef is. Zo zijn er musea die een jaarlijkse huursom ter waarde van 50% of meer van de boekwaarde van het gebouw betalen. Tijdens de begrotingsbehandeling heeft de Minister positief gereageerd op het voorstel om musea deze optie aan te bieden. In de brief is deze optie echter niet meer in beeld. Kan de Minister beargumenteerd aangeven waarom zij de optie tot koop voor musea nu niet mogelijk maakt? Is zij alsnog bereid de aankoop van het gebouw door musea die dat willen mogelijk te maken, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de Minister wil dat minimaal vijf musea gebruik gaan maken van de dienstverlening van het nieuwe Rijksvastgoedbedrijf voor hun instandhoudingsplan. De voornoemde leden willen van de Minister weten of zij signalen heeft van musea die van deze constructie gebruik willen maken. Als er minder dan vijf musea interesse hebben getoond, worden er dan musea aangewezen? Ook zal het voor de musea belangrijk zijn onder welke voorwaarden het Rijksvastgoedbedrijf prestatieafspraken wil maken met de musea. Wanneer worden deze voorwaarden bekend en hoe wordt de beoogde dynamiek hierin gewaarborgd, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie lezen dat van de drie scenario's die er zijn, de Minister voor de komende vijf jaar scenario 2 gaat invoeren, waarbij de eigendom van de huisvesting bij het rijk blijft, maar de verantwoordelijkheid voor het onderhoud naar de rijksmusea verschuift. Na vijf jaar volgt een definitief besluit. De voornoemde leden kunnen zich vinden in de keuze van de Minister om scenario 2 gevolg te geven, temeer daar de rijksmusea ook een voorkeur hebben uitgesproken voor scenario 2. De leden vragen wel waarom het niet mogelijk is om de eigendom van het gebouw over te dragen aan die rijksmusea die dat willen.

Ook de leden van de D66-fractie constateren dat er in overeenstemming met de wens van de rijksmusea gekozen is voor scenario 2, waarbij de eigendom van de gebouwen bij het Rijk blijft, maar de verantwoordelijkheid voor het onderhoud bij de musea komt te liggen. Een aanvulling hierop is dat tenminste een vijftal musea voor hun instandhoudingsplannen gebruik maken van het nieuwe Rijksvastgoedbedrijf, waarmee ze prestatieafspraken afsluiten die voldoende ruimte bieden om in te spelen op de dynamiek van de museale ontwikkelingen. De leden zijn benieuwd hoe deze prestatieafspraken zijn geformuleerd. Ook vragen zij of al bekend is welke vijf (of meer) musea gebruik willen maken van de prestatieafspraken met het nieuwe Rijksvastgoedbedrijf. Kunnen ook musea die geen prestatieafspraken hebben gemaakt gebruik maken van (expertise van) het Rijksvastgoedbedrijf? Zo ja, wat zijn dan de voordelen voor de vijf musea die expliciete afspraken hebben gemaakt? Zijn de overige musea niet verplicht om diensten af te nemen van het nieuwe Rijksvastgoedbedrijf, zo vragen zij.

3. Uitwerking

3.1 Planning

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat het Rijksvastgoedbedrijf een substantiële verandering door moet maken in de rol die ze spelen ten aanzien van een aantal museumgebouwen. Deze leden vragen de Minister of deze taakverandering en gedeeltelijke terugtreding door het Rijksvastgoedbedrijf gedragen wordt. Daarnaast vragen de leden of het Rijksvastgoedbedrijf van mening is dat de belangen als eigenaar voldoende beschermd kunnen worden. Daarnaast willen de voornoemde leden van de Minister weten hoe het Rijksvastgoedbedrijf meewerkt aan de warme overdracht van het onderhoud aan de gebruikende musea. De leden lezen ook dat het huidige budget uitgangspunt zal zijn voor het financiële kader. Deze leden vragen of specifieke huisvestingsopdrachten of achterstallig onderhoud nog invloed kunnen hebben op de hoogte van het budget. Tot slot lezen de leden dat de Minister verwacht dat een gefaseerde start de beste optie is, met 1 januari 2017 als de datum waarop alle musea gestart moeten zijn. De leden vragen de Minister of zij er vertrouwen in heeft dat de uitwerking van het gekozen eigendoms- en beheerscenario voor 1 januari 2015 voltooid kan zijn. Daarnaast vragen deze leden op welke wijze bepaald kan worden wat per museum de beste datum voor overgang van het beheersregime is en welke factoren daarbij meespelen. Kan de Minister toezeggen dat musea die voor 1 januari 2017 hun onderhoud zelf willen regelen hiertoe zoveel mogelijk in staat gesteld worden, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie zijn geïnteresseerd in de planning. Er zal waarschijnlijk gekozen worden voor een gefaseerde start, waarbij uiterlijk 1 januari 2017 alle musea zijn gestart. Wanneer verwacht de Minister dat de verdeling van de subsidie is vastgesteld, de precieze rol van het Rijksvastgoedbedrijf is vormgegeven en het toezichtsregime is geregeld, zodat het eerste museum zelf verantwoordelijk kan worden voor het onderhoud? Verwacht de Minister een verschil in kosten tussen de oude en nieuwe (scenario 2) situatie? Hoe lang van tevoren weten de individuele musea wanneer zij kunnen of mogen starten, zodat zij zich hier zo goed mogelijk op kunnen voorbereiden? Ook vragen de leden welke punten zullen worden meegenomen in de evaluatie na de periode van vijf jaar. Is te verwachten dat de Kamer op de hoogte wordt gesteld van deze evaluatie en wordt betrokken bij de definitieve keuze voor een huisvestingsstelsel voor de musea? Tot slot willen de voornoemde leden weten of er bepaalde eisen aan de besteding van het budget zullen worden gesteld. Moeten de musea bijvoorbeeld een bepaald (minimum)percentage besteden aan de beveiliging van het gebouw en collectie, zo vragen zij.

II Reactie van de Minister

1. Algemeen

Ik wil de leden van de VVD-fractie, PvdA-fractie, CDA-fractie en D66-fractie bedanken voor de vragen die zij gesteld hebben. Ik stel het op prijs dat er goed en kritisch meegedacht wordt over de keuzes die ik voor de huisvesting van de Rijksmusea gemaakt heb.

Voordat ik inhoudelijk reageer op uw vragen, merk ik over de relatie tussen de huurprijs, de boekwaarde en de huurprijsmethode die het Rijk hanteert, het volgende op. De hoogte van de gebruikersvergoeding (huursom) wordt bepaald door de rente, de lineaire aflossing op de historische investeringen (boekwaarde), de jaarlijkse onderhoudskosten, de (onder meer gemeentelijke) heffingen en de apparaatskosten van het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.). Voor de musea is afgesproken dat deze huursom na 15 jaar opnieuw wordt bepaald op grond van de dan geldende boekwaarde en op grond van de dan geldende rente. Dit betekent dat voor oude gebouwen waar lang niet in is geïnvesteerd, de huursom door de afgenomen boekwaarde aanzienlijk daalt na die 15 jaar, waardoor de verhouding tussen boekwaarde en huursom wordt rechtgetrokken. Dit effect doet zich niet voor als de boekwaarde in de loop van die 15 jaar is verhoogd door nieuwe investeringen. Bij enkele rijksmusea, zoals Rijksmuseum Twenthe of Paleis het Loo, is de huur per 1 januari 2014 ongeveer gehalveerd. Dit naar aanleiding van een constatering van de VVD-fractie over de relatieve hoogte van de huur.

2. Keuze scenario

De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen mij om beargumenteerd aan te geven waarom ik de optie tot koop voor musea nu niet mogelijk maak en of ik alsnog bereid ben de aankoop van het gebouw, door musea die dat willen, mogelijk te maken.

Ik heb bij de keuze tussen scenario 1 (volledige overdracht van het eigendom naar de rijksmuseumstichtingen) en 2 (eigendom blijft bij de Staat en volledige zeggenschap voor het onderhoud met budgetverantwoordelijkheid gaan naar de rijksmuseumstichtingen) afgewogen of de musea op dit moment al volledig in staat zijn de risico’s van vastgoedbeheer te dragen. Primair stond de vraag in welk scenario de musea zelf verantwoordelijk kunnen zijn voor de omgang met de gebouwen. In scenario 1 komen alle risico’s bij de rijksmusea te liggen. Met name risico’s die gekoppeld zijn aan het eigenaarschap van een gebouw, zoals asbestsanering, zijn moeilijk beheersbaar. Daarnaast zouden de musea in dit scenario ook verantwoordelijk worden voor alle financiële risico’s. De vraag is of musea daarvoor voldoende (financiële) capaciteit en competenties hebben. Rijksmusea kunnen zich om schaalredenen moeilijk indekken tegen dergelijke risico’s. Mede om die reden heeft ook de (voorganger van de) Museumvereniging in verschillende brieven aan mij aangegeven voorkeur te hebben voor scenario 2. Met scenario 2 is een goede balans gevonden tussen de verdeling van risico’s en de zeggenschap van rijksmusea over het onderhoud van het gebouw. Deze keuze is ook in lijn met de rijkscollectie die volledig wordt beheerd door de rijksmusea, terwijl het eigendom van de collectie bij het Rijk is gebleven.

Ik maak mijn definitieve keuze voor een toekomstig huisvestingstelsel voor de musea na de evaluatie van de gekozen werkwijze over vijf jaar. Het is mogelijk dat ik naar aanleiding van die evaluatie concludeer dat voor optimale zeggenschap ook de eigendom van de gebouwen wenselijk of zelfs een voorwaarde is. Overdracht voordat de evaluatie is afgerond, acht ik onwenselijk.

De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie vragen mij of ik signalen heb ontvangen van musea die gebruik willen maken van de diensten van het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.).

Hierover ben ik momenteel met de Museumvereniging in gesprek om te kijken welke musea interesse hebben om gebruik te maken van de dienstverlening van het nieuwe Rijksvastgoedbedrijf (i.o.). Dit voorjaar moet bekend zijn welke musea voor deze optie kiezen. In het kader van de evaluatie wordt er bij de keuze voor tenminste vijf musea op gelet dat de groep in omvang en onderhoudsbehoefte vergelijkbaar is met de andere twaalf. Mochten er minder dan vijf musea interesse tonen dan zal ik musea aanwijzen. Ik ga er echter vanuit dat dit niet nodig zal zijn.

De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie vragen wanneer de voorwaarden bekend worden waaronder het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.) prestatieafspraken wil maken en hoe de beoogde dynamiek hierin gewaarborgd wordt.

Ik ben voornemens de nieuwe vergoeding voor alle zeventien musea vast te stellen op basis van 2% van de herbouwwaarde, rente en aflossing op de boekwaarde en een mogelijke correctie op basis van specifieke gebouweigenschappen. Alle zeventien rijksmusea stellen zelf nieuwe instandhoudingsplannen op, op basis van reeds bestaande onderhoudsplannen en de beschikbare middelen voor instandhouding en onderhoud. Hierna treden ten minste vijf musea als opdrachtgever in onderhandeling met het nieuwe Rijksvastgoedbedrijf (i.o.) over de uitvoering van het onderhoudsplan. Het is dus aan de musea het voortouw te nemen.

De prestatieafspraken zullen het resultaat zijn van die nog te voeren onderhandelingen en zijn op dit moment nog niet beschikbaar.

Ook vragen de leden van de D66-fractie of musea die geen prestatieafspraken hebben gemaakt met het Rijksvastgoedbedrijf gebruik kunnen maken van (expertise van) het Rijksvastgoedbedrijf?

Ik wil duidelijk stellen dat dat niet het geval is, noch dat die musea verplicht diensten van het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.) moeten afnemen. In eerste instantie wordt de keuze gemaakt: ofwel rijksmusea maken gebruik van diensten van het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.) ofwel zij kopen de onderhoudsdiensten in op de markt. Kiest een museum ervoor om het onderhoudsplan door de markt te laten uitvoeren, dan kan het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.) niet meer adviseren. De Rijksgebouwendienst mag als overheidsinstantie niet concurreren met de markt. Alleen op expliciet verzoek van mij kan de Rijksgebouwendienst (second opinion) adviezen geven.

Als eigenaar van het pand ziet het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.) er wel op toe dat de musea de instandhouding goed uit laten voeren.

2 Planning

De leden van de PvdA-fractie vragen of de veranderingen die het Rijksvastgoedbedrijf moet doorvoeren door het Rijksvastgoedbedrijf gedragen wordt en of hun rol als eigenaar voldoende beschermd is.

Allereerst merk ik op dat alle betrokken overheidspartijen zich maximaal inzetten om het gekozen scenario naar tevredenheid van zowel de musea als de rijksoverheid te implementeren. Deze veranderingen worden dus door het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.) gedragen. De invoering van scenario 2 heeft invloed op de taken die het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.) uitvoert. Ik zoek op dit moment, samen met mijn collega’s voor Wonen & Rijksdienst en Financiën, uit wat de precieze gevolgen zijn voor het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.).

Ik heb de huidige huurcontracten en eventuele aanvullingen daarop beëindigd per 31 december 2016. De belangen van de eigenaar zijn dat het onderhoud en de instandhouding goed wordt uitgevoerd en dat de vastgoedactiviteiten van de musea geen afbreuk doen aan de waarde van het gebouw. Dit wordt in het nieuwe huisvestingsstelsel voor de rijksmusea geregeld via nieuwe overeenkomsten over het gebruik door de rijksmusea van de rijksgebouwen. De nieuwe overeenkomsten gelden vanaf 1 januari 2017. Over de precieze bepalingen in die overeenkomsten zal tussen het Rijksvastgoedbedrijf (i.o.) en de rijksmusea nog overleg nodig zijn. Onderdeel van die overeenkomsten zal zijn dat het museum periodieke inspectierapporten overlegt. Daarnaast rapporteert de Erfgoedinspectie die toezicht houdt op de bewaarcondities van de rijkscollectie.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie of specifieke huisvestingsopdrachten of achterstallig onderhoud nog invloed kunnen hebben op de hoogte van het budget.

Ik zal daarmee rekening houden. In de keuze voor de scenario’s ging het om het onderhoud en de instandhouding van de museumgebouwen. Nieuwe (uitbreidings)investeringen vormen hierbij geen onderdeel van het gekozen scenario. Wel houd ik in de uitwerking rekening met verschillen in de staat van het onderhoud tussen de museumgebouwen. Ik vang dit op macroniveau op binnen het huidige budget.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie en de D66 fractie of ik er vertrouwen in heb dat de uitwerking van het gekozen eigendoms- en beheerscenario voor 1 januari 2015 voltooid kan zijn en of de musea voldoende betrokken en geïnformeerd zijn, kan ik positief beantwoorden. Ik heb hier alle vertrouwen in en gebruik 2014 om de nieuwe systematiek verder uit te werken. Dit doe ik samen met mijn collega’s voor Wonen & Rijksdienst en Financiën en in samenspraak met de Museumvereniging. Door deze samenwerking verwacht ik dat de musea goed op de hoogte gehouden worden en de benodigde voorbereiding kunnen treffen. Zodra ik de benodigde stappen heb genomen, zoals het vaststellen van de vergoedingen voor instandhouding per museum, het instellen van een adequaat toezichtsregime en het uitvoeren van een nulmeting, wil ik musea in staat stellen zelf hun onderhoud en instandhouding te verzorgen. Om aan te tonen dat zij klaar zijn om met het nieuwe scenario te starten, zullen de musea meerjarenonderhoudsplannen opstellen en het nieuwe toezichtregime in hun organisatie hebben geïmplementeerd. Op die manier wil ik musea die klaar zijn om met het nieuwe scenario aan de slag te gaan, zo spoedig mogelijk hiertoe in staat stellen.

Ook zal ik de precieze rol van het Rijkvastgoedbedrijf (i.o.), als eigenaar van de gebouwen en als opdrachtnemer voor tenminste 5 musea, in 2014 vormgeven.

Verder vragen de leden van de D66-fractie mij of ik een verschil verwacht in kosten tussen de oude en nieuwe (scenario 2) situatie.

Ik heb in mijn brief van 13 december jl. geschreven dat het huidige budget voor huisvesting van de rijksmusea op macroniveau het uitgangspunt vormt en zal blijven vormen. Ik beoog met scenario 2 door de toename aan zeggenschap over de gebouwen het ondernemerschap van de musea te stimuleren. Musea hebben zelf aangegeven efficiënter het onderhoud te kunnen uitvoeren dan nu het geval is. Ik verwacht dat de evaluatie na vijf jaar aantoont of inderdaad de musea met hetzelfde budget meer hebben bereikt op het gebied van onderhoud en instandhouding.

De leden van de D66-fractie vragen naar de punten die zullen worden meegenomen in de evaluatie na de periode van vijf jaar.

De precieze criteria werk ik in aanloop naar de 0-meting uit. Voor de 0-meting en de evaluatie gebruik ik onder andere criteria met betrekking tot de stand van het onderhoud van de gebouwen, de opbouw van reserves voor vervangingsinvesteringen, de capaciteit bij museumstichtingen, dan wel de middelen die gereserveerd zijn om capaciteit in te huren om het gebouw goed te beheren. Daarnaast werk ik ook criteria uit die mij in staat stellen om het ondernemerschap van de musea te beoordelen. Na vijf jaar evalueer ik scenario 2 aan de hand van de voornoemde en verder uit te werken criteria. Op basis van de criteria zal ik mijn definitieve keuze maken en de Kamer hiervan op de hoogte stellen.

Tot slot vragen de voornoemde leden of er bepaalde eisen aan de besteding van het budget zullen worden gesteld.

Zoals ik eerder aangaf krijgen de musea een budget voor de instandhouding en het onderhoud van de museumgebouwen. Kern is dat de musea de collectie op een goede wijze behouden, beheren en beschikbaar stellen voor publiek. De Erfgoedinspectie ziet erop toe dat de collectie goed wordt beheerd. Binnen die kaders van behoud en beheer moeten de musea zelf invulling geven aan de inzet van middelen.

Naar boven