32 816 (R1955) Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko; Rabat, 20 september 2010 (Trb. 2010, 285)

A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 10 juni 2011.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Curaçao of Sint Maarten 10 juli 2011.

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt , omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 mei 2011

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 20 september 2010 te Rabat totstandgekomen verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 2010, 285).

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

Aan de Gouverneurs van Aruba, Curaçao en Sint Maarten is verzocht hogergenoemde stukken op 10 juni 2011 over te leggen aan de Staten van Aruba, de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten.

De Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Curaçao en van Sint Maarten zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal

TOELICHTENDE NOTA

Inleiding

Op 20 september 2010 is te Rabat het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (hierna het «verdrag») tot stand gekomen (Trb. 2010, 285). Het voornemen tot ondertekening werd in de brief van 30 juni 2010 van de Ministers van Wonen, Werken en Integratie en van Justitie (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 175, nr. 10) vermeld. Dit is het tweede bilaterale verdrag met Marokko op het terrein van de strafrechtelijke samenwerking. Op 30 november 1999 werd in Rabat het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1999, 198) gesloten.

Tussen Nederland en Marokko vindt al jaren over en weer rechtshulpverlening plaats. Dit gebeurt meestal op basis van verdragen die in het kader van de Verenigde Naties zijn gesloten op het terrein van drugs, terrorisme en georganiseerde criminaliteit, in het bijzonder het op 20 december 1988 te Wenen totstandgekomen Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97) en het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68). Deze VN-verdragen gelden overigens voor het gehele Koninkrijk.

Genoemde VN-verdragen bevatten rechtshulpbepalingen die wegens de beoogde wereldwijde werking vrij algemeen zijn geformuleerd. Deze zijn op zichzelf goed hanteerbaar en voldoen ook, zeker bij samenwerking met landen die incidenteel plaatsvindt. Echter, tussen landen die een regelmatige en bestendige samenwerking ontwikkelen, kan gaandeweg de behoefte ontstaan aan een verdrag dat meer is toegesneden op de onderlinge relatie tussen deze landen. Daarvan is sprake in de Raad van Europa en in de Europese Unie en uiteraard in bilaterale relaties. Met name in bilaterale verdragen kunnen bepalingen verder worden uitgewerkt en worden afgestemd op de veelal in de praktijk gebleken specifieke behoeften. Tussen Nederland en Marokko gaat het jaarlijks om enkele tientallen rechtshulpverzoeken per jaar en gebleken is dat een bilateraal verdrag de onderlinge samenwerking soepeler en sneller kan laten verlopen. Marokko sloot eerder met België, Frankrijk en Spanje een bilateraal rechtshulpverdrag.

Dit verdrag dat op 20 september 2010 te Marokko werd ondertekend, bevat de verplichting tot het verlenen van rechtshulp. Rechtshulp houdt – kort samengevat – in, het verrichten van strafrechtelijke onderzoekshandelingen op verzoek van een justitiële autoriteit uit een ander land ten behoeve van aldaar gevoerde procedures die betrekking hebben op strafbare feiten waarvoor justitiële autoriteiten bevoegd zijn. De samenwerking komt telkens tot stand door een verzoek, waarin wordt gevraagd om ten behoeve van een specifieke strafzaak bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten. De meest voorkomende handelingen zijn het horen van getuigen onder ede, het doen van doorzoekingen en de inbeslagneming van voorwerpen en, in ontnemingszaken, het opsporen en confisqueren van opbrengsten verkregen uit het plegen van misdrijven.

Mede doordat Marokko al met een aantal Europese landen een rechtshulpverdrag had gesloten, was men al bekend met de rechtshulpverdragen van de Raad van Europa en de Europese Unie. Voorzover dat nuttig was, zijn in het onderhavige verdrag bepalingen opgenomen die zijn ontleend aan bedoeld Europese verdragen. Deze verdragen zijn:

  • het op 20 april 1959 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10), voortaan: RvE-verdrag;

  • de op 17 maart 1978 en 8 november 2001 te Staatsburg tot stand gekomen Aanvullende protocollen bij voornoemd verdrag (Trb. 1989, 97 en 2008, 157), voortaan: respectievelijk eerste RvE-protocol en tweede RvE-protocol;

  • de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid Staten van de Europese Unie (Trb. 2000, 96), voortaan: EU-overeenkomst, en

  • het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Protocol bij voornoemde overeenkomst (Trb. 2001, 187), voortaan: EU-protocol.

Het RvE-verdrag en het eerste RvE-protocol gelden voor het gehele Koninkrijk. Het tweede RvE-protocol, de EU-overeenkomst en het EU-protocol gelden uitsluitend voor het Europese deel van Nederland.

De bepalingen uit deze verdragen hebben in de praktijk hun nut bewezen en hebben ook het voordeel dat de justitiële autoriteiten, met name in Nederland, daarmee al vertrouwd zijn. Tegelijkertijd dienen de justitiële autoriteiten zich wel te blijven realiseren dat de rechtshulppraktijk in Marokko nog niet het Europese niveau heeft bereikt. Tijdens de onderhandelingen is er daarom veel aandacht besteed aan bespreking van de feitelijke gang van zaken bij de rechtshulpverlening en de problemen die zich daarbij soms voordoen. Dat heeft behalve tot meer inzicht van beide delegaties in de concrete mogelijkheden ook tot een verdere uitwerking van bepaalde artikelen geleid.

Voor wat Nederland betreft, is het verdrag van toepassing op het Europese deel en het Caribische deel (Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Het verdrag heeft geen gevolgen voor de Nederlandse wetgeving. Het verdrag wordt dan ook ter stilzwijgende goedkeuring aan de Staten-Generaal voorgelegd.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Toepassingsbereik

Dit artikel is ontleend aan artikel 1 van het RvE-verdrag en artikel 3 van het eerste RvE-protocol. Het eerste lid bevat de algemene verplichting tot het verlenen van rechtshulp in strafrechtelijke procedures waarvoor de justitiële autoriteiten bevoegd zijn. Het tweede lid bevat enige uitbreiding van die verplichting. Onderdeel a ziet vooral op verzoeken om schadevergoeding van slachtoffers en onderdeel b op de uitreiking van stukken met het oog op de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf. Het derde lid verheldert dat een rechtshulpverzoek niet kan strekken tot aanhouding of de tenuitvoerlegging van een veroordeling. Dit laat het bepaalde in artikel 23 onverlet.

Artikel 2 Bevoegde autoriteiten

Nadat tijdens de onderhandelingen was vastgesteld dat voor beide verdragspartijen geldt dat onder justitiële autoriteiten zowel de leden van het openbaar ministerie als van de zittende magistratuur worden verstaan, kon dat vervolgens in dit artikel worden vastgelegd.

Artikel 3 Beperkingen aan en weigering van rechtshulp

Dit artikel is ontleend aan artikel 2 van het RvE-verdrag.

Uit de in deze bepaling opgesomde weigeringsgronden blijkt, dat de hierboven, bij artikel 1, vermelde verplichting tot het verlenen van rechtshulp niet onbegrensd is. De in het eerste lid genoemde weigeringsgronden komen in alle klassieke rechtshulpverdragen voor. Ten aanzien van onderdeel a wordt nog opgemerkt, dat hierin uitdrukkelijk rekening is gehouden met de trend om in verdragen aan gedragingen die in het verleden als politieke delicten konden worden aangemerkt, het politieke karakter expliciet te ontzeggen. Een voorbeeld daarvan vormt het ontzeggen van een politiek karakter aan het plegen van bomaanslagen. De in onderdeel c opgenomen weigeringsgrond is erg ruim en kan worden gezien als een vangnet voor die gevallen waarin rechtshulpverlening ongewenst wordt geacht. Het verdrag bevat overigens in artikel 16, derde lid, aanvullende weigeringsgronden bij de tijdelijke overbrenging van gedetineerde getuigen en verdachten.

Het tweede en derde lid beperken de mogelijkheden om rechtshulp te weigeren indien het rechtshulpverzoek betrekking heeft op fiscale delicten.

Ook het vierde lid limiteert de mogelijkheid om rechtshulp te weigeren. Deze bepaling is in het bijzonder van belang voor onderzoekshandelingen met betrekking tot bankrekeningen, als bedoeld in de artikelen 20 en 21 van het verdrag met betrekking tot criminele vermogens. De verplichting tot overleg, opgenomen in het vijfde lid, alvorens rechtshulp kan worden geweigerd, strekt ertoe te bevorderen dat de uitvoering van een rechtshulpverzoek niet te snel wordt geweigerd, maar dat wordt gezocht naar alternatieve mogelijkheden om het verzoek toch uit te kunnen. De motiveringsplicht, bedoeld in het zesde lid, ziet op twee situaties, namelijk die waarin – na overleg – de rechtshulp wordt geweigerd en de gevallen waarin de rechtshulp niet meteen of binnen de gestelde termijn, als bedoeld in artikel 9, kan worden verleend.

Artikel 4 Inhoud van verzoeken om rechtshulp

Dit artikel is ontleend aan artikel 14 van het RvE-verdrag.

Artikel 4 van het verdrag geeft een lijst van de informatie die een rechtshulpverzoek dient te bevatten. Deze lijkt op het eerste gezicht erg lang. Echter, de lijst functioneert voor de opsteller én de uitvoerder van het verzoek als een middel om te controleren of het verzoek volledig is. Hierdoor zullen verzoeken om aanvullende informatie minder vaak nodig zijn. Ten aanzien van het opstellen van een rechtshulpverzoek wordt nog het volgende opgemerkt. De opsteller van een rechtshulpverzoek dient zich altijd te realiseren dat de ontvanger van het verzoek niet of nauwelijks kennis heeft van het rechtssysteem van de verzoekende staat. Daarom dient de opsteller erop bedacht te zijn dat hij die kennis niet veronderstelt. Mededelingen die voor hem vanzelfsprekend zijn, zullen meestal moeten worden toegelicht, willen ze het beoogde effect hebben. Dit geldt in het bijzonder voor de in het tweede lid bedoelde gegevens. Zo verdient het bij de beschrijving van de gevraagde procedure of de gevraagde handeling, bedoeld in onderdeel b, de voorkeur om niet te volstaan met het gebruik van juridische termen, maar deze aan te vullen met een feitelijke omschrijving. Ook de mededeling dat de uitvoering van het verzoek binnen een bepaalde periode moet worden verricht (onderdeel c), omdat bij voorbeeld de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, wordt voor de ontvanger een stuk begrijpelijker als daarbij tevens de in duur van de bevolen voorlopige hechtenis wordt vermeld.

Artikel 5 Taal waarin verzoeken om rechtshulp worden gesteld

Het is gebruikelijk aan te geven in welke talen rechtshulpverzoeken kunnen worden gedaan. Overigens wordt in de praktijk een rechtshulpverzoek meestal in de eigen taal opgesteld en vervolgens vertaald. Wat betreft de te hanteren talen, is dat in de eerste plaats de officiële taal van de aangezochte staat. Uit deze bepaling blijkt voorts dat ook verzoeken in het Frans kunnen worden gedaan. Ofschoon in politiële en justitiële kringen in Marokko zowel het Arabisch als het Frans wordt gehanteerd, kan het in de praktijk verstandig zijn om in gevallen van spoed voorafgaand aan de vertaling van het verzoek na te gaan welke taal in dat concrete geval het snelste tot resultaat zal leiden. Uit de bewoording van dit artikel mag worden afgeleid dat een beëdigde vertaling niet is vereist.

Artikel 6 Toezending van verzoeken om rechtshulp

Elk rechtshulpverdrag bepaalt op welke wijze rechtshulpverzoeken worden verzonden en worden beantwoord. Het eerste lid gaat uit van toezending en beantwoording van rechtshulpverzoeken tussen de centrale autoriteiten, die in artikel 7 zijn gedefinieerd. De eerste jaren zullen contacten op ministerieel niveau noodzakelijk blijven, omdat het Marokkaanse rechtssysteem nog niet op rechtstreeks verkeer tussen justitiële autoriteiten is ingericht. Daardoor kan Marokko niet garanderen dat verzoeken die rechtstreeks aan justitiële autoriteiten in Marokko zouden worden gezonden ook in behandeling worden genomen. Dit is niet bijzonder. In Europa werden rechtshulpverzoeken ook lange tijd uitgewisseld tussen centrale autoriteiten. In het verdrag is met het oog op ontwikkelingen in de toekomst het tweede lid opgenomen. De in dit lid bedoelde afspraken over rechtstreeks verkeer tussen justitiële autoriteiten zullen te zijner tijd door de centrale autoriteiten worden gemaakt. Deze afspraken zullen schriftelijk worden vastgelegd en door het wisselen van nota’s worden bevestigd. Afhankelijk van de toekomstige situatie kan bij het maken van die afspraken bezien worden hoe het rechtstreekse verkeer in andere voor het Koninkrijk gelden verdragen is geregeld. Het derde lid bevat de gebruikelijke doorzendingsplicht voor onjuist geadresseerde rechtshulpverzoeken. Het doel van deze nota is de praktische toepassing van de genoemde artikelen te bevorderen.

Artikel 7 Centrale autoriteiten

Voor het Koninkrijk zijn de ministers van Justitie van de verschillende landen van het Koninkrijk aangewezen als centrale autoriteit. Bij de bekrachtiging van het verdrag zal aan de Marokkaanse autoriteiten worden meegedeeld dat voor Nederland de minister van Veiligheid en Justitie als centrale autoriteit zal optreden.

Artikel 8 Procedures voor de uitvoering van rechtshulpverzoeken

Dit artikel is grotendeels ontleend aan artikel 8 van het tweede RvE-protocol en artikel 4 van de EU-overeenkomst.

Het eerste lid van artikel 8 van het verdrag bevat de hoofdregel, dat een rechtshulpverzoek wordt uitgevoerd volgens de regels van het recht van het land waar de uitvoering plaatsvindt. Aangezien het resultaat van een rechtshulpverzoek meestal bedoeld is om als bewijsmiddel te worden gebruikt, kan het van belang zijn om bepaalde formaliteiten die in het recht van de verzoekende staat zijn voorgeschreven, in acht te nemen bij de uitvoering van het verzoek. Daarbij kan het om een andere werkwijze gaan dan gebruikelijk is in het aangezochte land, zolang deze niet in strijd is met het recht van dat land. Met het oog daarop is het tweede lid opgenomen.

Het derde lid, eerste alinea, leidt er in de eerste plaats toe dat meegedeeld wordt wanneer een rechtshulpverzoek wordt uitgevoerd, als de verzoekende autoriteit daarom heeft gevraagd. Met het oog op het onderzoek in het kader waarvan het rechtshulpverzoek is gedaan, lijkt het verstandig om altijd om deze informatie te vragen. Verder bevat het derde lid de regeling van de aanwezigheid van personen uit de verzoekende staat bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Vaststaat dat een zogeheten rogatoire commissie niet kan afreizen, dan nadat toestemming om aanwezig te zijn, is gevraagd én is verkregen. De toestemming is overigens uitdrukkelijk beperkt tot het aanwezig zijn bij de uitvoering van het verzoek; de verleende toestemming geeft geen enkel recht om tijdens de aanwezigheid zelf handelingen te verrichten. Of een aanvullend verzoek moet worden gedaan of dat ter plekke aanvullende suggesties kunnen worden gedaan over de wijze van uitvoering van het verzoek of voor te stellen vragen, zal afhankelijk zijn van de concrete situatie. In artikel 12 van het verdrag, worden de verschillende mogelijkheden geschetst.

Zoals hierboven, in de inleiding is aangegeven, komen verzoeken om getuigen onder ede te horen vaak voor. Aangezien het daarbij meestal gaat om getuigen die niet op het onderzoek ter terechtzitting zullen of kunnen verschijnen, is het met het oog op de bewijskracht van de afgelegde verklaring wenselijk dat indien deze verhoren in Marokko worden bijgewoond door de Nederlandse rechter-commissaris en officier van justitie ook de verdediging daarbij aanwezig kan zijn. Tijdens de onderhandelingen is dit uitvoerig besproken en daarbij is het volgende gebleken. Naar Marokkaans recht kan de aanwezigheid van de raadsman van de verdachte bij een verhoor door een Marokkaanse rechter-commissaris niet worden toegestaan. Dit houdt verband met de inrichting van het Marokkaanse strafprocesrecht, die grotendeels is gestoeld op het Franse recht. Ook in Frankrijk heeft deze situatie lang bestaan, maar enige jaren geleden is de Franse wet gewijzigd. Die wijziging in het Franse recht is van de zijde van het Koninkrijk ter sprake gebracht tijdens de onderhandelingen en was ook bekend bij de Marokkaanse delegatie. Deze delegatie sloot niet uit dat een dergelijke wijziging in de toekomst ook in Marokko zou kunnen plaatsvinden. Tegen deze achtergrond is de tweede alinea van het derde lid opgenomen. De betekenis ervan is dat het Koninkrijk binnen de grenzen van het toepasselijke recht, aan verzoeken tot aanwezigheid gehoor kan geven en ook suggesties voor te stellen vragen kan accepteren, terwijl Marokko geen toestemming kan geven voor aanwezigheid van de verdediging zolang het Marokkaanse recht niet in die mogelijkheid voorziet. Voor de Nederlandse rechtspraktijk zal dat voorlopig betekenen dat het horen van een getuige, waarbij de verdediging aanwezig dient te kunnen zijn, niet in Marokko kan plaatsvinden. Het vierde lid strekt er toe om indien een rechtshulpverzoek niet kan worden uitgevoerd, bij voorbeeld omdat de getuige onvindbaar is of een te doorzoeken adres niet bestaat, dit aan de verzoekende staat mee te delen. Hetzelfde geldt als het verzoek slechts gedeeltelijk kan worden uitgevoerd. Het tussen de centrale autoriteiten te voeren overleg, is bedoeld om te bezien of datgene wat wel kan worden gedaan nog zinvol is of om gezamenlijk een alternatieve wijze van uitvoering af te spreken. Aan het overleg zijn geen vormvereisten gesteld. Gelet op de stand van het gebruik van e-mailverkeer in Marokko, is het raadzaam het overleg telefonisch te voeren.

Artikel 9 Termijn voor de uitvoering van rechtshulpverzoeken

Deze bepaling is ontleend aan artikel 7 van het tweede RvE-protocol en artikel 4 van de EU-overeenkomst.

Voorop staat dat een rechtshulpverzoek tijdig voor de gewenste uitvoering dient te worden gedaan en daarin dient een redelijke termijn voor de uitvoering te worden gesteld. Verder is het tempo waarin een rechtshulpverzoek wordt uitgevoerd vaak bepalend voor de mate waarin het resultaat ervan bijdraagt aan de strafzaak in het kader waarvan de rechtshulp wordt gevraagd. Teneinde uitvoerende autoriteiten tot een voorspoedige afhandeling van een rechtshulpverzoek aan te sporen is het eerste lid opgenomen. Het zal duidelijk zijn dat aan het stellen van een termijn geen rechten kunnen worden ontleend bij indiening van een zogenaamd «last minute»-rechtshulpverzoek. Het tweede lid heeft tot doel om te bezien wat er moet gebeuren als de in het rechtshulpverzoek gestelde termijn niet kan worden gehaald. Dit kan verschillende redenen hebben. De getuige blijkt moeilijk te vinden of de uitvoering van het rechtshulpverzoek blijkt complex te zijn of omvangrijk. In dergelijke situaties zal moeten worden nagegaan wat wel kan worden gedaan en zal de verzoekende autoriteit moeten nagaan of handhaving van het rechtshulpverzoek nog zinvol is. Ook hiervoor geldt dat de contacten via de centrale autoriteiten dienen te verlopen. Het derde lid bevestigt het primaat van de eigen rechtspleging boven het verlenen van rechtshulp. Overigens, zal in een geval van samenloop van een rechtshulpverzoek met een eigen onderzoek tegen dezelfde verdachte geen rechtshulp worden verleend. De artikelen 552l, eerste lid, onder c, Nederlands WvSv en 559, eerste lid, onderdeel d, van het BES WvSv staan hieraan in de weg. Dit laat onverlet dat – via de centrale autoriteiten – met de verzoekende autoriteit in contact wordt getreden om te voorkomen dat in beide landen betrokkene voor dezelfde strafbare feiten wordt vervolgd dan wel om te bezien of de in beide landen lopende onderzoeken elkaar aanvullen, en/of verdere samenwerking wenselijk is.

Artikel 10 Verzending van resultaten van de uitvoering van rechtshulpverzoeken

De verwijzing in het eerste lid naar de wetgeving van de aangezochte staat is bedoeld om aan te geven dat eisen waaraan als gevolg van het nationale recht moet zijn voldaan, voordat het resultaat van de uitvoering van een rechtshulpverzoek kan worden verzonden, dienen te worden nageleefd. Artikel 552p van het Nederlandse WvSv en artikel 563 van het BES WvSv stellen onder meer als eis dat in beslag genomen voorwerpen uitsluitend met verlof van de rechtbank mogen worden overgedragen aan de verzoekende staat. De verzending zelf verloopt via de centrale autoriteiten. Het tweede lid geeft als hoofdregel dat gewaarmerkte kopieën van stukken worden verzonden. Toezending van originelen is uitzondering en geschiedt slechts voor zover dit mogelijk is. Het meenemen van de resultaten van de uitvoering van een verzoek door personen die daarbij aanwezig waren, waar het derde lid op ziet, is slechts toegestaan voorzover de wet van de aangezochte staat dat toelaat. De genoemde artikelen van het Nederlandse WvSv en het BES WvSv zullen een beletsel vormen, omdat het verlof van de rechtbank meestal niet kan worden verkregen voordat de hiervoor genoemde personen weer terugkeren naar hun land. In het vierde lid wordt ook hier het primaat van de nationale rechtspleging bevestigd. Teruggave aan de aangezochte staat van overgedragen voorwerpen en dossiers is hoofdregel volgens het vijfde lid en dit komt overeen met de artikelen 552p, derde lid, van het Nederlandse WvSv en 563, tweede lid van het BES WvSv. De ratio daarvan is dat de voorwerpen uniek zullen zijn en dat het om originele stukken gaat. Voor kopieën geldt deze verplichting niet. Bij voorwerpen kan de teruggave ook voortvloeien uit de beslissing tot verlof van de rechtbank. Bij het doen van afstand zal met de belangen van derden rekening moeten worden gehouden.

Artikel 11 Vertrouwelijkheid en bijzonderheden

Dit artikel is ontleend aan artikel 25 van het tweede RvE-protocol.

De eerste alinea van het eerste lid van artikel 11 bepaalt, dat de verzoekende staat het vertrouwelijke karakter van een rechtshulpverzoek moet bewaren. Verzoeken om rechtshulp vormen onderdeel van een strafrechtelijk onderzoek en behoeven alleen al daarom een vertrouwelijke behandeling. Echter, de expliciete regel is opgenomen, omdat de aangezochte staat moeilijk kan inschatten wanneer het belang van het onderzoek het toelaat dat verdachte en een andere belanghebbende op de hoogte wordt gesteld van (de uitvoering van) het verzoek. Overigens, zo blijkt ook uit artikel 4, tweede lid, onder a, van het verdrag, dient de verzoekende autoriteit in zijn rechtshulpverzoek aan te geven welke mate van vertrouwelijkheid hij wenst. Alsdan is ook duidelijk wanneer de mededelingsplicht, bedoeld in de tweede alinea van het eerste lid, geldt.

Het tweede lid beperkt het gebruik van de verstrekte gegevens tot de zaak waarin deze zijn verstrekt. Deze zogenaamde specialiteitsregel is zeer strikt, maar kan worden doorbroken. De staat die de gegevens heeft ontvangen, kan namelijk toestemming vragen voor het gebruik van de gegevens in een andere zaak en de verstrekkende staat kan deze geven. Die toestemming kan uiteraard alleen worden gegeven voorzover het beoogde andere gebruik van de gegevens valt binnen de reikwijdte van artikel 1 van het verdrag. Het derde lid bevat nog een aanvullende waarborg tegen misbruik, doordat de aangezochte staat van de verzoekende staat kan verlangen dat hem de wijze waarop de verstrekte gegevens zijn gebruikt, wordt gemeld. Dit verzoek kan meteen bij het toezenden van de gegevens worden gevraagd, maar ook op een later tijdstip. De omstandigheden waaronder een dergelijk verzoek kan worden gedaan zijn niet beschreven. Denkbaar is dat het eerste geval zich kan voordoen bij gegevens die extra gevoelig zijn en het tweede geval wanneer er op een later tijdstip, bij voorbeeld naar aanleiding van klachten of om andere redenen, een vermoeden van misbruik van de verstrekte gegevens is ontstaan.

Artikel 12 Aanvullende rechtshulpverzoeken

Aan Marokkaanse zijde leefde de wens om in een aparte bepaling aandacht te besteden aan de aanvulling van rechtshulpverzoeken. Naar Nederlandse ervaringen kan aanvulling ook zonder expliciete verdragsbepaling plaatsvinden, maar er bestond van de zijde van de Koninkrijksdelegatie geen bezwaar tegen om aan de Marokkaanse wens om een en ander uitdrukkelijk te regelen, tegemoet te komen. Integendeel, de getroffen regeling biedt de justitiële autoriteiten houvast bij hun optreden en bevordert daarmee de samenwerking. Zo ligt nu vast dat in geval van aanvullende wensen niet een geheel nieuw rechtshulpverzoek, bedoeld in de artikelen 4 en 6, behoeft te worden gedaan, maar dat kan worden volstaan met een aanvulling van het al ingediende verzoek. In artikel 12 zijn drie gevallen beschreven, waarin de aanvulling van een rechtshulpverzoek aan de orde kan komen. Het eerste lid betreft de situatie waarin de autoriteit die het verzoek uitvoert tijdens die uitvoering de indruk krijgt dat er verdere onderzoekshandelingen nodig zijn om achter de feiten te komen, terwijl daar niet om is verzocht. Te denken valt daarbij aan een doorzoeking, waarbij blijkt dat er bepaalde verbanden bestaan met andere personen, ten aanzien van wie het voor de hand ligt dat zij worden gehoord. Het tweede lid ziet op de situatie dat de autoriteit die het verzoek deed tijdens de uitvoering ervan of daarna nog andere onderzoekshandelingen wil laten verrichten. Het derde lid, ten slotte, ziet op het geval dat de autoriteit die de rechtshulp heeft verzocht bij de uitvoering aanwezig is en tot het oordeel komt dat aanvullende onderzoeksmaatregelen nodig zijn die geen uitstel kunnen leiden. Ook voor aanvullende verzoeken geldt dat deze tussen de centrale autoriteiten worden verzonden. Enige uitzondering vormt de situatie dat de verzoekende autoriteit bij de uitvoering van het verzoek aanwezig is. Zij kan dan rechtstreeks ter plaatse haar verzoek aanvullen in geval van spoed.

Artikel 13 Videoconferentie

De opname van een bepaling over videoconferentie is ontleend aan artikel 9 van het tweede RvE-protocol en artikel 10 van de EU-overeenkomst.

Het gebruik van videoconferentie voor het horen van getuigen en deskundigen wordt door Nederland nuttig geacht, omdat zodoende kan worden voorkomen dat hetzij getuigen of deskundigen, hetzij de verzoekende autoriteiten die een verhoor willen bijwonen, moeten reizen. Het gebruik van videoconferentie bestaat nog maar zeer beperkt buiten de Europese Unie. Marokko behoort tot de vele landen, waar het verschijnsel van de videoconferentie nog niet erg bekend is en waar het nationale recht dan ook niet voorziet in het gebruik ervan voor strafrechtelijke doeleinden. De Marokkaanse delegatie onderkende echter wel het nut van deze techniek bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Artikel 13 is daarom opgenomen, zij het met het oog op de toekomst. Het eerste lid schept de rechtsbasis voor het horen van getuigen en deskundigen per videoconferentie. Aangezien daarvoor aanvullende regels nodig zullen zijn, is in het tweede lid vastgelegd dat deze kunnen worden afgesproken. Dat zal gebeuren tussen de centrale autoriteiten. Deze aanvullende regels zullen schriftelijk worden vastgelegd en door het wisselen van nota’s worden bevestigd. Van de zijde van het Koninkrijk zal daarbij rekening worden gehouden met het bepaalde in bovengenoemde verdragsartikelen en met eventuele nieuwe regelingen over de videoconferentie die in de tussentijd nog zijn ontwikkeld.

Artikel 14 Verschijning van een getuige of deskundige op het grondgebied van de verzoekende partij

Dit artikel is ontleend aan artikel 10 van het RvE-verdrag.

De leden een tot en met vier van artikel 14 bevatten de regeling van de oproeping van een getuige en de informatie die aan hem of haar daarbij dient te worden verstrekt. De getuige heeft overigens geen recht op het in het derde lid bedoelde voorschot, maar zijn financiële situatie kan zodanig zijn dat hij zonder voorschot niet in staat is te verschijnen. Het is uitsluitend aan de justitiële autoriteit die in voorkomend geval de overkomst van betrokkene wenst, te bepalen of hij op grond van zijn nationale recht een voorschot kan en mag verstrekken. Het vijfde lid ziet op getuigen of deskundigen ten aanzien van wie de betrokken justitiële autoriteiten van oordeel zijn dat zij gevaar lopen. De wijze waarop en de mate waarin maatregelen ter bescherming moeten worden getroffen wordt eveneens bepaald door deze autoriteiten.

Artikel 15 Immuniteiten

Deze bepaling komt nagenoeg letterlijk overeen met artikel 12 van het RvE-verdrag en biedt een getuige of deskundige, bedoeld in artikel 14 van het verdrag, bescherming tegen enigerlei vrijheidsbeperking voor feiten of veroordelingen die voorafgingen aan zijn vertrek van het grondgebied van de aangezochte partij, zolang hij zich met het oog op het afleggen van een verklaring op het grondgebied van de verzoekende staat bevindt.

Artikel 16 Overbrenging van gedetineerden ter fine van rechtshulp

Deze bepaling is ontleend aan artikel 13 van het tweede RvE-protocol en regelt de tijdelijke overbrenging van personen die gedetineerd zijn en tijdens hun overbrenging gedetineerd moeten blijven. Met personen worden niet alleen getuigen maar ook verdachten bedoeld. Het eerste lid betreft de situatie waarin de verzoekende justitiële autoriteit het noodzakelijk acht dat een gedetineerde uit de aangezochte staat wordt overgebracht naar de verzoekende staat voor verhoor, een confrontatie of een andere onderzoekshandeling. Het tweede lid betreft de spiegelbeeldige situatie, namelijk die waarin de verzoekende justitiële autoriteit het noodzakelijk acht dat een gedetineerde die in de verzoekende staat is gedetineerd, wordt overgebracht naar de aangezochte staat voor een verhoor, een confrontatie of een andere onderzoekshandeling. Deze laatste situatie is denkbaar in het geval een getuige van het strafbare feit in de verzoekende staat is teruggekeerd naar zijn eigen land en de confrontatie van de verdachte met die getuige wenselijk is, maar de getuige door ziekte of leeftijd niet in staat is om te reizen. Ook in het geval dat het strafbare feit is gepleegd in de aangezochte staat en de strafvervolging is overgedragen aan de verzoekende staat, kan het nodig zijn een reconstructie door te voeren in de aangezochte staat waarbij de aanwezigheid van de verdachte wenselijk is. Overigens geldt dat verdachten in het kader van dit artikel nooit tijdelijk kunnen worden overgebracht met het oog op een terechtzitting of berechting. Dat kan alleen door middel van uitlevering gebeuren.

Het derde lid bevat weigeringsgronden die gelden naast de in artikel 3 van het verdrag opgenomen weigeringsgronden. Uit onderdeel d blijkt dat de instemming van een getuige met zijn overbrenging is vereist om de eenvoudige reden dat het enige doel van de overbrenging is dat hij een verklaring zal afleggen. Als bij voorbaat vaststaat dat betrokkene niet instemt met zijn overbrenging is het risico meer dan groot dat hij na een overbrenging tegen zijn wil, niet zal verklaren. Bij een verdachte ligt dit anders. Zijn instemming is in zijn algemeenheid niet vereist indien zijn medewerking aan onderzoekshandelingen wordt gevraagd. Hij kan zich weliswaar op zijn zwijgrecht beroepen, maar hij kan zich niet verzetten tegen een confrontatie of tegen zijn aanwezigheid bij een reconstructie.

Uit het vierde lid blijkt, dat beide landen moeten instemmen met de tijdelijke overbrenging. Dit houdt mede verband met het bepaalde in artikel 17 van het verdrag.

Artikel 17 Aanvullende voorwaarden voor de toepassing van artikel 16

Deze bepaling bevat aanvullende voorwaarden voor de tijdelijke overbrenging van gedetineerde getuigen en verdachten.

Zoals uit de bepaling blijkt, zal in elk individueel geval door de centrale autoriteiten overeenstemming moeten worden bereikt over een overbrenging. Dat is ook de betekenis van de term akkoord, genoemd onderdeel b. Het akkoord zal schriftelijk worden vastgelegd evenals de voorwaarden en omstandigheden waaronder de tijdelijke overbrenging zal plaatsvinden.

Artikel 18 Gecontroleerde afleveringen

De bepaling over gecontroleerde aflevering is nagenoeg letterlijk overgenomen uit artikel 12 van de EU-overeenkomst.

Uit het tweede en derde lid van artikel 18 blijkt dat de beslissing om een gecontroleerde aflevering toe te staan per keer wordt genomen en een gecontroleerde aflevering altijd plaats vindt volgens het recht en onder de regie van de bevoegde autoriteiten van het land waar deze opsporingsbevoegdheid wordt toegepast.

Artikel 19 Doorzoeking en inbeslagneming van stukken van overtuiging

Zoals hierboven in de inleiding is aangegeven, komen rechtshulpverzoeken tot doorzoeking en inbeslagneming frequent voor in het rechtshulpverkeer. Voor de toepassing van deze dwangmaatregel geldt, zo blijkt uit het eerste lid, het vereiste van dubbele strafbaarheid, dat wil zeggen dat het onderzoek in het kader waarvan het rechtshulpverzoek wordt gedaan betrekking heeft op gedragingen die in beide staten strafbaar zijn gesteld. De drempel van een vrijheidsstraf van één jaar komt overeen met de drempel die in de meeste verdragen voor uitlevering geldt. Met Marokko bestaat weliswaar geen bilateraal uitleveringsverdrag, maar uitlevering komt wel voor tussen Nederland en Marokko op basis van VN-verdragen, waarbij het Koninkrijk en Marokko partij zijn. Het is essentieel dat de verzoekende autoriteit een bevel tot de doorzoeking afgeeft en dat dit wordt gehecht aan het rechtshulpverzoek. Op deze wijze kan de justitiële autoriteit in de aangezochte staat ervan verzekerd zijn dat de doorzoeking mogelijk is naar het recht van de verzoekende staat.

Overigens staat het de aangezochte staat vrij om in plaats van een doorzoeking een andere onderzoeksmaatregel toe te passen die tot het gewenste resultaat kan leiden. In Nederland wordt een doorzoeking vaker vervangen door een bevel tot uitlevering, bedoeld in de artikelen 105 van het Nederlandse WvSv en 131 van het BES WvSv.

Artikelen 20 en 21 Verzoeken om inlichtingen over bankrekening en banktransacties

Deze bepalingen zijn ontleend aan de artikelen 1 en 2 van het EU-protocol.

Zoals bekend, proberen criminelen de opbrengsten van misdrijven ook in het buitenland onder te brengen bij voorbeeld bij banken en/of criminele opbrengsten via banken in het buitenland of anderszins wit te wassen. De artikelen 20 en 21 van het verdrag beogen daaraan door middel van strafrechtelijke samenwerking paal en perk te stellen.

Artikel 20 strekt ertoe om buitenlandse bankrekeningen van verdachten te achterhalen. Het eerste lid biedt de rechtsbasis voor een rechtshulpverzoek om inlichtingen te verkrijgen over bankrekeningen, waarover een natuurlijke persoon of een rechtspersoon naar wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, mogelijk in de andere staat beschikt. Naar Nederlands recht kan aan een verzoek om inlichtingen over bankrekeningen worden voldaan door toepassing van de artikelen 552oa, tweede lid, juncto 126nc van het Nederlandse WvSv en artikel 177s van het BES WvSv.

Het tweede lid bevat het gebod om te voorkomen dat betrokken personen of derden wordt meegedeeld dat navraag is gedaan naar de bankrekeningen. Dit zou immers het wegsluizen van de betreffende tegoeden in de hand kunnen werken. De artikelen 126bb, vijfde lid, van het Nederlandse WvSv en 45 van het BES WvSv regelen deze geheimhoudingsplicht.

Artikel 21 van het verdrag kan zelfstandig worden toegepast indien de te onderzoeken bankrekeningen al bekend zijn. Indien dat nog niet het geval is, is het denkbaar dat in een rechtshulpverzoek, gebaseerd op artikel 20 van het verdrag, tevens een verzoek om toezicht op de opgespoorde bankrekeningen bevat. Doel van het toezicht is het verkrijgen van inzicht in de geldstromen die via deze rekening verlopen en zodoende in de criminele activiteiten van de rekeninghouder of derden. Het eerste lid voorziet in de mogelijkheid inzicht te verkrijgen in de transacties die via bepaalde bankrekeningen zijn of worden verricht. Onderdeel a gaat over banktransacties die al zijn verricht en heeft dus betrekking op het verleden. Onderdeel b, heeft betrekking op de toekomst een maakt het mogelijk dat desgevraagd toezicht wordt ingesteld op een bankrekening en dat de via deze bankrekening verrichte transacties ter kennis worden gebracht van de verzoekende staat. Op grond van het tweede lid kan alleen uitvoering worden gegeven aan verzoeken die worden gedaan in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar strafbare feiten waarop naar het recht van beide staten een maximum vrijheidsstraf van tenminste vier jaar is gesteld. Deze drempel komt overeen met de eisen die naar Nederlands recht gelden voor toepassing van de betreffende bevoegdheden. Nederland kan aan verzoeken voldoen door toepassing van artikel 552oa, eerste en tweede lid, juncto artikel 126nd van het Nederlandse WvSv en artikel 177s van het BES WvSv.

Artikelen 22 en 23 Opsporing van opbrengsten van strafbare feiten, toepassing van voorlopige maatregelen met het oog op confiscatie en de confiscatie van opbrengsten van strafbare feiten.

Deze bepalingen komen grotendeels overeen met artikelen zoals deze zijn opgenomen in diverse multilaterale verdragen ter bestrijding van witwassen en georganiseerde misdaad, waaronder artikel 13 van het hierboven in de inleiding genoemde VN-verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad.

Zoals in de inleiding ook werd aangegeven, bevat het onderhavige verdrag bepalingen die zijn gericht op het opsporen en confisqueren van de opbrengsten van misdrijven. Bij opbrengsten verkregen met het plegen van misdrijven kan het gaan om financiële tegoeden, maar ook om voorwerpen. Artikel 22 heeft betrekking op de opsporing van opbrengsten en het treffen van voorlopige maatregelen vooruitlopend op de confiscatie, terwijl artikel 23 de confiscatie zelf betreft.

Artikel 22, eerste lid, bevat de algemene voorziening om de andere staat te verzoeken onderzoek in te stellen naar criminele opbrengsten die zich mogelijk op zijn grondgebied bevinden. Het is van groot belang dat de verzoekende autoriteit in zijn rechtshulpverzoek niet alleen aangeeft waarom hij denkt dat zich in de andere staat dergelijke opbrengsten bevinden maar ook zo nauwkeurig mogelijk waar deze zich bevinden. Die precisie voorkomt, enerzijds, «fishing expeditions» en, anderzijds, dat de aangezochte staat overmatig wordt belast doordat van hem wordt verwacht naar een speld in een hooiberg te gaan zoeken. Het tweede lid verplicht de aangezochte staat om in geval criminele opbrengsten worden ontdekt, voorlopige maatregelen te nemen om de opbrengsten veilig te stellen. Dit zal in de praktijk bijvoorbeeld geschieden door het leggen van conservatoir beslag. In dit artikellid is expliciet een verband gelegd tussen het treffen van een voorlopige maatregel en de confiscatie, bedoeld in artikel 23. Dit heeft tot gevolg dat op de verzoekende autoriteit de plicht rust om voor de opstelling van een rechtshulpverzoek waarin om de toepassing van een voorlopige maatregel wordt verzocht, na te gaan of naar het recht van de andere staat ook confiscatie mogelijk zal zijn. Dit kan geschieden in contact tussen de centrale autoriteiten. Tegelijkertijd zal op de aangezochte autoriteit de plicht rusten om alleen dan aan zulk een rechtshulpverzoek uitvoering te geven nadat hij heeft vastgesteld dat confiscatie is toegestaan volgens zijn nationale recht. Indien op basis van een rechtshulpverzoek een voorlopige maatregel is toegepast en later blijkt dat confiscatie niet tot de mogelijkheden behoort, rust op zowel de verzoekende als de aangezochte autoriteit de verplichting om ervoor zorg te dragen dat de getroffen voorlopige maatregel zo snel mogelijk wordt beëindigd. Tegen deze achtergrond is in het derde lid voor de verzoekende staat de verplichting opgenomen om periodiek – dat wil zeggen halfjaarlijks – te melden of de voorlopige maatregel nog moet voortduren.

Naar Nederlands recht kan onderzoek naar vermogensbestanddelen worden ingesteld en worden voldaan aan een verzoek tot toepassing van een voorlopige maatregel op grond van artikel 13 en volgende van de Wet tenuitvoerlegging overdracht van strafvonnissen (Wots), en artikel 579a en volgende van het BES WvSv.

Artikel 23 voorziet in het eerste lid in de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een onherroepelijk buitenlands confiscatievonnis. Bij confiscatie gaat het naar Nederlands recht om de oplegging van de bijkomende straf van verbeurdverklaring of de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis van de rechter van de verzoekende staat wordt ten uitvoer gelegd in de aangezochte staat, binnen de grenzen die het nationale recht daaraan stelt. Tijdens de onderhandelingen is uitvoerig besproken in welke mate de staten elkaar deze vorm van rechtshulp kunnen verlenen. Voor het Koninkrijk is van belang dat de bevoegdheid tot internationale confiscatie betrekkelijk recent in het Marokkaanse recht is opgenomen en dat er nog weinig ervaring mee is opgedaan. Meer concreet zijn de mogelijkheden tot deze confiscatie beperkt, doordat de Marokkaanse wet vooralsnog alleen bij de strafbare feiten van witwassen of terrorismefinanciering in confiscatie voorziet. Dit betekent dat ontnemingsvonnissen van een Nederlandse rechter waarin een ander misdrijf is aangemerkt als delict waarop de ontneming is gebaseerd, in Marokko niet ten uitvoer kunnen worden gelegd. Met het oog hierop is het wenselijk dat in een rechtshulpverzoek strekkende tot de toepassing van artikel 23, maar ook van artikel 22 een aantal zaken zo nauwkeurig mogelijk wordt aangegeven en uitgelegd. Ten eerste dat het strafvonnis respectievelijk het strafrechtelijk onderzoek betrekking heeft op het delict van witwassen of financiering van terrorisme en, ten tweede, dat de beoogde of opgelegde ontnemingsmaatregel rechtstreeks verband houdt met een van deze delicten en met de vermogensbestanddelen die zich in Marokko bevinden. Ten slotte wordt nog opgemerkt, dat die precisie ook gewenst is, omdat de in Nederland gehanteerde waardeconfiscatie in Marokko weliswaar geen onbekende figuur is, maar slechts zeer weinig voorkomt. Overigens geldt ook bij deze vormen van rechtshulp dat van Marokkaanse zijde niet werd uitgesloten dat de bestaande wetgeving zal worden verruimd, nadat op nationaal vlak er meer ervaring is opgedaan met confiscatie. Een eventuele tussentijdse uitbreiding van de mogelijkheden zal bekend zijn bij de centrale autoriteiten. De uitbreiding van de nationale mogelijkheden verruimt het toepassingsbereik van deze bepalingen rechtstreeks; het verdrag behoeft niet te worden aangepast

Naar zowel Marokkaans als Nederlands recht is het uitgangspunt dat de vermogensbestanddelen na tenuitvoerlegging van een buitenlands confiscatievonnis toekomen aan de staat van tenuitvoerlegging. Naar Nederlands en Marokkaans recht bestaat evenwel de mogelijkheid om, in onderling overleg tussen Partijen, per individueel geval, in afwijking van dat uitgangspunt te bepalen dat het geconfisqueerde vermogen wordt overgedragen aan de verzoekende staat, zoals bedoeld in het tweede lid. Nederland kan met toepassing van de artikelen 18 tot en met 33 van de Wots en de artikelen 583 tot en met 592 van het BES WvSv voldoen aan verzoeken tot tenuitvoerlegging van een confiscatievonnis.

Artikel 24 Toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken in strafzaken

Deze bepaling is ontleend aan artikel 7 van het RvE-verdrag en artikel 5 van de EU-overeenkomst.

De rechtstreekse toezending van gerechtelijke stukken per post is niet in het onderhavige verdrag vastgelegd. Dit was een bewuste keuze, omdat, enerzijds, onvoldoende garantie zou bestaan voor de daadwerkelijke ontvangst van de stukken door de geadresseerde en, anderzijds, tijdens de onderhandelingen bleek dat rechtstreekse benadering van personen in beide staten door een vreemde overheid ongewenst werd geacht.

In het tweede lid wordt een termijn van 80 dagen genoemd. Deze is voor het Koninkrijk erg lang, maar is reëel wegens de uitgestrektheid en geografische omstandigheden van Marokko. Aangezien uitreiking in persoon de voorkeur verdient was het nodig met die omstandigheden rekening te houden bij de bepaling van de termijn waarbinnen het verzoek tot uitreiking door de centrale autoriteit in Marokko moet zijn ontvangen. Alleen met inachtneming van die termijn, kan verwacht worden dat de uitreiking of een poging daartoe in Marokko kan worden gerealiseerd. De vertaaleis in het derde lid komt overeen met artikel 588, tweede lid, van het Nederlandse WvSv, maar komt niet voor in de BES-wetgeving. Dat laatste behoeft geen probleem te zijn omdat deze verdragsbepaling rechtstreeks kan worden toegepast.

De vertaaleis in het vierde lid voor andere gerechtelijke stukken komt overeen met het derde lid van artikel 6 van de EU-overeenkomst. Het vijfde lid is eveneens opgenomen met het oog op de verhoging van de effectiviteit van de uitreiking van gerechtelijke stukken doordat betrokkene weet wat hij kan en mag doen naar aanleiding van het stuk dat hij heeft ontvangen.

Artikel 25 Aangifte ter fine van vervolging

Deze bepaling die is ontleend aan artikel 21 van het RvE-verdrag, beschrijft een vorm van strafrechtelijke samenwerking die ook wel bekend staat als overdracht van de strafvervolging. Het artikel in dit verdrag is welbewust uitgeschreven, omdat gebleken is dat er in de praktijk onduidelijkheid kan bestaan over de mogelijkheden van een strafvervolging in de andere staat. Dit kan worden opgelost door tijdig overleg te plegen. Vanuit die gedachte is het eerste lid opgenomen waarin de verplichting is vastgelegd om voorafgaand aan de toezending van een dossier aan de andere staat overleg te voeren. Het overleg dat primair via de centrale autoriteiten wordt gevoerd, is erop gericht om na te gaan of een strafvervolging in de andere staat mogelijk is en een redelijke kans van slagen kan hebben. Het overleg kan er bij voorbeeld toe strekken dat wordt vastgesteld of de veronderstelling dat verdachte zich in de andere staat bevindt, juist is. Verder kan in het overleg worden nagegaan of het dossier voldoende aanknopingspunten biedt voor een strafvervolging onder de wetgeving van de andere staat en kunnen er ook afspraken worden gemaakt over het verlenen van rechtshulp na de overdracht van het dossier. Het tweede lid komt overeen met artikel 552t en volgende van het Nederlandse WvSv. Het BES WvSv bevat geen bepalingen op dit terrein, maar dat is geen belemmering voor de rechtstreekse toepassing van de verdragsbepaling. Met het derde lid wordt beoogd, te voorkomen dat na een overdracht van strafvervolging niets meer wordt vernomen uit het andere land. Dat is een ongewenste situatie die zich in Europa veel voordoet.

Artikel 29 Geschillenregeling

Dit artikel omschrijft de behandeling van een geschil tussen de verdragspartijen over de toepassing of de uitleg van het verdrag. Uit het eerste lid blijkt dat het uitgangspunt is dat verschillen van inzicht over de toepassing van het verdrag op ambtelijk niveau worden opgelost. Mocht dergelijk overleg noodzakelijk zijn dan zullen ambtenaren van het ministerie van Veiligheid en Justitie voor het Koninkrijk optreden. Het tweede lid voorziet in de tussenkomst van de ministers. Naast de mededeling, zoals hierboven vermeld bij artikel 7, zal ook met betrekking tot deze bepaling bij gelegenheid van de bekrachtiging van het verdrag worden aangegeven dat voor het Koninkrijk ambtenaren van het ministerie van Veiligheid en Justitie respectievelijk de minister van Veiligheid en Justitie zullen optreden.

Artikel 30 Toepassing in de tijd

Deze bepaling is gebruikelijk in recente verdragen over strafrechtelijke samenwerking. Doel ervan is het verdrag na de inwerkingtreding zo breed mogelijk te kunnen toepassen.

Koninkrijkspositie

Artikel 31 van het verdrag voorziet in een toepassing op het Europese en het Caribische deel van Nederland, alsmede op Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De goedkeuring van het verdrag wordt dan ook voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

De regering van Aruba heeft te kennen gegeven medegelding van het verdrag voor haar land wenselijk te achten en dat voor het verdrag geen uitvoeringswetgeving nodig is.

De regering van Curaçao heeft eveneens te kennen gegeven medegelding van het verdrag voor haar land wenselijk te achten en dat voor het verdrag geen uitvoeringswetgeving nodig is.

De regering van Sint Maarten beraadt zich nog over de wenselijkheid van medegelding van het verdrag voor haar land. Wanneer deze regering medegelding wenselijk acht, zal het verdrag ook voor Sint Maarten kunnen worden bekrachtigd.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

De minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal

Naar boven