Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 juni 2015
In mijn brief van 15 januari 2015 (Kamerstuk 32 805, nr. 34) aan uw Kamer heb ik u medegedeeld om u nader te informeren over mijn visie over
een eventuele aanpassing van de eigen bijdrage voor implantaatgedragen gebitsprothesen.
Dit in navolging op het rapport van Zorginstituut Nederland over deze voorzieningen
zoals ik dat met voornoemde brief aan uw Kamer heb gestuurd.
In zijn rapport Implantaatgedragen gebitsprothesen noemt het Zorginstituut een aantal aanbevelingen om de kostenstijging als gevolg van
oneigenlijk gebruik van deze vorm van verzekerde zorg («bijzondere tandheelkunde»)
terug te dringen. Er zijn vraagtekens gerezen over de mate waarin deze zorg altijd
gepast, dat wil zeggen volgens de uitgangspunten van de Zorgverzekeringswet, wordt
geleverd.
Een van de aanbevelingen betreft het aanpassen van de eigen bijdragen structuur voor
gebitsprothesen. In bovengenoemde brief heb ik de strekking van deze aanbeveling toegelicht.
Daarbij ging het voor mij voornamelijk om voorstellen voor een harmonisering van de
eigen bijdragenstructuur met als doel om meer evenwicht te brengen tussen de eigen
bijdrage voor de implantaatgedragen gebitsprothese met die van een normale prothese.
Dit in samenhang met voorstellen die het Zorginstituut bij de sector neerlegt op het
gebied van het ontwikkelen van richtlijnen, strakker indiceren en het verbeteren van
de coördinatie van het behandelproces.
In mijn brief van 15 januari heb ik aangegeven dat ik een aanpassing van de eigen
bijdragestructuur voor gebitsprothesen in het licht wil zien van de vorderingen die
de sector maakt in de door haar te nemen maatregelen.
Onlangs heb ik van het Zorginstituut een tussentijdse evaluatie ontvangen. Het Zorginstituut
concludeert dat de vorderingen bij de uitvoering van de maatregelen vooralsnog achterblijven.
Het adviseert mij om voorlopig geen – en in ieder geval niet per 1 januari 2016 –
wijzigingen in de eigen bijdragenstructuur voor gebitsprothesen door te voeren.
Ik neem dit advies over maar heb naar de sector mijn ongenoegen uitgesproken over
de beperkte voortgang in de geadviseerde maatregelen. Het vermoeden van oneigenlijk
gebruik van de regeling bijzondere tandheelkunde bestaat immers al langer en de sector
heeft ruim gelegenheid gehad om hierin stappen te ondernemen, bijvoorbeeld met het
vaststellen van duidelijke behandelrichtlijnen en een strakke indicatiestelling.
Om die reden zal ik het Kwaliteitsinstituut vragen haar doorzettingsmacht in te zetten
en te starten met het opstellen van een kwaliteitsstandaard en een richtlijn.
Ook wil ik, overeenkomstig het voorstel van het Zorginstituut, de eigen bijdrage voor
de implantaatgedragen gebitsprothese meer in evenwicht brengen met die voor de normale
gebitsprothese. In de huidige praktijk komt het regelmatig voor dat een normale prothese
voor de patiënt duurder uitvalt dan een (hoogwaardiger) implantaatgedragen prothese.
Dat is ongewenst.
Ik volg het advies van het Zorginstituut om de eigen bijdrage voor een implantaatgedragen
gebitsprothese net zoals bij een normale prothese in een percentage van de werkelijk
gemaakte kosten uit te drukken. Voor mij is het daarbij niet per se noodzakelijk dat
dit een en hetzelfde percentage is voor de normale prothese en de implantaatgedragen
prothese maar wel dat de uiteindelijke kosten voor de patiënt zich verhouden met het
verschil in complexiteit tussen beide prothesevormen.
De aangepaste eigen bijdragen zal ik per 1 januari 2017 invoeren. De omvang van de
percentages zal ik nader in overleg met het Zorginstituut bepalen. Dan kan tevens
het voorstel van het Zorginstituut worden meegenomen om de vergoeding voor implantaatgedragen
gebitsprothesen in de bijzondere tandheelkunde te beperken tot enkel de implantaten.
De vergoeding in de kosten voor de bijbehorende prothese verloopt dan via de «reguliere»
aanspraak op mondzorg.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers