32 782 Wijziging van de Bankwet 1998 en de Wet op het financieel toezicht in verband met het versterken van de governance bij de toezichthouders op de financiële markten (Wet versterking governance van de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten)

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 december 2011

De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. Deze vragen worden hierna beantwoord, in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte voorlopig verslag.

De leden van de VVD-fractie en de leden van de SP-fractie vragen zich af wat de instelling van een «aanspreekpunt» méér is dan een aanpassing van de interne werkwijze van DNB, nu als het er op aankomt het hele bestuur (terecht) wordt aangesproken op de kwaliteit en kwantiteit van het uitgeoefende toezicht.

Ook vragen deze leden een uiteenzetting te geven waarom door deze constructie de onafhankelijkheid van de president «beter wordt geborgd».

In reactie op deze vragen wordt opgemerkt dat de voorgestelde wijzigingen beogen de interne governance van DNB te versterken. Gezien het toezicht op afstand en de daarmee gepaard gaande relatief beperkte mogelijkheden voor externe sturing door de minister van Financiën is het van belang dat de interne governance van de toezichthouders op de financiële markten, DNB en de AFM, voldoende geborgd is. De interne «checks and balances» moeten er voor zorgen dat er voldoende waarborgen binnen de organisatie van de toezichthouder aanwezig zijn om zorgvuldige besluitvorming mogelijk te maken. Met het oog op versterking van de interne governance bij de toezichthouders wordt in dit wetsvoorstel onder andere voorgesteld een grondslag op te nemen voor een versterking van de bestuursstructuur.

Het gaat hierbij om een aanpassing van de vennootschapsrechtelijke taakverdeling binnen de directie van DNB en daarmee een uitzondering op het vennootschapsrechtelijke uitgangspunt dat besluitvorming door het gehele bestuur plaatsvindt. Voor de formulering van dit artikel is aangesloten bij artikel 129a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zoals opgenomen in de wet tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen1. Op grond hiervan is het mogelijk dat binnen één bestuursorgaan een nadere taakverdeling kan worden gemaakt zonder dat de collegiale verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan wordt doorbroken. In lijn met voornoemde bepaling is het vervolgens aan DNB zelf om in haar statuten en in haar werkwijze hier nader invulling aan te geven.

De achtergrond van de versterking van de bestuursstructuur is de volgende. De stelselonafhankelijkheid zoals die geldt voor DNB voor de taken ingevolge het Europees Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het Verdrag) en de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (hierna: ESCB-statuten) geldt niet voor DNB als prudentieel toezichthouder. Voor die taken is DNB zelfstandig bestuursorgaan. Het moeten vervullen van beide hoofdtaken, maakt een goede herkenbaarheid van de verschillende verantwoordelijkheden binnen DNB des te meer van belang. Om de herkenbaarheid te versterken van enerzijds de verantwoordelijkheid voor taken die voortvloeien uit het Verdrag en de ESCB-statuten en anderzijds de verantwoordelijkheid voor prudentiële toezichttaken, en tegelijkertijd recht te doen aan de inhoudelijke samenhang tussen deze hoofdtaken, wordt de bestuursstructuur binnen de directie van DNB versterkt en de functie van voorzitter Toezicht geïntroduceerd.

De voorzitter Toezicht zal, onder behoud van het collegiale bestuursmodel, eerstverantwoordelijk zijn voor het toezichtbeleid en primair aanspreekpunt zijn voor onderwerpen die betrekking hebben op toezichttaken. Zo zal de voorzitter Toezicht bijvoorbeeld door de raad van commissarissen en de algemene vergadering van aandeelhouders rechtstreeks ter verantwoording kunnen worden geroepen over de uitvoering van de toezichttaak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Bankwet 1998. Ook geldt voor de voorzitter Toezicht, met inachtneming van de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid, dat hij primair aanspreekpunt kan zijn voor parlement voor toezichtaangelegenheden. Daarnaast zal de voorzitter Toezicht in de diverse nationale en internationale overlegorganen het eerste externe aanspreekpunt vormen voor toezichtsonderwerpen.

Op deze manier kan de onafhankelijkheid van de president wat mij betreft beter worden geborgd doordat de president niet primair wordt aangesproken op aangelegenheden die de prudentiële toezichtstaak van DNB betreffen. Naar verwachting kan juist door het creëren van een primair aanspreekpunt in brede zin in de vorm van de voorzitter Toezicht ook in de beeldvorming de herkenbaarheid van de verschillende verantwoordelijkheden tot uitdrukking worden gebracht. Hierdoor kan het risico op reputatieschade voor de president als onafhankelijke monetaire autoriteit voor operationele risico’s die liggen in de toezichtsfeer zoveel mogelijk worden beperkt.

De leden van de VVD-fractie en de leden van de SP-fractie merken op dat zowel DNB als de AFM regelingen kennen inzake de vervulling van nevenfuncties en voorkoming van het ontstaan van tegenstrijdige belangen van bestuurders en toezichthouders. In het wetvoorstel wordt niet gesproken over de aard en het aantal commissariaten en andere nevenfuncties dat bestuurders en commissarissen/toezichthouders van DNB en de AFM mogen hebben. De leden van de VVD-fractie en de leden van de SP-fractie vragen of de Wet bestuur en toezicht van toepassing wordt. Voorts vragen zij wat de regering vindt van de gedachte om de eisen aan aard en aantal nevenfuncties scherper te stellen dan is voorzien in de Wet bestuur en toezicht en of een wettelijke regeling naar analogie van die voor de leden van de Raad van State en de Algemene Rekenkamer niet op zijn plaats is hetgeen heilzaam zou kunnen zijn voor de beeldvorming.

In reactie op deze vragen kan worden opgemerkt dat de regeling ten aanzien van het aantal commissariaten dat een commissaris mag vervullen alsmede het aantal nevenfuncties zoals opgenomen in de wet tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen (ook wel Wet bestuur en toezicht genoemd) van toepassing zijn op DNB en de AFM. Bij de bepaling van het aantal commissariaten dat iemand mag vervullen op grond van artikel 142a van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zal een lidmaatschap van de RvC van DNB of de RvT van de AFM dus meetellen in de berekening. In het verlengde hiervan zal ook bij de beoordeling of een persoon in aanmerking komt voor een positie in de RvC/RvT het aantal commissariaten dat mag worden vervuld op grond van artikel 142a in acht moeten worden genomen.

Naar aanleiding van de suggestie die wordt gedaan om de eisen aan de aard en het aantal nevenfuncties scherper te stellen, merk ik op dat er naar mijn mening thans reeds voldoende adequate waarborgen zijn om de kwaliteit van bestuurders en commissarissen bij de toezichthouders te waarborgen en daarmee het risico op reputatieschade zo klein mogelijk te houden. Op de eerste plaats bevat de Wet bestuur en toezicht een belangrijke regeling om de kwaliteit van bestuur en toezicht bij een rechtspersoon te waarborgen door een limitering van het aantal functies dat een bestuurder of toezichthouder tegelijkertijd kan bekleden.

Naast deze algemene beperking, die zoals gezegd ook op DNB en de AFM van toepassing is, is het primair aan DNB en de AFM zelf – die als zelfstandig bestuursorganen op afstand zijn geplaatst – om beleid te maken om belangenverstrengeling, reputatieschade e.d. te voorkomen. Zoals de leden van de fractie van de VVD zelf al aangeven kennen zowel DNB als de AFM regelingen die hierin voorzien.

Naast deze regelingen van de toezichthouders zelf wordt, vanwege het grote belang dat in de huidige tijd wordt gehecht aan het waarborgen van de betrouwbaarheid en geschiktheid van bestuurders en leden van het interne toezichthoudende orgaan van de toezichthouder, in het wetsontwerp voorgesteld dat er ten behoeve van (her)benoemingen in de top van DNB en de AFM betrouwbaarheids- en geschiktheidstoetsen worden uitgevoerd en profielschetsen en functieprofielen worden opgesteld. Ook hiermee kan het risico op reputatieschade zoveel mogelijk worden beperkt. Bij de nieuwe bepalingen over betrouwbaarheid en geschiktheid is aangesloten bij de ontwikkelingen op het gebied van betrouwbaarheids- en geschiktheidseisen binnen de financiële sector. Aan de betrouwbaarheids- en geschiktheidseisen voor de directie en RvC respectievelijk het bestuur en de RvT zal nader invulling worden gegeven door de RvC respectievelijk de RvT. Deze criteria zullen in hoofdlijnen worden opgenomen in de profielschets. Hierbij gaat het om een algemene beschrijving van de samenstelling van, en de geschiktheidseisen voor, het orgaan in plaats van om een individuele functie.

Ik hoop hiermee de vragen en opmerkingen in het voorlopig verslag afdoende te hebben beantwoord.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager


X Noot
1

Kamerstukken I 2009/10, 31 763, A.

Naar boven