32 710 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2010

Nr. 10 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 juni 2011

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft over het

Jaarverslag 2010 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.

(Kamerstuk 32 710 VIII, nr. 1).

De vragen met de nummers 1 t/m 121, 126 en 143 t/m 155 zijn reeds beantwoord door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 32 710 VIII, nr. 7). De vragen met de nummers 122 t/m 125 en 127 t/m 142 zijn hieronder beantwoord door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze vragen, alsmede de daarop op 17 juni 2011 gegeven antwoorden, zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie,

Boeve

122

Kunt u aangeven hoe de verdeling van het kinderopvangbudget verdeeld is over diverse inkomensgroepen, bijvoorbeeld 1x modaal, 1,5x modaal, 2x modaal enzovoort?

Onderstaande tabel geeft de procentuele verdeling van de uitgaven aan kinderopvangtoeslag over de diverse inkomensgroepen in 2010.

 

% uitgaven aan kinderopvangtoeslag

% van totaal aantal kinderen met kinderopvangtoeslag

Inkomensklasse tot 130% WML

20%

14%

Inkomensklasse tussen 130% WML – 1,5x modaal

27%

26%

Inkomensklasse tussen 1,5 x modaal – 2 x modaal

22%

23%

Inkomensklasse > 2 x modaal

31%

37%

Totaal

100%

100%

123

Het uitgekeerde kinderopvangbudget overschrijdt in ruimte mate de ramingen. Kunt u aangeven waar de ramingen op gebaseerd zijn en in hoeverre deze worden aangepast?

De ramingen voor de toeslagen kinderopvang zijn gebaseerd op de volume ontwikkeling van het aantal kinderen in de kinderopvang, het aantal gebruikte uren en de prijsontwikkeling binnen de sector. De verschillen tussen ramingen en realisaties hebben in 2010 voor € 352 miljoen een technische oorzaak: met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 worden terugontvangsten bij de afrekening van de kinderopvangtoeslag geheel als ontvangst geboekt, terwijl deze eerder deels in mindering op de uitgaven kwamen. In 2010 zijn er ook maatregelen getroffen om de groei van de uitgaven te beheersen (kwaliteitseisen voor de gastouderopvang en prijsverlaging voor de buitenschoolse opvang). Het is vooraf moeilijk te voorspellen hoe ouders op de veranderingen in de hoogte van de toeslag of overige voorwaarden reageren. In 2010 bleek dat de gedragsreactie van ouders in het verleden te groot was ingeschat, daarnaast bleek de autonome groei van het gebruik van kinderopvang te laag ingeschat. De overschrijding in 2010 is aanleiding geweest om in 2011 de groei in het gebruik van de kinderopvang behoedzamer in te schatten. Dit heeft in het voorjaar van 2011 geleid tot een opwaartse ramingbijstelling van circa 200 miljoen euro in 2011, oplopend naar circa 400 miljoen euro in 2015.

124

Waaruit bestaat het bestrijden van wachtlijsten? Welke maatregelen worden daarvoor ingezet? Hoe succesvol zijn deze?

Uit onderzoek is gebleken dat de gemeenten een belangrijke rol kunnen spelen bij het oplossen van de problemen die ten grondslag liggen aan de wachtlijsten. Daarom is met acht grote steden die zich hiervoor hebben aangemeld een convenant afgesloten. De deelnemende gemeenten zijn Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Amersfoort, Haarlem, Ede en Nijmegen. Deze gemeenten hebben een budget gekregen om projecten op te zetten om de wachtlijsten in die steden weg te werken. De kennis die wordt opgedaan met deze projecten zal worden verspreid onder alle gemeenten.

125

Kunt u aangeven hoeveel subsidie per organisatie is gegeven, en aan welke brancheorganisaties in de Kinderopvang?

Er is in 2010 op artikel 24.02 € 2,3 miljoen uitgegeven aan subsidies kinderopvang, gericht op kwaliteitsverbetering van de kinderopvang en aan subsidies voor brancheorganisaties. Aan de Belangenvereniging van Ouders met Kinderen in de Kinderopvang is in 2010 € 250 000 subsidie verleend. Er is een bedrag van totaal € 75 000 voor het project «ontwikkelen van een routekaart integraal kindcentrum» overgeboekt van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Tenslotte is in het kader van de regeling Kinderopvang voor € 2 000 000 subsidie verleend aan projecten die de samenwerking stimuleren tussen kinderopvangcentra en peuterspeelzalen.

127

Worden er in komende jaren wederom hogere uitvoeringskosten voor de bouw van het GIR2 verwacht, aangezien er voor de hogere uitvoeringskosten in verband met de bouw van het GIR aan de Belastingdienst 2,5 miljoen euro overgeboekt? Zo ja, hoeveel?

In 2010 is de koppeling tot stand gebracht tussen het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) en de toeslagensystemen van de Belastingdienst. De Belastingdienst diende hiertoe eenmalig de toeslagensystemen aan te passen, om gegevens uit het LRK te kunnen opnemen en doorlopend alle mutaties in het LRK te kunnen verwerken. Aangezien de toekenning kinderopvangtoeslag afhankelijk is van de feilloze werking van deze koppeling, is bij de bouw en het testen de uiterste zorgvuldigheid in acht genomen. Daarnaast dienden alle reeds lopende kinderopvangtoeslagen voor 1 januari 2011 door de Belastingdienst gekoppeld te worden aan de juiste kinderopvangorganisatie in het LRK. Voor deze bouw- en koppelwerkzaamheden is eenmalig een bedrag van € 2,5 mln naar de Belastingdienst overgeboekt. Omdat de koppeling op dit moment technisch naar behoren werkt en nagenoeg alle lopende toeslagen aan het LRK gekoppeld zijn, worden er op dit punt voor de komende jaren geen extra uitvoeringskosten voorzien.

128

Kunt u de kosten inzake de «Harmonisatie regelgeving kinderopvang en peuterspeelzalen om alle kinderen te bereiken die VVE nodig hebben» waarbij wordt aangegeven dat 9,2 miljoen euro van het resterende budget van € 11,7 miljoen is ingezet voor de tekorten op kwaliteit en opleidingen en overige programmakosten, nader specificeren?

De boeking van € 9,2 miljoen van artikel 24.3 naar 24.2 kwaliteit en opleidingen betreft een technische boeking. Deze boeking was nodig om een overschrijding op de kinderopvangtoeslag (24.1) voor € 13,4 miljoen te dekken binnen het kinderopvangbudget uit artikel 24.2 en 24.3.

129

Kunt u 2,7 miljoen euro die meer is uitgegeven, genoemd onder «Overige programmakosten», kosten voor de uitvoeringskosten van DUO, voor het beheer en onderhoud van de Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte en het Landelijk Register Kinderopvang, nader specificeren? Waaruit bestaan deze kosten? Zijn deze kosten eenmalig? Zo nee, wat zijn de verwachte kosten hiervan in de komende jaren?

Eind 2009 is besloten, het beheer ven het Landelijk Register Kinderopvang en de GIR vooralsnog bij DUO te beleggen. In 2010 heeft DUO dit beheer volledig ingericht en op zich genomen en heeft daarnaast een substantiële bijdrage geleverd aan de vulling van het LRK en de implementatie bij gemeenten. DUO heeft het overgrote deel van de gemeentelijke registers eenmalig via data-entry in het LRK overgeheveld en ook een groot deel van de nieuwe gastouders, gastouderbureaus en kindercentra eenmalig op verzoek van gemeenten in het LRK ingevoerd. Ook ten behoeve van de GIR is eenmalig data-entry verricht. Daarnaast is door DUO een opleidingsomgeving ingericht, waarin gemeentelijke medewerkers zijn geïnstrueerd in het werken met LRK. Ook een helpdesk is ingericht. Daarnaast is in samenwerking met de Belastingdienst een koppeling aan het toeslagensysteem gebouwd, die eind 2010 operationeel was. De koppeling aan de GBA is voorbereid. Een deel van deze kosten is eenmalig, maar de kosten van het beheer zullen doorlopen. Op dit moment worden de kosten van beheer en onderhoud van LRK en GIR gezamenlijk geraamd op jaarlijks € 2,5 mln.

130

Waarom wordt de uitgangspositie die de Belastingdienst hanteert met betrekking tot de werkgeversbijdrage, namelijk eenderde van de totale kosten van de kinderopvang in de situatie van twee werkende ouders (ieder eenzesde deel), niet gehaald? Wat gaat u hieraan doen en wat zijn uw voornemens om dit te gaan veranderen, uitgesplitst over ouders, werkgevers en overheid?

Zie het antwoord op vraag 131.

131

Kunt u een procentuele verdeling geven van de huidige bijdragen kinderopvang uitgesplitst naar de groepen overheid, ouders als werkgevers? Kunt u deze verdeling ook geven voor toekomstige jaren, aangezien deze zal wijzigen als gevolg van beleidsvoornemens? Kunt u nader toelichten hoe deze verdeling is opgebouwd?

Werkgevers dragen bij aan de uitgaven kinderopvang middels een opslag op de premie voor de sectorfondsen en het Uitvoeringsfonds voor de overheid. De premieopslag is een vast percentage van het premieloon en is niet één-op-één gekoppeld aan de uitgaven kinderopvang. Een verhoging of verlaging van de uitgaven kinderopvang leidt dus niet automatisch tot een aanpassing van de premieopslag.

In 2011 dragen ouders 26% van de totale kosten van kinderopvang tot aan de maximum uurprijs. De collectieve bijdrage (belastingen en premies) bedraagt 74%, waarvan 53% voor rekening komt van de overheid en 21% voor rekening van werkgevers. Als gevolg van de maatregelen die in de brief «kinderopvangtoeslag vanaf 2012» van 6 juni j.l. zijn gepresenteerd, zal de ouderbijdrage stijgen tot bijna 34% in 2015 en zal de collectieve bijdrage dalen naar 66%, waarvan 45% voor rekening van de overheid komt en 21% voor rekening van werkgevers.

De werkgeversbijdrage blijft daarmee, als percentage van de totale kosten van kinderopvang, stabiel op circa 21% over de periode 2011–2015. Dit wijkt af van wat ik eerder, tijdens het wetgevingsoverleg van 22 november 2010, heb aangegeven. Toen werd nog een stijging verwacht op basis van een raming, waarin – naar nu is gebleken  – niet de juiste aannames waren gehanteerd voor de berekening van de werkgeversbijdrage.

132

Kunt u het aantal huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvangtoeslag aangeven in relatie met het aantal huishoudens (met kinderen in de dezelfde leeftijdscategorie) dat niet gebruik maakt van kinderopvangtoeslag?

In Nederland zijn in totaal circa 1,5 miljoen huishoudens met kinderen in de leeftijd tussen 0 en 12 jaar. Ongeveer 530 000 huishoudens met ruim 820 000 kinderen maken gebruik van de kinderopvangtoeslag. Met name huishoudens met kinderen tot 4 jaar maken veel gebruik van de kinderopvangtoeslag: 61%. Huishoudens met kinderen in de leeftijd tussen 4 en 12 jaar maken in 23% van de gevallen gebruik van de kinderopvangtoeslag.

133

Kunt u aangeven hoeveel uren gemiddeld voor een kind (van 0–4 en van 4–12) worden afgenomen?

Per maand wordt voor kinderen tussen de 0 en 4 jaar gemiddeld 84 uur aan kinderopvang afgenomen. Voor de oudere leeftijdsgroep (4 tot 12 jaar) is het gemiddeld aantal uur de helft: 42 uur.

134

Waarom is er voor gekozen om de overheidsbijdrage voor het tweede kind veel hoger te laten zijn dan voor het eerste kind?

De toeslag voor het tweede en volgende kind is hoger dan de toeslag voor het eerste kind. Reden is om ouders met meerdere kinderen niet te ontmoedigen om te gaan werken of te blijven werken. Als er een tweede kind wordt geboren worden de totale kosten voor kinderopvang namelijk verdubbeld, terwijl het inkomen gelijk blijft. Om ervoor te zorgen dat arbeid nog steeds loont, is de toeslag voor het tweede kind relatief hoog.

135

Bent u van plan om meer aandacht te geven aan de publicatie en het gratis inzien van GGD – inspectierapporten op hun website, zodat ouders meer inzicht krijgen in plekken waar ze hun kinderen kunnen laten opvangen?

Het kabinet vindt het van belang dat ouders gemakkelijk GGD-inspectierapporten kunnen inzien. Daarom maakt de GGD ook nu al het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar via publicatie op internet via het Landelijk Register Kinderopvang (LRK). Tevens staan deze rapporten op de gemeentelijke websites vermeld. Het inzien van deze rapporten is gratis. Zoals ik heb toegezegd op de aangekondigde motie van Van Hijum en Koser Kaya tijdens het VAO kinderopvang van 24 mei j.l. wil ik regelen dat kinderopvanginstellingen verplicht worden om GGD-inspectierapporten op hun website te plaatsen.

136

Gaat de GGD ook onaangekondigd inspecteren?

Ja. Vanaf september 2009 werken de GGD’en met het landelijke model voor risicogestuurd toezicht en hebben zij ervaring opgedaan met onaangekondigd toezicht. Deze onaangekondigde controle levert een realistischer beeld op van de dagelijkse praktijk. In overleg met GGD Nederland, VNG, Inspectie van het Onderwijs en branchepartijen heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid besloten om vanaf 2012 het toezicht op locatie in beginsel onaangekondigd te laten zijn en meer te richten op de praktijk en de pedagogische kwaliteit.

137

Gaat de GGD ook verder kijken dan de standaardvragen? Wat als er zaken worden aangetroffen die niet op de standaard vragenlijst staan?

Het toezicht zal risicogestuurd zijn. Dat wil zeggen dat de intensiteit van het toezicht wordt afgestemd op het risicoprofiel van de opvanglocatie. In het risicoprofiel zal niet alleen gekeken worden naar de inspectiehistorie, maar ook naar andere factoren die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de opvang, zoals personeelsverloop, klachten en andere signalen. De GGD houdt vervolgens (onveranderd) toezicht op de eisen uit de wet- en regelgeving, waarbij de nieuwe lijn is dat goed presterende ondernemers worden onderworpen aan een lichter toezichtsregime, en slecht presterende ondernemers te maken krijgen met intensiever toezicht. Dat intensievere toezicht is breder dan het nalopen van de criteria uit de huidige toetsingskaders, om op die wijze een goed beeld te krijgen van de pedagogische praktijk. Uit het inspectierapport van de GGD zal blijken welke eisen uit wet- en regelgeving bij de inspectie aan bod zijn gekomen en in welke mate de ondernemer hieraan voldoet.

138

Waarom is de wettelijke plicht om alle locaties te controleren niet gehaald? Wat gaat het u daar aan doen om dit in de toekomst wel te halen?

Oorzaken van het achterblijven van gemeenten op dit punt bleken vooral te liggen in het ontbreken van sturing door gemeenten en de wijze van plannen van de inspecties door GGD- en en gemeenten. Op 20 april jl. (zie kamerstukken II, 31 322, nr. 120) zijn de beleidsconclusies op het onderzoekrapport van de Inspectie van het Onderwijs over de kwaliteit van het gemeentelijk toezicht op de kinderopvang in 2009 en 2010 naar de Tweede Kamer gestuurd. Hierin is geconcludeerd dat er weliswaar enige vooruitgang is geboekt in het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang, maar dat verdere verbetering nodig is. Daarom zijn in genoemde brief maatregelen aangekondigd om vanaf 2012 efficiënter en effectiever toe te zien op de kwaliteit van de kinderopvang en de uitvoering van de handhaving.

139

Kunt u nader uitleggen wat de score proceskwaliteit van 2,8 inhoudt, aangezien dit op een zevenpuntsschaal laag lijkt te zijn.

De score voor de pedagogische kwaliteit van de dagopvang (0–4 jaar) uit het laatste NCKO-onderzoek is inderdaad niet hoog. De score ligt tussen «onvoldoende» en «matig» in, volgens de normering van het gebruikte onderzoekinstrument. Dit is – samen met de dalende trend vanaf 1995, 2001 en 2005 en 2008 – ook de reden geweest te concluderen dat de kwaliteit onder druk staat en dat een investering in de pedagogische kwaliteit gewenst is.

140

Waarom is de score proceskwaliteit zo laag, terwijl er veel geld voor verbetering van de kwaliteit wordt uitgetrokken? Is het niet verstandig om na investeren de score weer te meten, zodat de effectiviteit van de investeringen kan worden aangetoond?

Het NCKO onderzoek heeft in 2008 plaatsgevonden en heeft geleid tot verschillende maatregelen. Zo is er het programma «Excellente kinderopvang» van het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) van start gegaan. BKK heeft hiertoe veertig miljoen subsidie ontvangen. Ook is er via de Subsidieregeling Kinderopvang een extra impuls aan de kwaliteit gegeven. In 2012 wordt er opnieuw een kwaliteitsmeting verricht.

141

Is het juist dat er 35 miljoen euro wordt uitgetrokken voor de verbetering van de kwaliteit van de peuterspeelzalen? Waar gaat dit concreet heen? Hoe wordt gemeten of er sprake is van een kwaliteitsverbetering?

Dit is juist. De 35 miljoen wordt ingezet om de leidster-kindratio te verbeteren naar 1 op maximaal 8 kinderen en te zorgen voor minimaal één opgeleide beroepskracht (naast een vrijwilliger) voor een groep van maximaal 16 kinderen. Dit zijn de belangrijkste factoren als men kwaliteitsverbetering voorstaat.

Gemeenten met veel kernen en jonge kinderen worden bevoordeeld, de verdeelsleutel is: jongeren 75%, aantal kernen 15%, oppervlakte 10%. Dit komt neer op een bijdrage van ongeveer € 1,53 per kind in de G4 en bijdrage van ongeveer € 3,28 per kind in een gemeente met 0–10 000 inwoners. Naarmate het inwonertal oploopt, wordt in deze verdeelsleutel de bijdrage per kind lager.

Met de VNG is afgesproken, om op macroniveau te monitoren wat gemeenten uitgeven aan regulier peuterspeelzaalwerk. Indien uit een nieuwe meting blijkt, dat gemeenten hun middelen uit het peuterspeelzaalwerk terugtrekken, is dit aanleiding om opnieuw over besteding of stopzetting van deze middelen met de VNG in contact te treden. Tevens zal de kwaliteitsverbetering worden gemonitored in het kader van de evaluatiebepalingen uit de wet, dit kan zodra het landelijk register peuterspeelzalen en de GIR peuterspeelzalen in werking zijn getreden, vanaf 1 januari 2012.

142

Kunt u aangeven welke factoren – naast het opleidingsniveau en de leidster/kind-ratio – de kwaliteit bepalen?

De landelijke meting door het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) van de pedagogische kwaliteit van Nederlandse kinderdagverblijven (0–4 jaar) laat zien dat vooral de deskundigheid van de pedagogisch medewerkers van belang is voor de kwaliteit. Hierbij moet worden gedacht aan vaardigheden op het vlak van praten en uitleggen, ontwikkelingsstimulering en het begeleiden van interacties tussen kinderen. Daarnaast speelt de meubilering, inrichting en aankleding van groepsruimten en het gebruik van adequate, op de ontwikkeling van kinderen afgestemde materialen een belangrijke rol.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), Voorzitter, Haverkamp, M.C. (CDA), Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), Ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas-Smeerdijk, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL) en Liefde, B.C. de (VVD).

Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Werf, M.C.I. van der (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Toorenburg, M.M. van (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL) en Lodders, W.J.H. (VVD).

X Noot
2

Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte.

Naar boven