32 708 Parlementair onderzoek Economische dimensie verduurzaming voedselproductie

Nr. 11 RAPPORT

Economische dimensie verduurzaming voedselproductie Eindnotitie van de klankbordgroep

Inhoudsopgave

Blz.

       

Voorwoord

2

       

0.

Samenvatting bevindingen

4

       

1.

Inleiding

7

 

1.1.

Aanleiding

7

 

1.2.

Doel van het onderzoek

7

 

1.3.

Werkwijze van de klankbordgroep

8

 

1.4.

Leeswijzer

9

       

2.

Resultaten Onderzoek en Rondetafelgesprekken

10

 

2.1.

Verborgen kosten van voedselproductie

10

 

2.2.

De reële prijs van voedselproductie

12

 

2.3.

Economische waarde van natuur, landschap en milieu gerelateerd aan voedselproductie

16

 

2.4.

Prijsverschillen door negatieve gevolgen voor milieu en dierenwelzijn

17

 

2.5.

Implementeren van innovaties

21

       

3.

Internationale dimensie

30

 

3.1.

Stand van zaken handelsbeleid

30

 

3.2.

Productie, import, export en consumptie

34

 

3.3.

Transportkilometers

36

       

4.

Reflectie op de resultaten

43

       

Bijlagen

 

1.

Lijst van deelnemers rondetafelgesprekken

50

2.

Lijst met vragen rondetafelgesprekken

51

3.

Literatuurlijst

59

4.

Lijst met gebruikte afkortingen

60

Voorwoord

De klankbordgroep «Economische dimensie verduurzaming voedselproductie» biedt u hierbij haar eindnotitie aan.

Al enige tijd vinden in Nederland bijeenkomsten, manifestaties en congressen plaats die in het teken staan van verduurzaming. Verduurzaming van voedselproductie vormt een onderdeel van deze discussie, en de relatie die er bestaat met onder andere de natuur, het milieu en het dierenwelzijn.

Zowel de voedselconsumptie als -productie vinden plaats in een internationaal krachtenveld. Zo heeft de voedselconsumptie in Nederland ook gevolgen voor landgebruik in bijvoorbeeld Latijns-Amerika. De productie van voedsel vindt plaats in een (internationale) economische context waar boeren en bedrijven met elkaar moeten concurreren op kostprijs en kwaliteit.

Tegen deze achtergrond heeft de Tweede Kamer gekozen voor een parlementair onderzoek in het kader van de Toekomst- en onderzoeksagenda naar de economische dimensie van de verduurzaming van voedselproductie. Op die manier wil zij een bijdrage kunnen leveren aan de maatschappelijke discussie en nagaan welke rol de overheid hierin kan spelen. Daarnaast verstevigt de Kamer haar informatiepositie in dit debat.

Het parlementair onderzoek is begeleid door een klankbordgroep. Het betreft een toekomstverkenning met als doel in kaart te brengen wat de relevante economische aspecten zijn rond de verduurzaming van voedsel en welke nationale en internationale (beleids)instrumenten mogelijk en kansrijk zijn om deze verduurzaming te stimuleren.

De klankbordgroep heeft ten behoeve van de begeleiding van het onderzoek vragen ter beantwoording voorgelegd bij zowel een extern onderzoeksbureau als bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De informatievoorziening over de voortgang van het onderzoek heeft plaatsgevonden tijdens een duurzame proeverij. Hierbij werd tevens de aftrap gegeven voor de rondetafelgesprekken waarin onder meer de uitkomsten van de onderzoeksresultaten aan de deelnemers zijn voorgelegd.

In deze notitie zijn de onderzoeksvragen beantwoord aan de hand van de externe onderzoeksresultaten en de informatie die door de deelnemers tijdens de rondetafelgesprekken is verstrekt. In januari 2012 zal ter afronding een plenair debat met het kabinet plaatsvinden over de verduurzaming van de voedselproductie. Dit onderzoek voldoet hiermee aan de wens van de Kamer haar eigen informatiepositie te versterken daar waar het gaat om actuele thema’s die de samenleving bezig houden.

De klankbordgroep maakt hierbij graag van de gelegenheid gebruik de onderzoekers te danken voor hun rapporten die de basis vormen voor deze notitie.

Tevens dankt de klankbordgroep iedereen die betrokken is geweest bij de proeverij, en de deelnemers aan de rondetafelgesprekken voor hun bijdragen en geboden inzichten.

Tot slot spreekt de klankbordgroep haar waardering uit voor haar staf en haar deskundigheid en toewijding.

Bart de Liefde, voorzitter klankbordgroep

0. Samenvatting bevindingen

Deze notitie is het resultaat van het parlementaire onderzoek van de klankbordgroep Economische dimensie verduurzaming voedselproductie. De klankbordgroep is ingesteld door de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI). Het onderzoek is verricht in het kader van de Toekomst- en Onderzoeksagenda 2011 van de Tweede Kamer. De belangrijkste onderzoeksvragen betreffen de relevante (inter)nationale economische aspecten van de verduurzaming van de voedselproductie, en de mogelijke (inter)nationale (beleids)instrumenten om verduurzaming van de voedselproductie te stimuleren. Het onderzoek is deels uitbesteed aan een externe partij (Blonk Milieu Advies) en aan de staatssecretaris van EL&I. De staatssecretaris heeft daarbij gebruik gemaakt van onderzoek door Wageningen UR. De resultaten van de diverse onderzoeken zijn met deskundigen besproken tijdens zes rondetafelgesprekken. De resultaten van de onderzoeken en de rondetafelgesprekken worden in deze notitie weergegeven. Deze samenvatting geeft hiervan een korte impressie.

Interessante resultaten van de studie naar de relevante nationale en internationale economische aspecten rond de verduurzaming van voedsel, zijn de volgende. Er is gekeken naar de verborgen externe kosten van voedselproductie, die inzicht geven in de «reële prijs» ervan. Hiervoor zijn de externe kosten berekend van twee duurzaamheidsvarianten «Meer met minder» en «Meer met zorg». «Meer met minder» betekent met meer efficiëntie, en «meer met zorg» is de variant met meer zorg voor mens, dier en omgeving. Hoewel niet alle externe kosten konden worden berekend, geeft de berekening een interessant inzicht. De twee casestudies, die de externe onderzoekers hebben verricht, een naar varkensvlees en een naar zuivel, geven het volgende beeld. De schatting van de echte prijs van varkensvlees geproduceerd in de «Met meer zorg» variant valt, zoals te verwachten, hoger uit dan de echte prijs van varkensvlees geproduceerd in de «Meer met minder» variant. Dit is voor melk ook het geval. De externe kosten van «met meer zorg» zijn echter láger. Als de externe kosten zouden worden doorgerekend, zitten de varianten dichter bij elkaar dan in de gemiddelde supermarkt.

Blonk c.s. concluderen dat de productiekosten tussen gangbaar en biologisch sterk verschillen tussen varkensvlees en zuivel. Voor varkensvlees zijn de productiekosten van biologisch bijna het dubbele van intensief. Voor melk is dat slechts 10% hoger. Er wordt wel aangegeven dat, door de vele onzekerheden, het thans niet mogelijk is met zekerheid een reële prijs van voedsel te bepalen.

In de gesprekken met deskundigen wordt beaamd dat de berekeningen een goede «educated guess» zijn en veel onzekerheden hebben. Opgemerkt wordt dat bijvoorbeeld de ammoniakuitstoot, het antibioticagebruik, biodiversiteitsverlies en bescherming van kwetsbare gebieden niet zijn meegenomen. Waar het gaat om antibiotica is een rechtstreekse link met kosten te leggen.

Uit het onderzoek van Blonk c.s blijkt niet dat er een direct verband bestaat tussen voedselgerelateerde duurzaamheidsproblemen en het prijsverschil tussen producten met weinig en veel externe kosten. Een dergelijk verband kan echter ook niet worden uitgesloten. Dat laat volgens de onderzoekers onverlet dat economische instrumenten duurzame productie kunnen bevorderen. Daarbij ziet Blonk c.s. zowel een rol weggelegd voor Pigouviaanse heffingen en subsidies om externaliteiten aan de bron te bestrijden, als voor fiscale maatregelen die duurzame productie stimuleren.

Door de deskundigen is opgemerkt dat het prijsverschil met gangbaar vlees weliswaar voor consumenten een rol speelt, maar dat consumentenbewustzijn en gedragsverandering van groter belang zijn. De overheid zou daarin ook een rol kunnen spelen.

Over de vraag welke nationale en internationale (beleids)instrumenten mogelijk en kansrijk zijn om verduurzaming van voedsel te stimuleren, zijn de volgende resultaten te melden. Over bestaande economische instrumenten ter bevordering van duurzame productie, zoals fiscale regelingen, waren Blonk c.s. relatief positief. De deskundigen die zijn gesproken waren daarover doorgaans kritischer. Zij stelden meer te zien in een stimulans als «steuntje in de rug», dan in een (Pigouviaanse) heffing die de vervuiler laat betalen.

De deskundigen lieten weten dat voor innovatie de rol van de sector en de rol van de overheid belangrijk is. Innovatie op het gebied van duurzame voedselproductie zien de deelnemers aan de rondetafelgesprekken vooral als een aangelegenheid van de sector. Maatschappelijke organisaties vervullen daarbij een aanjagende rol. Voor de overheid zien de deelnemers een belangrijke, ondersteunende rol weggelegd, waarin bovengenoemde elementen terugkeren.

Daarnaast wordt tijdens de rondetafelgesprekken herhaaldelijk gewezen op het belang van ketensamenwerking. In plaats van in te zetten op afzonderlijke producten of producenten, zou de gehele productieketen stapje voor stapje moeten verduurzamen. De overheid dient dat proces vooral te faciliteren. Elementen die daarbij worden genoemd zijn het formuleren van een gezamenlijk doel («een stip aan de horizon»), het stellen van wettelijke minimumvoorwaarden (bijvoorbeeld op het gebied van het antibioticagebruik) en het structureel koppelen van subsidies aan duurzaamheidsprestaties. De overheid zou daarbij eerder «de wortel» moeten hanteren dan «de stok».

Uit onderzoek van Wageningen UR blijkt dat het transport van voedsel slechts een beperkt deel uitmaakt van de totale ecologische voetafdruk van voedsel. Dat geldt ook voor het internationale transport van voedsel over lange afstanden – afgezien van vervoer per vliegtuig. Door de deelnemers aan de rondetafelgesprekken wordt dit beaamd. Dat betekent ook dat regionale voedselproductie en -consumptie vanuit het oogpunt van duurzaamheid niet vanzelfsprekend de voorkeur verdient. Daarvoor kunnen echter wel andere redenen bestaan. Vervanging van vliegtransport door transport over zee levert waarschijnlijk de meest substantiële bijdrage aan een meer milieuvriendelijk vervoer.

Internationaal gezien, houdt het kabinet vast aan eerder ingezet handelsbeleid. Vervoer van voedsel over zee, valt uit duurzaamheids oogpunt te prefereren boven vervoer over de weg (modal shift).

In de wereldwijde voedselproductie kan winst worden behaald door de verhoging van de opbrengst per hectare en het terugdringen van de verliezen in de keten. Circa 30% van de wereldvoedselproductie gaat momenteel verloren, onder meer door voedselopslag en het weggooien van voedsel door de consument.

De reële prijs van vleesvervangende producten is door een van de deskundigen berekend gerelateerd aan cijfers van PROFETAS (verzuring, vermesting, klimaat en biodiversiteit in vergelijking met vlees). De externe kosten van vleesvervangers komen veel lager uit dan die van varkensvlees en zuivel uit de eerdere studie. Over vleesvervangende producten wordt tijdens het laatste rondetafelgesprek opgemerkt dat deze veel lagere externe kosten hebben dan de gangbare producten van dierlijke afkomst. Een grootschalig gebruik van vleesvervangers zou ook leiden tot een substantiële verlaging van het benodigde wereldwijde landbouwareaal. Vleesvervangende producten kampen echter met een minder gunstig imago bij consument en producent en met schaalproblemen.

1. Inleiding

1.1. Aanleiding

De Tweede Kamer heeft op 7 december 2010 ingestemd met drie onderzoeksvoorstellen die geselecteerd zijn voor de Toekomst- en onderzoeksagenda 2011. Eén van deze drie geselecteerde voorstellen is het voorstel voor een onderzoek naar de economische dimensie rond de verduurzaming van voedselproductie. Tijdens de procedurevergadering van 8 februari 2011 heeft de commissie ELI (hierna: de commissie), die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van het onderzoek, besloten een klankbordgroep in het leven te roepen ter begeleiding van het onderzoek. De definitieve klankbordgroep is als volgt samengesteld:

  • Bart de Liefde, voorzitter klankbordgroep (VVD)

  • Sjoera Dikkers (PvdA)

  • Marieke van der Werf (CDA)

  • Stientje van Veldhoven (D66)

  • Marianne Thieme (PvdD)

Tijdens de procedurevergadering van 1 maart 2011 heeft de commissie ingestemd met het plan van aanpak van de klankbordgroep ten behoeve van het Toekomstonderzoek Economische dimensie verduurzaming voedselproductie (Kamerstuknummer 32 708, nr. 1).

Voorliggende notitie is de eindnotitie van de klankbordgroep «Economische dimensie rond de verduurzaming van voedselproductie». Hierin zijn de bevindingen van de klankbordgroep opgenomen en de resultaten van het extern uitgezette onderzoek verwerkt.

1.2. Doel van het onderzoek

Het onderzoek heeft als doel een bijdrage te leveren aan de discussie over de economische dimensie rond de verduurzaming van de voedselproductie en de verschillende rollen die markt en overheid hierin spelen. Om aan deze discussie een bijdrage te kunnen leveren heeft het onderzoek zich gericht op de nationale en internationale economische aspecten rond de verduurzaming van de voedselproductie. Ook zijn oplossingsrichtingen bestudeerd voor het spanningsveld tussen markt en overheid op het gebied van voedsel, waarbij zowel het perspectief van economie als ecologie aan de orde is gekomen.

Onderzoeksvragen en methode van onderzoek

Het onderzoeksvoorstel bevat twee hoofdvragen en vijf subvragen. Deze vragen hebben betrekking op zeer diverse aspecten van de problematiek. Hieronder zijn in een tabel de nader uitgewerkte subvragen weergegeven in kolom 1. In de tweede kolom zijn voorgestelde onderzoeksmethoden en -aanpak opgenomen.

Hoofdvragen

  • 1. Wat zijn de relevante nationale en internationale economische aspecten rond de verduurzaming van voedsel?

  • 2. Welke nationale en internationale (beleids)instrumenten zijn mogelijk en kansrijk om verduurzaming van voedsel te stimuleren?

Tabel 1: Onderzoeksvragen en methode van onderzoek per vraag
 

Subvragen

Methode van onderzoek

1.

a) Welke verborgen kosten worden gemaakt bij de productie van voedsel? Op welke wijze kan de reële prijs van voedsel in economische modellen worden verdisconteerd?

b) Op welke wijze verandert de economische waarde van natuur, landschap, milieu als geïnvesteerd wordt in duurzaamheid?

Deze vragen (a en b) zijn extern uitbesteed aan Blonk Milieu Advies. Hun bevindingen zijn in openbare rondetafelgesprekken aan de orde gesteld.

2.

a) In welke mate heeft het bestaande prijsverschil tussen producten met weinig negatieve gevolgen voor milieu en dierenwelzijn en producten met veel negatieve gevolgen voor milieu en dierenwelzijn, bijgedragen aan het duurzaamheidsprobleem van onze voedselvoorziening?

b) Welke oplossingsrichtingen om dit prijsverschil te overbruggen zijn reeds bewandeld en hoe effectief waren deze?

c) Welke oplossingsrichtingen om dit prijsverschil te overbruggen zijn nog niet bewandeld maar mogelijk wel effectief?

Deze vragen (a t/m c) zijn onderzocht door Blonk Milieu Advies. Hun bevindingen zijn in openbare rondetafelgesprekken aan de orde gesteld.

3.

a) Op welke wijze kunnen innovaties op het gebied van duurzame voedselproductie beter geïmplementeerd worden?

b) Welke rol kan publiek-private samenwerking hebben bij het implementeren van innovaties?

c) Welke regels zijn nodig voor publiek-private samenwerking?

De vragen 3a en 3b zijn onderzocht door Blonk Milieu Advies. Hun bevindingen zijn in openbare rondetafelgesprekken aan de orde gesteld.

Vraag 3c is eveneens in de openbare rondetafelgesprekken aan de orde gekomen.

4.

a) Hoe zouden binnen de WTO en andere internationale instellingen (conflicterende) morele waarden bespreekbaar kunnen worden gemaakt? Hoe kan Nederland invloed uitoefenen op dit proces?

b) Is de inzet langs de lijnen van de OS-LNV nota «Landbouw, Rurale bedrijvigheid en Voedselzekerheid», alsmede langs de lijnen van de kabinetsvisie «Non-trade concerns en handelsbeleid» genoeg om tot een duurzame voedselproductie te komen?

De vragen 4a en 4b zijn toegespitst op de rol van Nederland binnen de WTO en de Europese Commissie. Op verzoek van de Kamer zijn deze vragen door de staatssecretaris EL&I beantwoord

Vraag 4b is in openbare rondetafelgesprekken aan de orde gesteld.

5.

a) Welk aandeel heeft de Nederlandse voedselproductie in het Nederlandse voedsel en welk aandeel heeft Nederland in de internationale voedselproductie. Welke transportbewegingen maakt het Nederlandse voedsel?

b) Wat zijn de voor- en nadelen van voedselproductie en -afzet in de directe/eigen omgeving?

Deze vragen zijn aan de staatssecretaris EL&I voorgelegd ter beantwoording. Hij heeft de vraag vervolgens extern uitbesteed aan de WUR-LEI en WUR-FBR1.

X Noot
1

WUR-LEI: Wageningen University & Research Centre, Landbouw Economisch Instituut.

WUR-FBR: Wageningen University & Research Centre, Food & Biobased Research.

In tabel 1 zijn de deel- en subvragen weergegeven en de aanpak van de beantwoording. Het betreft uitbesteed onderzoek door de Tweede Kamer aan Blonk Milieu Advies2 (hierna: Blonk c.s.), beantwoording door de staatssecretaris van EL&I (hierna: de staatssecretaris) en openbare rondetafelgesprekken.

1.3. Werkwijze van de klankbordgroep

De klankbordgroep «Economische dimensie rond de verduurzaming van voedselproductie» heeft het onderzoek begeleid. Het onderzoek bestond uit het extern uitbesteden van enkele onderzoeksvragen (deels aan een extern onderzoeksbureau, deels aan de staatssecretaris) en het houden van openbare rondetafelgesprekken met diverse betrokkenen. Daarnaast is er een proeverij georganiseerd als aftrap van de rondetafelgesprekken.

Het externe gedeelte van het onderzoek is uitbesteed aan Blonk c.s. en aan de staatssecretaris. Blonk c.s. hebben voor de beantwoording van de vragen samengewerkt met het IVM (Instituut voor Milieuvraagstukken en Value Mediation Partners. De staatssecretaris heeft de onderzoeksvragen aan de WUR uitbesteed (WUR-LEI en WUR-FBR3). Beide onderzoeksresultaten zijn tijdens de procedurevergadering van de commissie aan de commissieleden gepresenteerd op 27 september 2011. Door de commissie is besloten het onderzoek van Blonk c.s. eveneens openbaar te maken.

De openbare rondetafelgesprekken zijn gehouden op 7 en 14 oktober en 25 november 2011. In totaal hebben 27 deskundigen hieraan deelgenomen. In de bijlagen van deze notitie is een lijst van deelnemers opgenomen (bijlage 1) en de lijst met de in de gesprekken gestelde vragen (bijlage 2). De verslagen van de rondetafelgesprekken zijn in november en december jl. openbaar gemaakt.

De klankbordgroep heeft deze notitie opgesteld ter afronding van de werkzaamheden met betrekking tot het onderzoek. Deze notitie zal aangeboden worden aan de leden van de vaste commissie voor ELI en kan desgewenst betrokken worden bij het nog te plannen plenaire debat in januari 2012 met de staatssecretaris.

1.4. Leeswijzer

Na een samenvatting van de bevindingen (paragraaf 0) en de inleiding (paragraaf 1) bevat deze notitie de antwoorden op de onderzoeksvragen. In paragraaf 2 komen de resultaten van het externe onderzoek (door Blonk c.s.) en de rondetafelgesprekken aan de orde. Telkens worden eerst de resultaten weergegeven van het hiervoor verrichte onderzoek en daarna de uitkomsten van de rondetafelgesprekken. In paragraaf 2.1 wordt ingezoomd op de verborgen kosten van voedselproductie (vraag 1a1). In paragraaf 2.2 worden de antwoorden weergegeven op de vragen over de reële prijs van voedselproductie (vraag 1a2). Paragraaf 2.3 gaat over de economische waarde van natuur, landschap en milieu (vraag 1b). In paragraaf 2.4 worden de resultaten gepresenteerd die betrekking hebben op de vraag naar prijsverschillen door negatieve gevolgen voor milieu en dierenwelzijn (vraag 2a) en de mogelijke oplossingsrichtingen (vragen 2b en 2c).

Paragraaf 2.5 heeft betrekking op het implementeren van innovaties (vragen 3a en 3b).

De derde paragraaf betreft de internationale dimensie met in 3.1 de stand van zaken van het handelsbeleid van het kabinet (vraag 4a). In paragraaf 3.2 gaat het om de productie, import, export en consumptie (vraag 5a1), waarbij de verschillende productgroepen aan de orde komen. De resultaten van het WUR-LEI onderzoek over de voedselproductie, import, export en consumptie,die door de staatssecretaris zijn uitgezet bij WUR-LEI en WUR-FBR, zijn in paragraaf 3.2 kort weergegeven. Ten slotte zijn de resultaten van het WUR-FBR onderzoek samengevat opgenomen in paragraaf 3.3.

Vraag 5a2 wordt in paragraaf 3.3 aan de orde gesteld. Hierbij gaat het om transportkilometers. Tevens komt vraag 5b naar voedselafzet in de directe omgeving aan bod.

De notitie sluit af met de weergave van de reflectie van de klankbordgroepleden op de resultaten. Het doel is input te leveren voor de verdere discussie rond de economische dimensie van de verduurzaming van voedselproductie (paragraaf 4). In januari 2012 zal het plenaire debat over dit onderzoek plaatsvinden.

2. Resultaten onderzoek en rondetafelgesprekken

In deze paragraaf komt een deel van de resultaten aan de orde van het externe onderzoek door Blonk Milieu Advies2 en rondetafelgesprekken, voor zover die de verborgen kosten, reële prijs en economische waarde van natuur, landschap en milieu van voedselproductie betreffen. De vragen die aan Blonk c.s. zijn voorgelegd, hebben geresulteerd in het rapport Economische dimensie verduurzaming voedselproductie, dat op 27 september 2011 is gepubliceerd en door de commissie voor ELI openbaar gemaakt. De resultaten zijn in de rondetafelgesprekken getoetst en de staatssecretaris heeft op verzoek van de commissie een kabinetsreactie naar de Kamer gestuurd5. De oorspronkelijke vragen zijn telkens cursief en in een kader weergegeven.

Onderstaande conclusies, zowel in paragraaf 2 als 3, zijn de conclusies van Blonk c.s. of door de deelnemers in de rondetafelgesprekken naar voren gebracht. Het zijn dus niet de opvattingen van de leden van de klankbordgroep. De opvattingen van de leden van de klankbordgroep zijn in de Samenvatting bevindingen (paragraaf 0) en de Reflectie op de resultaten (paragraaf 4) verwerkt.

De deelnemers aan de rondetafelgesprekken zijn:

Blok 1: De productiefase

– De heer Y.K. van Dam (Wageningen Universiteit)

– De heer W.J. Laan (Unox/Unilever)

– De heer H. Gerbers (De Groene Weg Slagerij)

– De heer G. Meester (Raad voor het Landelijk Gebied)

– De heer J.P. Wagenaar (Louis Bolk Instituut)

– De heer H.W.C.M. Flipsen (Nevedi)

Blok 2: De productiefase

– De heer H. Bor (Demeter)

– Mevrouw P. Tielemans (Nederlandse Zuivelorganisatie)

– De heer W. Buck (FrieslandCampina-Landliebe)

– De heer A. Stokman (Melkveeacademie)

– De heer B.J. Wilms (Project Melkweg 2020)

Blok 3: De keten

– De heer B. van de Berg (Dierenbescherming)

– De heer J.C. Dagevos (LEI-Wageningen Universiteit)

– De heer J. Kroezen (Solidaridad Nederland)

Blok 4: De keten

– Mevrouw J. van Buuren (Sodexo)

– De heer R.W. Visschers (TNO)

– De heer R. Waardenburg (ex-Ahold)

– De heer M.J.B. Jansen (CBL)

Blok 5: De internationale dimensie

– De heer B. van den Idsert (Vereniging Biologische Producten en Handel)

– De heer D. Duyzer (Rabobank)

– De heer F. Dietz (Planbureau voor de Leefomgeving)

– De heer B. Dellaert (Productschap Vee, Vlees en Eieren)

Blok 6: Alternatieve productievormen

– De heer dr. ir. A.J. van der Goot (Wageningen Universiteit)

– De heer J. Willemsen (Ojah (vleesvervangers))

– De heer H.J.P. Schouten (Schouten Europe (vleesvervangers))

– De heer J. Hugense (Meatless)

– De heer J. Vereijken (Wageningen Universiteit)

2.1. Verborgen kosten van voedselproductie

Vraag 1a1) Welke verborgen kosten worden gemaakt bij de productie van voedsel?

Onderzoeksrapport Blonk c.s.

Bij het berekenen van de reële prijs van voedsel dienen de zogenaamde externe kosten te worden meegerekend die ontstaan door nadelige effecten op het milieu, natuur en landschap, op de gezondheid van mensen en op dierenwelzijn. Dit zijn effecten die niet in de productiekosten zijn doorberekend. De omvang van die externe kosten is moeilijk te bepalen. In het genoemde onderzoeksrapport zijn hiertoe de schadekosten bekeken en de «willingness to pay» voor beter dierenwelzijn. Deze externe kosten variëren van relatief zeker, onzeker tot zeer onzeker of kunnen zelfs helemaal niet worden berekend. De categorieën die in dit rapport worden onderscheiden zijn:

  • «relatief zeker»: fijn stof, verzuring, vermesting en zink

  • «onzeker»: klimaat en biodiversiteit

  • «zeer onzeker»: dierenwelzijn en dierziekten

  • «niet gemeten»: ecologische schade door landgebruikverandering, toxiciteitseffecten door overige zware metalen (zoals koper) en door bestrijdingsmiddelen, humane effecten door geluids- en geurhinder, verdroging en gezondheidschade door antibioticaresistentie en zoönosen.

De onderzoekers van Blonk c.s. geven overigens aan dat het niet mogelijk is om alle externaliteiten die externe kosten veroorzaken te kwantificeren. Er is geen consensus over de kwantificering van de duurzaamheidprestatie op het thema, en ook geen informatie of consensus over de wijze van het berekenen van de externe kosten. Daarnaast komt het voor dat er waarde wordt gecreëerd in de productieketen die niet in het product tot uiting komt, zoals landschap en biodiversiteit (zie Blonk c.s. Bijlagenrapport p. 22). Voorts geven de onderzoekers aan dat, bij de analyse van lokale milieuproblematiek in de keten, geen rekening wordt gehouden met emissiereducerende technologische ontwikkelingen in de productie van kunstmest die vooral voor het broeikaseffect van belang zijn (Blonk c.s. Bijlagenrapport p. 32).

Rondetafelgesprekken

Tijdens de rondetafelgesprekken wordt vrij breed de mening gedeeld dat het rapport van Blonk Milieu Advies van goede kwaliteit is. Zo laat de heer Meester (RLG) zich lovend uit over het rapport:

De heer Meester: «Ik heb het rapport op mij laten inwerken en vind het een buitengewoon goed rapport. Uiteraard is willingness to pay een omstreden begrip, maar tegelijkertijd is geprobeerd om zo goed mogelijk met de beschikbare kennis en inzichten enigszins handen en voeten te geven aan de vragen die vanuit de Kamer aan Blonk Milieuadvies zijn gesteld.»

Maar er zijn ook deelnemers (vooral tijdens het tweede rondetafelgesprek, met vertegenwoordigers uit de zuivelbranche) die het een «niet gemakkelijk» en «lastig» rapport vinden.

De door Blonk onderscheiden duurzaamheidsvarianten «Meer met minder» en «Met meer zorg» worden als logische keuzes gezien. Beide varianten bieden aanknopingspunten voor verduurzaming van de voedselproductie. Tevens wordt door de deelnemers benadrukt dat het niet gaat om een keuze tussen de twee duurzaamheidsvarianten (of/of), maar om het zoeken naar vruchtbare tussenoplossingen (en/en).

De heer Dellaert (Productschap VVE): «Wij zien mooie voorbeelden in sectoren met het zogeheten tussensegment, tussen de reguliere en de biologische productie in. Daarbij verleiden wij de consument om voor een meerprijs van slechts 15% tot 20% producten te kiezen die daadwerkelijk een vooruitgang bieden qua duurzaamheid, zonder direct de doorstap te maken richting biologisch, waar de prijs vaak een belemmering voor consumenten blijkt te zijn.»

Volgens de deelnemers bestaat er ook geen eenduidige oplossing voor verduurzaming van de voedselproductie. Zo gaan het terugdringen van milieubelasting en het verhogen van dierenwelzijn niet altijd samen. Alleen inzetten op meer efficiëntie of biologische landbouw wordt dan ook weinig zinvol geacht. De stijgende vraag op wereldniveau naar voedsel vraagt de komende decennia om verdere verhoging van de efficiëntie. Tegelijkertijd is meer aandacht nodig voor duurzaamheidskwesties. Beide benaderingen kunnen tevens het nodige van elkaar leren, en doen dat ook. Zo merkt de heer Bor (Demeter) op dat er steeds meer grotere biologische bedrijven ontstaan die op het gebied van efficiëntie mee kunnen komen met gangbare bedrijven.

Een enkele deelnemer plaatst kritische kanttekeningen bij gekozen benadering. Zo stelt de heer Van de Berg (Dierenbescherming) dat hij weinig ziet in het verder opvoeren van efficiëntie, en het meest ziet in de variant «Met meer zorg». Hij ziet het ook als onvermijdelijk dat de consument een «iets» hogere prijs zal moeten gaan betalen.

De heer Breunissen (Milieudefensie) geeft in een position paper te kennen dat hij zich onvoldoende kan herkennen in de aanpak van Blonk. Milieudefensie pleit voor regionalisering van de voedselproductie- en consumptie door middel van het sluiten van de mineralenkringloop, het in stand houden van goede bodemvruchtbaarheid en het realiseren van voedselzekerheid op regionaal niveau. De daarvoor benodigde «systeemverandering» past volgens de heer Breunissen niet in de opties die Blonk onderscheidt. Milieudefensie ziet om die reden af van deelname aan de rondetafelgesprekken.

2.2. De reële prijs van voedselproductie

Vraag 1a2) Op welke wijze kan de reële prijs van voedsel in economische modellen worden verdisconteerd?

Onderzoeksrapport Blonk c.s.

De onderzoekers van Blonk c.s. maken een schatting aangezien het momenteel niet mogelijk wordt geacht om de reële prijs voor voedsel met zekerheid vast te stellen. Dit komt doordat niet alle externe kosten kunnen worden gekwantificeerd. De reële prijs bestaat uit de productiekosten inclusief de externe kosten. De externe kosten zijn met een grote onzekerheid omgeven en zijn soms zelfs onmeetbaar. De schatting is evenwel dat de externe kosten voor een kilo gangbaar (niet biologisch) varkensvlees € 1,84 bedragen (productiekosten € 2,50) en voor een liter gangbare melk € 0,13 (productiekosten € 0,48).

De door de onderzoekers onderscheiden hoofdrichtingen voor verduurzaming: «Meer met minder» en «Met meer zorg» laten zien dat de variant «Meer met minder» naar schatting 10% lagere externe kosten heeft. Voor de variant «Met meer zorg» zijn de externe kosten naar schatting circa 25% lager dan van de baseline6 . Het is hierbij niet zo dat er één variant is die op alle externaliteiten beter (lagere kosten) scoort dan de andere variant.

In het onderzoek van Blonk c.s. zijn twee casestudies verricht, een naar varkensvlees en een naar zuivel. De schatting van de echte prijs 7 van varkensvlees geproduceerd in de «Met meer zorg» variant valt hoger uit dan de echte prijs van varkensvlees geproduceerd in de «Meer met minder» variant. Dit is voor melk ook het geval maar de onderzoekers constateren dat het onduidelijk is of dit verschil significant is. Op basis hiervan kan niet worden vastgesteld in hoeverre het prijsverschil heeft bijgedragen aan het duurzaamheidsprobleem.

Blonk c.s. concluderen dat de productiekosten tussen gangbaar en biologisch sterk verschillen tussen varkensvlees en zuivel. Voor varkensvlees zijn de productiekosten van biologisch bijna het dubbele van intensief. Voor melk is dat slechts 10% hoger.

Onderstaande figuren geven de resultaten weer van de casestudies van de verschillende varianten (figuur 1 en figuur 2) (zie Blonk c.s. p.44 en 45).

Figuur 1: Resultaten van de case studie varkensvlees in € per kg. Totale externe kosten, productiekosten en echte prijs. De echte prijs is de som van alle externe kosten en de productiekosten

Figuur 1: Resultaten van de case studie varkensvlees in € per kg. Totale externe kosten, productiekosten en echte prijs. De echte prijs is de som van alle externe kosten en de productiekosten

Figuur 2: Resultaten van de case studie zuivel in € per kg. Totale externe kosten, productiekosten en echte prijs. De echte prijs is de som van alle externe kosten en de productiekosten

Rondetafelgesprekken

De poging van Blonk om de externe kosten van de productie van varkensvlees en zuivel te kwantificeren wordt door de deelnemers aan de rondetafelgesprekken aan de ene kant geprezen, maar aan de andere kant voorzien van kritische kanttekeningen. De berekeningen worden gekenmerkt door veel onzekerheden – zoals Blonk trouwens ook zelf aangeeft. Dat maakt het lastig om de cijfers uit het rapport goed te interpreteren.

De heer Jansen (CBL) vraagt zich af welke factoren moeten worden meegenomen in de berekeningen. Bijvoorbeeld de kosten die gemoeid zijn bij de zuivering van verontreinigd grondwater als gevolg van grondbemesting kunnen ook met waterschapsheffingen worden betaald, en hoeven niet per se in de productprijs te worden verdisconteerd. Het is volgens hem ook «buitengewoon ingewikkeld» om dierenwelzijn te meten. Zo vraagt hij zich af hoe het verschil in welzijn tussen scharrel-, vrije uitloop en biologische kippen te bepalen is. Ook anderen onderstrepen de moeite van het berekenen van externe kosten. Het is ook de vraag welke factoren daarin moeten worden meegenomen. Zo wijzen diverse deelnemers erop dat in de berekening van de externe kosten zaken als de ammoniakuitstoot, het antibioticagebruik, biodiversiteitsverlies en bescherming van kwetsbare gebieden niet zijn meegenomen.

De heer Van Dam (Wageningen UR): «Het kwantificeren van die externe kosten is zo goed als onmogelijk. Een van de ellendige dingen bij externe kosten is dat je altijd maar een slag in de lucht slaat. Het is de vraag of je alle externe effecten hebt onderkend en wat zij nou eigenlijk waard zouden moeten zijn.»

De heer Van de Berg (Dierenbescherming) verbindt daaraan de conclusie dat de berekeningen van Blonk dan ook als een «goede educated guess» moeten worden beschouwd.

De heer Jansen (CBL) merkt daarnaast op dat er ook positieve externaliteiten zijn. Zo worden heel veel bijproducten van de voedingsmiddelenindustrie, die niet geschikt zijn voor menselijke consumptie, in veevoer gebruikt.

Over dierenwelzijn merkt de heer Van de Berg op dat het welzijn van dieren in de veehouderij op tal van punten «zeer ernstig» wordt aangetast. Volgens hem wordt dat vooral veroorzaakt doordat de veehouderijsector «extreem kostprijsgedreven» is. Dat leidt tot een steeds verdere schaalvergroting en tot het louter concurreren op prijs. Volgens hem moet dat als een doodlopende weg worden beschouwd, en kan de sector zich beter richten op het produceren van producten met een meerwaarde, waaronder een hoger dierenwelzijn.

Over de «willingness to pay» voor meer dierenwelzijn stelt de heer Van Dam (Wageningen UR) dat het streven naar een meer diervriendelijke productiewijze niet moet worden gereduceerd tot een kostenplaatje. Dit streven lijkt eerder een politiek-maatschappelijk vraagstuk dan een economisch vraagstuk.

De heer Van Dam: «Diervriendelijkheid an sich is geen allocatieprobleem maar een distributieprobleem. Het gaat om distributie van welvaart. Daarmee is het geen marktprobleem en kun je het op geen enkele manier met marktmechanismen volledig afregelen. Het enige andere criterium is een politieke beslissing over de vraag wat wij het waard vinden en dat doorduwen, voor of tegen de communis opinio in.»

De heer Wagenaar (Louis Bolk Instituut) stelt dat verbetering van dierenwelzijn vooral een investering is in een betere bedrijfsvoering, met lagere diergezondheidskosten. Andere gespreksdeelnemers beamen dat. En het levert ook baten op: dieren met een hoger welzijn zijn over het algemeen gezonder en hebben minder medicijnen nodig.

De heer Van de Berg (Dierenbescherming): «Wij realiseren ons te weinig dat er regelmatig win-winsituaties in zitten. Vleesvarkens mogen volgens de Europese regels op 0,65 m2 worden gehouden en in Nederland mag dat op 0,7 m2. Voor Beter Leven met een ster ga je naar 1 m2. Een groep varkenshouders heeft een rekenmodule gemaakt waaruit blijkt dat dit gunstig is voor de groei van het varken.»

Op de vraag of langzaam groeiende kuikens minder duurzaam zijn, omdat ze meer voer nodig hebben, antwoordt hij dat snelgroeiende rassen zeer ernstige welzijnsproblemen kennen. Daar voegt hij aan toe: «Als beschaafde samenleving zouden wij dat niet moeten willen.»

Voor inschatting van de externe kosten dient volgens diverse deelnemers ook naar de internationale context te worden gekeken. De heer Flipsen (Nevedi) merkt hierover op dat de Nederlandse landbouw 1% van de wereldproductie aan soja importeert voor binnenlands gebruik, en de komende jaren overstapt op soja op basis van verantwoord landgebruik.

De heer Wagenaar (Louis Bolk Instituut) brengt in dat daarbij voldoende oog moet zijn voor de lokale context. Zo zou bij de teelt van soja ook gekeken moeten worden naar lokale arbeidsomstandigheden. Ook de heer Kroezen (Solidaridad) onderstreept het belang van sociale aspecten als arbeidsomstandigheden en de effecten van uitbreiding van monocultuur op lokale gemeenschappen. Dietz (PBL) vraagt ook aandacht voor verdelingsvraagstukken. De door Blonk onderscheiden varianten verschillen volgens hem enorm in verdelingsuitkomsten, waarbij ook moet worden gekeken naar aspecten als toegang tot grondstoffen en natuurlijke hulpbronnen.

De heer Gerbers (De Groene Weg) wijst er echter op dat er vaak te weinig data beschikbaar zijn om productiesystemen van verschillende landen goed met elkaar te kunnen vergelijken. Dat maakt het volgens hem lastig om landgebruik in Nederland te wegen ten opzichte van Zuid-Europa of Zuid-Amerika.

Tijdens het rondetafelgesprek over vleesvervangende producten

is ook de reële prijs van die producten aan de orde gesteld. Al eerder is gemeld dat de berekening van de reële prijs lastig is. De heer Schouten (Schouten Europe) heeft de cijfers van Blonk c.s. bekeken in relatie met cijfers van PROFETAS8. PROFETAS heeft het effect gedefinieerd van vleesvervangers met betrekking tot verzuring, vermesting, klimaat en biodiversiteit in vergelijking met vlees. PROFETAS heeft vastgesteld dat de verzuring bij vlees twintig keer zo hoog is als bij vegetarische producten. De heer Schouten komt door 5% van de € 0,22 te nemen uit op € 0,10 per kilo externe kosten ten opzichte van € 1,84 aan externe kosten bij varkensvlees.

De heer Willemsen (Ojah) wijst op het verschil in de conversie van voeder naar vlees versus van plantaardige grondstoffen naar vleesvervangers. Hierbij komt dat veel vleesvervangende producten, die ook vaak op basis van soja zijn gemaakt, vaak afkomstig zijn van gebieden waar aantoonbaar geen boskap heeft plaatsgevonden, of waarbij geen sprake is van genetisch gemanipuleerde producten.

De heer Hugense (Meatless) merkt op dat het gaat om de efficiency van het omgaan met eiwitten. Het grootste deel van de huidige sojaproductie wordt omgezet via dieren in eiwitten voor menselijke consumptie. Bij directe consumptie van plantaardige eiwitten, is er daarvan maar een fractie nodig. De cijfers van voederconversies hierover lopen uiteen, van 1,6 voor kippen tot ongeveer 6 bij rundvlees (waarbij dus het grootste efficiencyverlies is). In een ideale wereld met minder vleesconsumptie en meer efficiëntie met eiwitten, zouden volgens hem enorme productiearealen overblijven.

Op de vraag of de grenzen van duurzaam geproduceerde soja in zicht komen als grootschalig wordt overgestapt op vleesvervangers, stelt de heer Verijken (Wageningen UR) dat dat geen probleem hoeft te zijn, als gebruik wordt gemaakt van een eco-efficiënte wijze van produceren. Dit in tegenstelling tot de huidige situatie, waarin wordt vastgehouden aan de consumptie van dierlijke eiwitten.

De heer Vereijken: «In het scenario van business as usual hebben we binnen het PROFETAS-project laten zien dat dan alle beschikbare grond opgeofferd moet worden om aan voldoende eiwit te komen als de dierlijke eiwitvoorziening zo doorgaat. Dan hebben we inderdaad te weinig grond. Je kunt natuurlijk door biotechnologische oplossingen de opbrengst enorm vergroten, maar ik ben er heilig van overtuigd dat we dan tegen een probleem oplopen.»

Het geringe prijsverschil tussen vleesproducten en vleesvervangende producten wordt door de deelnemers verklaard door de kleine schaal waarop vleesvervangende producten thans worden geproduceerd: ze maken slechts 1,5% uit van de vleesconsumptie. Volgens de heer Hugense (Meatless) is hierbij sprake van marktimperfectie:

De heer Hugense: «In feite heb je te maken met een imperfecte markt. Je hebt een duur productiesysteem, waarbij uitermate efficiënt een zeer grote hoeveelheid vlees wordt geproduceerd. We hebben het over gigantische hoeveelheden die enorm efficiënt worden geproduceerd. Dat betekent dat je de productiesystemen op gang moet houden. Op het moment dat de vraag zich niet verhoudt tot de productie, krijg je een prijs onder de kostprijs en ontstaat er een imperfecte markt. In een perfecte markt wordt onmiddellijk de productie gecorrigeerd, maar dat kan niet, want je zit met enorme productieflows. Die kun je niet zomaar stoppen.»

2.3. Economische waarde van natuur, landschap en milieu

Vraag 1b) Op welke wijze verandert de economische waarde van natuur, landschap, milieu als geïnvesteerd wordt in duurzaamheid?

Onderzoeksrapport Blonk c.s.

In de case studies hebben de onderzoekers van Blonk c.s. naast de externe kosten ook de externe baten verkend. Voor zuivel geldt dat de baten van recreatie door de aanwezigheid en beheer van het landschap zijn gekwantificeerd. De baten door de aanwezigheid en beheer van landschap blijken het grootst te zijn voor de zuivel van de «Met meer zorg» variant en het laagst voor de «Meer met minder» variant. Wel dient te worden gemeld dat zowel de externe kosten als de externe baten onzeker zijn. Blonk c.s. hebben zich geconcentreerd op de twee eerder genoemde varianten «Meer met minder» en «Met meer zorg», maar er zijn meerdere varianten denkbaar. In de case studies zijn behalve de externe kosten ook de externe baten voor zuivel verkend.

Volgens Blonk c.s. blijkt in de praktijk dat de waarde van landschap, natuur en milieu meer wordt bevorderd als er direct geïnvesteerd wordt in verbetermaatregelen, bijvoorbeeld via betaling van groene diensten.

Voor de casus «varkensvlees» hebben de onderzoekers van Blonk geen baten berekend, zoals bij de casus «zuivel» waarvoor de baten van recreatie wel zijn becijferd door de aanwezigheid en het beheer van landschap.

De onderzoekers van Blonk c.s. wijzen op de complexiteit van het begrip duurzaamheid en tevens op de beperkingen van het onderzoek, omdat er niet is gekeken naar duurzaamheid op langere termijn, noch naar veranderingen in consumptiepatronen of effecten op consumenten. Voorts maken de onderzoekers de kanttekening bij de vragen 1b en 2a dat de vragen impliceren dat er geïnvesteerd kan worden in een algehele vorm van duurzaamheid, zijnde één ideale richting die op alle duurzaamheidsthema’s beter scoort. Uit eerder onderzoek is gebleken dat deze in alle dimensies superieure duurzaamheidoplossing niet bestaat. Verbetering in één dimensie kan zijn tol eisen in andere dimensies. De onderzoekers van Blonk c.s. hebben deze vraag daarom vertaald naar hoe de duurzaamheidsprestaties veranderen als er uitgegaan wordt van twee hoofdrichtingen binnen verduurzaming: «Meer met minder» en «Met meer zorg» (zie Blonk p. 4).

Rondetafelgesprekken

Op de vraag naar de verandering van de economische waarde van natuur, landschap en milieu investeringen in duurzaamheid, wordt door de deelnemers niet of nauwelijks ingegaan tijdens de rondetafelgesprekken. De enige opmerking in die richting komt van de heer Wilms (Melkweg 2020), die stelt dat investeringen van boeren in het landschap hen weinig oplevert.

De heer Wilms: «(...) uit onderzoek blijkt dat verbreding, als je alles meerekent, echt helemaal niets oplevert. Landschap is prima. Een boer maakt ook landschap. Als je wilt dat boeren het landschap onderhouden, moet je hun er wel voor betalen.»

2.4. Prijsverschillen door negatieve gevolgen voor milieu en dierenwelzijn

Vraag 2 a) In welke mate heeft het bestaande prijsverschil tussen producten met weinig negatieve gevolgen voor milieu en dierenwelzijn en producten met veel negatieve gevolgen voor milieu en dierenwelzijn, bijgedragen aan het duurzaamheidsprobleem van onze voedselvoorziening?

Onderzoeksrapport Blonk c.s.

De onderzoekers van Blonk c.s. hebben geen relatie tussen prijsverschil en duurzame ontwikkeling (en de richting daarvan) kunnen vaststellen, maar ook niet kunnen uitsluiten. Er kon dus niet worden aangetoond dat het prijsverschil een invloed heeft gehad op het duurzaamheidsprobleem van onze voedselproductie.

Rondetafelgesprekken

In de rondetafelgesprekken wordt erkend dat prijsverschillen er voor de consument toe doen, maar dat het belang ervan dient te worden gerelativeerd. Dat betekent ook dat het verschil in consumentenprijs tussen producten met veel en met weinig externe kosten lang niet altijd doorslaggevend is. Zo stelt de heer Gerbers (De Groene Weg) dat de verkoop van biologisch vlees flink groeit, ondanks de hogere prijs die consumenten ervoor moeten betalen. Dat wijst er volgens hem op dat consumentenbewustzijn en gedragsverandering van groter belang zijn dan het prijsverschil met gangbaar vlees. Ook anderen onderstrepen dit. Zo stelt de heer Jansen (CBL) dat prijs een relatief begrip is. Als consumenten vinden dat een product voordelen heeft en ze het graag willen hebben, is de prijs volgens hem van ondergeschikt belang.

De heer Van Dam (Wageningen UR): «Het gaat niet om de prijs, het gaat er uiteindelijk om wat je bereid bent ervoor te betalen. Iedereen die zegt dat biologisch vlees te duur is, moet zich vier keer achter de oren krabben waarom hij dan wel de nieuwste iPhone heeft gekocht. Zolang wij geen wijlen [Steve] Jobs hebben om biologische landbouw te promoten, zal die iPhone een groter succes zijn».

Vraag 2b) Welke oplossingsrichtingen om dit prijsverschil te overbruggen zijn reeds bewandeld en hoe effectief waren deze?c) Welke oplossingsrichtingen om dit prijsverschil te overbruggen zijn nog niet bewandeld maar mogelijk wel effectief?

Onderzoeksrapport Blonk c.s.

Economische instrumenten kunnen trachten het prijsverschil te verkleinen aan de productiezijde of aan de consumptiezijde van de markt. Bestaande economische instrumenten ter bevordering van duurzame productie, zijn de Subsidie Voortzetting Biologische Productie (SVBP) en de fiscale regelingen Milieu-investeringsaftrek (MIA), Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL) en groen beleggen. Uit meerdere onderzoeken blijkt, dat de SVBP niet effectief wordt geacht om een meer duurzame wijze van produceren te bereiken, zo stellen de onderzoekers van Blonk c.s. Ideële motieven bleken belangrijker en de SVBP lijkt vooral een «prettig steuntje in de rug». Groenfinanciering lijkt wel weer aantrekkelijk voor agrariërs om biologisch te gaan werken, met name in de niet direct grondgebonden biologische landbouw. De fiscale regelingen blijken gunstig resultaat op te leveren voor specifieke milieutechnieken, zoals Groen Label Stallen en Groen Label Kassen. Uit het onderzoek van Blonk blijkt dat Pigouviaanse heffingen en subsidies9 mogelijk kunnen bijdragen aan effectieve oplossingsrichtingen voor de toekomst om externaliteiten aan de bron te bestrijden. Voor de implementatie van deze instrumenten wordt geadviseerd om met die externaliteiten te beginnen die het meest zeker zijn en waarvan de internalisering de minste nadelige gevolgen heeft, zoals verzuring, vermesting, fijn stof en de accumulatie van zware metalen. Er zijn op dit moment geen economische instrumenten werkzaam om duurzame consumptie te bevorderen. De instrumenten productsubsidies en BTW-differentiatie lijken weinig doelmatig. Dit heeft een aantal oorzaken: de geringe prijselasticiteit, de mogelijkheid dat de handel een deel van de potentiële prijsverlaging niet aan de klant zal doorgeven, het feit dat het BTW-tarief op voedsel al relatief laag is (6%) (het effect zal dus niet groot zijn), en dan zijn er nog uitvoeringskosten10.

Ook van prijsinstrumenten, zoals invoerheffingen en exportrestituties, wordt weinig doelmatigheid verwacht. De inzet van niet-prijsinstrumenten, zoals voorlichting over de bekendheid met en het vertrouwen in duurzaam voedsel van Nederlandse producten, lijkt doelmatiger.

Rondetafelgesprekken

Het pleidooi van Blonk c.s. voor het gebruik van Pigouviaanse heffingen vindt weinig weerklank. De heer Van Dam (Wageningen UR) vindt het idee «intuïtief» goed klinken, maar wijst erop dat het niet of nauwelijks mogelijk lijkt om externe kosten door te rekenen. Daarnaast uiten diverse deelnemers twijfels of heffingen het consumentengedrag werkelijk zullen beïnvloeden. Zo stelt de heer Dagevos (LEI) dat de prijs voor consumenten natuurlijk een belangrijke prikkel is, maar geen alles dominerende factor. Ook zijn heffingen vaak moeilijk uitvoerbaar.

Maar de heer Dietz (PBL) ziet wel mogelijkheden voor prijsbeleid:

De heer Dietz: «Als je dierlijke eiwitproducten in het lage btw-tarief hebt, kun je een stap zetten in het hoge btw-tarief. Ik zeg niet dat dit het doel moet zijn, maar je kunt het doen als je het zou willen. Het is niet het ei van Columbus. Het zal de wereld niet in één klap verbeteren. Het zal wel werken als een prikkel in de richting van de stip op de horizon. Beprijzing helpt en is een noodzakelijke voorwaarde. Beprijzing is echter niet voldoende.»

De heer Hugense (Meatless) laat weten geen voorstander te zijn van «repressieve maatregelen», waarmee hij doelt op maatregelen als de vettaks in Denemarken.

De heer Hugense: «Ik ben nooit een voorstander geweest van repressieve maatregelen om dingen te taksen. Ik heb wel de nieuwe «vettaks» in Denemarken op de voet gevolgd; daar wordt met als doel gezondheid een taks ingesteld. De Denen zijn de eersten die toegeven dat de effectiviteit ervan zeer beperkt zal zijn. Ik zie wel dat de producerende industrie en de distributie daar wel serieus op reageren, al is het alleen maar door de discussie op gang te brengen. Het is een vijf-voor-twaalfsignaal dat er nu echt iets moet gebeuren.»

Fiscale regelingen als het Groenfonds, MIA, Vamil, Maatlat Duurzame Veehouderij en de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) kunnen op beduidend meer bijval rekenen. Als voorbeeld daarvan wordt fiscale ondersteuning genoemd van de overstap naar een duurzame stal of een duurzaam houderijsysteem. Zo’n overstap vergt een grote investering, met een lange terugverdientijd.

Hierbij worden wel enkele kanttekeningen geplaatst. Zo merkt de heer Buck (Campina) over de SDE-regeling op dat deze niet altijd goed uitpakt:

De heer Buck: «Ik vind dat de overheid meer moet luisteren naar de sector. De SDE-regeling die nu loopt, is voor ons killing. Het gebeurt al voor de derde keer dat voorlopers er straks uit zullen worden gezet. (...) Wij kijken op het vlak van het broeikasgas aan tegen een veel breder en intrinsieker verhaal. (...) De overheid zou ons echt geholpen hebben als wij een bijdrage hadden gekregen voor mestvergisting.»

Ook de heer Van de Berg (Dierenbescherming) wijst erop dat het heel lastig kan zijn om financiële regelingen passend te maken voor voorlopers die een innovatief concept willen uitproberen. Rondeel is volgens hem een voorbeeld van hoe het met de nodige hoofdbrekens uiteindelijk toch is gelukt.

De heer Van den Idsert (VBP) voegt daaraan toe dat de huidige regelingen de omschakeling naar biologisch boeren niet ondersteunen. Die omschakeling vergt enkele jaren, waarbij de opbrengst terugloopt zonder dat daar iets tegenover staat. Daarvoor zijn volgens hem «stevige maatregelen» nodig. Zo zou bekeken kunnen worden of in een aantal gevallen de omschakelperiode niet kan worden bekort.

De heer Dagevos (LEI) benadrukt dat de vraagkant niet moet worden vergeten. Volgens hem zit er mogelijk een belangrijke prikkel in het duidelijk maken aan consumenten dat duurzaam consumeren niet betekent dat wij onze manier van leven helemaal anders moeten inrichten en dat wij «terug moeten naar het stenen tijdperk». Daarvan is volgens hem geen sprake. Hij lijkt daarmee aan te sluiten bij de opmerking van Blonk dat voorlichting mogelijk doelmatiger is dan prijsinstrumenten.

Ook diverse deelnemers aan het rondetafelgesprek over vleesvervangers zijn van mening dat de overheid een rol heeft bij het geven van voorlichting over duurzaam voedsel. Volgens de heer Schouten (Schouten Europe) speelt bij vleesvervangers het imago bij de consument een belangrijke rol.

De heer Schouten: «Wij hebben met elkaar gesproken over het imago. Daar draait het om. Als je het imago van vleesvervangers kunt veranderen of positief kunt beïnvloeden – daar komt een stukje opvoeding bij kijken – kun je echt iets bereiken. Dat lukt veel minder met de instrumenten die net genoemd zijn als subsidies of taksen; dat is bijna niet uitvoerbaar.»

De heer Hugense (Meatless) deelt de mening dat imagoverbetering van duurzame producten van groot belang is, zowel voor de acceptatie door de consument als voor de acceptatie in de productieketen. De consument in de winkel heeft volgens hem geen enkel inzicht in de duurzaamheid van een product, omdat er veel verschillende labels en termen zijn.

De heer Dagevos (LEI) gaat nog een stap verder door te stellen dat de vervreemding tussen de consument en zijn eten nog nooit zo groot is geweest:

De heer Dagevos: «Eten is een volstrekte commodity geworden in negen van de tien gevallen. Daar zit naar mijn mening een heel belangrijke valkuil, die veel problemen veroorzaakt. Dieren zijn dingen geworden, planten zijn dingen geworden. Het besef dat er achter voedsel een heel systeem zit, dat voedsel een connectie heeft met natuur, milieu, landschap en dierenwelzijn, is geheel verdwenen. Er is een enorm gat ontstaan tussen het eindproduct dat wij in de supermarkt vinden en het hele productieproces.»

Het zijn volgens de heer Hugense vooral de grote supermarktketens die beslissen over het productaanbod. Zij zouden gestimuleerd moeten worden om duurzame keuzes te maken. Ook de heer Van de Berg (Dierenbescherming) wijst op de rol van de supermarkten, die in zijn ogen de belangrijkste schakel in de keten vormen, met de meeste macht. Hij verwijst daarbij naar verschillende marketingtheorieën waaruit het beeld naar voren komt dat ongeveer 50% van de consumenten, om heel uiteenlopende redenen, niet uit zichzelf voor een duurzamer product kiezen. De praktijk laat volgens hem zien dat wanneer supermarkten op een gegeven moment besluiten om alleen nog maar een bepaald product te verkopen, ook die 50% meegaat. De supermarkten zullen dus op een gegeven moment moeten kiezen om alleen nog het duurzamere product aan te bieden.

De supermarkten komen ook ter sprake bij de aanpak van voedselverspilling. Voedselverspilling vermindert de efficiëntie van de voedselproductie, zoals de heer Meester (RLG) opmerkt. De heer Jansen (CBL) ziet het als een belangrijk onderwerp, waarnaar het CBL ook onderzoek naar heeft uitgezet. Volgens hem wordt door de consument ongeveer 10% van het voedsel weggegooid en door producenten in de primaire sectoren 10% tot 20%. In de retail vindt, afhankelijk van de productgroep, relatief gezien de minste verspilling plaats.

Mevrouw Van Buuren (Sodexo) merkt op dat in de catering ook veel wordt weggegooid. Ook daar wordt momenteel onderzoek naar gedaan. Ze wijst erop dat de wettelijke voorschriften een belemmering kunnen vormen, omdat ze voorschrijven dat bepaalde zaken moeten worden weggegooid.

2.5. Implementeren van innovaties

Vraag 3a) Op welke wijze kunnen innovaties op het gebied van duurzame voedselproductie beter geïmplementeerd worden?

Onderzoeksrapport Blonk c.s.

Uit het onderzoek van Blonk c.s. blijkt dat de overheid zich bij (duurzame) innovatie teveel richt op plannen maken en te weinig op het concreet realiseren van innovaties in de praktijk. De overheid zou minder moeten sturen en meer moeten faciliteren. Het gaat daarbij om het concreet toepassen van innovaties en het stimuleren ervan. Regelruimte, richting, middelen en tijd zijn nodig om ondernemers de nodige ruimte, draagvlak en stimulans te bieden. Op deze manier kan er nieuwe regelgeving worden ontwikkeld ter bevordering van innovatie. Het is daarbij van belang dat innovatieprogramma’s en subsidies steeds afgerekend worden op hun duurzaamheidsprestaties en bijdragen aan People en Planet en Profit. Ook voor haar faciliterende rol zou de overheid een lange termijnvisie moeten uitstippelen (van bijvoorbeeld 10 jaar).

De onderzoekers geven aan dat het revolving MKB+ innovatiefonds11, dat in de maak is, een goed instrument is voor innovatie. Als belangrijke voorwaarde voor dit fonds geldt, volgens de onderzoekers, dat het fonds op afstand van de overheid komt. Innovaties geven zij meer kans als er geen politieke verantwoording hoeft te worden afgelegd over rechtvaardigheid en rechtsgelijkheid. Voorkomen moet worden dat het fonds een generieke steunmaatregel wordt zonder onderscheidende innovatieve effecten.

Rondetafelgesprekken

De rol van het bedrijfsleven bij innovatie

Het merendeel van de deelnemers aan de rondetafelgesprekken is van mening dat innovatie op het gebied van verduurzaming in de eerste plaats een aangelegenheid van de sector is. Zo onderstreept de heer Kroezen (Solidaridad) de rol die het bedrijfsleven speelt.

De heer Kroezen: «Wij zijn van mening dat verduurzaming van voedselproductie een proces is dat zich primair in de markt afspeelt met bedrijven als leidende actoren.(...) Voorheen was de drive voor bedrijven om hieraan mee te werken met name het uitsluiten van schandalen.(...) Momenteel wordt het meer gezien als continuïteit in de bedrijfsvoering, een voorwaarde voor bedrijfsvoering op de langere termijn.»

Ook de heren Van de Berg (Dierenbescherming), Jansen (CBL) en Van den Idsert (VBP) zijn van mening dat steeds meer bedrijven serieus bezig zijn met plannen op het gebied van duurzaamheid. Van den Idsert benadrukt daarbij het belang van het imago van het bedrijfsleven.

De heer Van den Idsert: «Ik zie duidelijk een verschuiving ten opzichte van een overheid die heel strak reguleert. Mijn indruk is dat het bedrijfsleven op dit moment veel harder wil gaan dan de overheid bereid is om qua regelgeving of beleid in te vullen. Ik ben daarover heel optimistisch. Ik denk dat de individuele consument daarop steeds meer invloed zal uitoefenen (...). Bedrijven moeten in de toekomst maatregelen nemen die hun vanuit de consumentenbehoefte een positief imago blijven geven.»

Meerdere deelnemers benadrukken in dit verband het belang van samenwerking binnen de keten. Zo stelt de heer Laan (Unilever) dat er naar het gezamenlijke bedrijfsleven moet worden gekeken. Op tal van vlakken is volgens hem efficiëntiewinst te behalen en kunnen duurzaamheidsaspecten worden geïntegreerd in het productieproces. Het combineren van dierenwelzijn met milieuaspecten vormt nog wel een uitdaging voor het bedrijfsleven, maar er bestaat een «ruime bereidheid» om daaraan mee te werken. Voor een sectorgewijze aanpak valt volgens Laan het nodige te leren uit succesvolle initiatieven in de hout- en visserijsector.

Als voorbeeld van een sectorspecifieke aanpak van verduurzaming noemt de heer Kroezen (Solidaridad) het initiatief van een aantal grote bedrijven dat zich heeft georganiseerd in de Round Table on Sustainable Palm Oil.

Volgens mevrouw Tielemans (NZO/LTO) vormt de Nederlandse zuivelsector een «uniek» voorbeeld van ketensamenwerking. De Nederlandse Zuivel Organisatie en LTO Nederland pakken het duurzaamheidstraject gezamenlijk op en hebben gezamenlijk doelen gesteld. De sector heeft volgens haar te maken met de volgende structurele ontwikkelingen: een stijgende melkproductie met meer melk per koe en daarnaast minder maar grotere bedrijven.

Volgens de heer Buck (Campina) wordt dit versterkt door de ontwikkelingen op de wereldmarkt. Momenteel is 20% van de Nederlandse zuivelproductie bestemd voor de wereldmarkt. De internationale vraag naar zuivelproducten zal de komende decennia alleen maar toenemen. Dat biedt volgens hem volop kansen voor de sector. Dit gaat wel gepaard met grotere uitdagingen op het gebied van duurzaamheid: dierenwelzijn, weidegang, CO2-uitstoot, mest en ammoniak. Verhoging van het duurzaamheidsniveau van de melkveehouderij vraagt volgens de heer Buck om goede afspraken binnen de keten en slimme financiering van de benodigde investeringen.

De heer Buck wil hierbij geen onderscheid maken tussen duurzame en niet-duurzame bedrijven.

De heer Buck: «Ons handelsmerk is gewoon zuivel die duurzaam is. Daar moeten wij op inzetten.»

Dat heeft volgens hem ook te maken met het imago van de sector. Maar ook op de internationale markt bestaat een groeiende vraag naar duurzame producten.

De heer Buck: «In China bijvoorbeeld krijgen wij de Nederlandse producten niet aangesleept, omdat men daar, na alle melamineschandalen en dergelijke, weet dat wij een van de besten zijn op het vlak van voedselveiligheid. Andere landen in Azië, die wat meer westers zijn, zoals Maleisië, letten ook op duurzaamheid. Het is dus een kwestie van tijd.»

Campina wil in Nederland met een premie op weidegang de trend doorbreken om steeds meer koeien jaarrond op stal te houden. De 75% à 80% weidegang van koeien, wil Campina handhaven.

Enkele deelnemers plaatsen kanttekeningen bij het pleidooi voor ketensamenwerking. De heer Gerbers (De Groene Weg) merkt op dat het daarvoor van belang is om uit de bestaande mechanismen te durven stappen:

De heer Gerbers: «Het vraagt een forse verandering bij de bestaande partijen, want als je gaat verketenen, verander je ook commerciële handelsprocessen en spelregels in de keten en in het handelsverkeer.»

De heer Dietz (PBL) wijst op een spanning tussen mededinging aan de ene kant en verduurzaming in ketenverband aan de andere kant. Denken in ketens betekent afspraken maken tussen producenten. Dat past volgens hem niet zomaar in het denkkader van de mededingingsautoriteit.

De heer Dietz: «(...) in het mededingingsdenken gaat het om statische efficiëntie. Bij veranderingen, innovatie en dit geval ketenontwikkelingen, gaat het om dynamische efficiëntie, om veranderingen in de toekomst die op de best mogelijke manier worden begeleid. Dat is iets anders dan statische efficiëntie.»

De heer Duyzer (Rabobank) vult daarbij aan dat de NMa in zijn ogen maar één drijfveer heeft: «op de korte termijn goedkoop voor de consument».

De heer Van den Idsert (VBP) wijst weer op een ander aspect: vaste afspraken binnen de keten kunnen worden ingewisseld voor inkopen op prijs. Dat geldt ook voor de biologische sector, waarin meer en meer met tenders wordt gewerkt, met een prijsdrukkend effect.

De heer Van den Idsert: «De tussenschakel, de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de grondstoffen en het stoppen van de melk in een pak, zit met een duivels dilemma: welke positie neem ik in, kom ik daarmee weg in relatie tot mijn afnemer. Dat is af en toe gewoon gokken voor bedrijven. Dat spel wordt ook in de biologische sector steeds meer gespeeld. Het gaat altijd over het anonimiseren van een keten. Het uitgangspunt is: voor jou een ander. Het gaat om het inkopen op prijs en dan gaat er een hoop verloren.»

Maar ook binnen de keten kunnen boeren worstelen met een lage prijs. De aan de gesprekken deelnemende zuivelboeren klagen over de in hun ogen te lage melkprijs. Veel zuivelboeren blijven volgens hen doorboeren, zonder dat dit – afgemeten aan het aantal arbeidsuren dat ze erin stoppen – momenteel rendabel is.

De heer Stokman (Melkvee-academie): «Technisch gezien is er geen rendement op eigen vermogen en arbeid. Dat wordt in natura betaald. Dat weten melkveehouders heel goed. De manier van leven en de ruimte die je hebt, compenseert het meer dan goed. (...) Er zit een passie in het houden van melkvee in Nederland.»

De heer Dellaert (Productschap VVE) pleit voor meer transparantie in de kostprijs.

De heer Dellaert: «Wat is de rol van de verschillende partners in de keten met betrekking tot de margeverdeling? Op dit moment is dit een van de belemmeringen om hiermee verder te komen. Er moet meer dialoog zijn over de margeverdeling in relatie tot de werkelijke kostprijs. Het moet duidelijk zijn wat de werkelijke kostprijs is van de verschillende producten in alle segmenten, van regulier tot biologisch en alles wat daartussen zit.»

Daaraan voegt hij toe dat het verbazingwekkend is dat we in Nederland weinig geld willen besteden aan ons voedselpakket, maar tegelijkertijd vinden dat de voedselproductie moet verduurzamen.

Mevrouw Van Buuren (Sodexo) laat zien hoe het internationale cateringbedrijf Sodexo verduurzaming in praktijk brengt. Het bedrijf heeft het Better Tomorrow Plan geïntroduceerd, waarin een aantal doelstellingen is opgenomen op het gebied van duurzaamheid. Die doelstellingen geven een pad aan tot en met 2020. Die doelstellingen moeten in ieder land worden behaald. Een concreet voorbeeld daarvan is de introductie door Sodexo van een duurzame kroket:

Mevrouw Van Buuren: «Bij een biologische of duurzame lunch pakken we de grootste componenten eruit die we aanbieden. (...). Een voorbeeld daarvan is de kroket. Het is heel praktisch: twee jaar geleden zijn we gestart met het neerleggen van de vraag bij de huidige producenten om een goede, duurzame kroket te produceren. Als wij dat vragen, gaat het meteen om grote aantallen.(...) Die kroket is inderdaad iets duurder. Dat klopt, maar wij nemen het verschil, omdat wij het ook belangrijk vinden. (...) Heel veel klanten van ons in Nederland vinden duurzaamheid belangrijk. We bespreken met hen of we iets kunnen doen met het prijsbeleid in hun bedrijfsrestaurant. Kunnen we bijvoorbeeld de niet-duurzame kroket iets duurder maken en de duurzame iets goedkoper? Daarin proberen we te schipperen.»

De heer Waardenburg (ex-Ahold) pleit ervoor om zo breed mogelijk in te steken. De internationale retail en de internationale producenten zetten volgens hem sterk in op «mainstreaming» van duurzaamheid. Dat proces kent verschillende fasen. Er wordt begonnen met zichtbaar gebruiken van keurmerken. Dat wordt «front of package» (FOP) genoemd. Vervolgens wordt de stap gemaakt naar «back of package» (BOP). En de uiteindelijke stap is «not on package» (NOP). Dat betekent dat duurzaamheid is geïntegreerd en niet meer op de verpakking hoeft.

Volgens diverse woordvoerders afkomstig uit het bedrijfsleven spelen maatschappelijke organisaties een belangrijke rol in het bevorderen van duurzame innovatie. Zo wijst de heer Laan (Unilever) op de rol die de Dierenbescherming heeft gespeeld bij de ontwikkeling van het Beter Leven-programma. De overheid zou volgens hem dit soort processen moeten ondersteunen. Mevrouw Tielemans (NZO/LTO) is eveneens van mening dat non-gouvernementele organisaties van belang zijn, om bedrijven scherp te houden. En ook de heer Waardenburg (ex-Ahold) wijst daarop.

De heer Waardenburg: «We hebben het altijd over de «gouden driehoek»: de overheid, de kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Ik wil daar de ngo's aan toevoegen. Ik zie de initiatieven die daar worden ondernomen, op het gebied van de duurzame handel. Als die vier partijen bij elkaar zitten, gebeuren er mooie dingen. Er vinden soms felle discussies plaats, maar die bevorderen de creativiteit.»

De heer Dietz (PBL) wijst er ten slotte op dat van bedrijven niet kan worden verlangd dat ze heel ver vooroplopen, zeker als er sprake is van internationale concurrentie. Dat betekent volgens hem dat de «systeembewakers», de samenleving en de politiek, afspraken moeten maken over wat wel en niet ordentelijk is en aan welke spelregels bedrijven zich moeten houden.

De rol van de overheid bij innovatie

Volgens de deelnemers aan de gesprekken kan de overheid op verschillende manieren een rol spelen bij de verduurzaming van de voedselsector.

Ten eerste door een langetermijnvisie – «een stip aan de horizon» – te formuleren, waardoor marktpartijen weten waar ze aan toe zijn. Onder meer Dietz (PBL) onderschrijft het belang daarvan. Hij pleit voor een overheid die betrokkenheid toont, ook als verduurzaming vooral aan de markt wordt overgelaten.

De heer Dietz: «Er moet een stip op de horizon zijn, waar we met zijn allen heen gaan. (...) Het nut daarvan is dat er een gedeeld doel is, waarbij je je niet elke dag hoeft af te vragen of jij degene bent die gek is. (...) Anders gezegd: de overheid die haar handen volledig aftrekt van bovenwettelijke verduurzaming, wekt toch wel de indruk dat deze niet zo belangrijk is.»

De heer Visschers (TNO) ziet een parallel met de wijze waarop de overheid in Groot-Brittannië opereert bij het reduceren van het zoutgehalte in voeding:

De heer Visschers: «De overheid kan met duurzaamheidsdoelstellingen wat actiever zeggen wat het doel is en eisen dat dit echt moet worden gehaald. We kunnen met convenanten beginnen, maar als dit niet lukt, zien we toch andere mogelijkheden aan de horizon om tot reducties te komen. Zo is het in Groot-Brittannië gegaan en daar loopt men duidelijk op ons voor in het zoutreductietraject.»

De overheid kan daarnaast wettelijke minimumvoorwaarden stellen, bijvoorbeeld bij het terugdringen van het antibioticagebruik.

Ten derde kan de overheid verduurzaming bevorderen door de wettelijke normen beter te handhaven. Zo stelt de heer Dietz (PBL) dat in Nederland nog steeds op ruime schaal stallen zonder passende vergunning worden gedoogd.

Ten vierde kan de overheid randvoorwaarden creëren die duurzame innovatie bevorderen. Dat kan ze op diverse manieren doen:

  • a) Door het faciliteren van processen, bijvoorbeeld op het gebied van ketensamenwerking of ondersteunende netwerken als de Melkvee-academie.

De heer Visschers (TNO): «Het zit hem vooral in het stimuleren van keteninnovaties. Wij werken met verschillende partners aan innovatieprojecten. Er zijn verschillende stimulerende maatregelen, zoals Innovatie Prestatie Contracten. Deze brengen verschillende partijen bij elkaar om in één specifieke keten samen te werken aan nieuwe innovatieve, duurzame ketens.»

  • b) Door ondersteuning van de totstandkoming van een onafhankelijk certificeringsysteem, met gestandaardiseerde meetmethoden. Zo’n systeem zou in de plaats moeten komen van de huidige veelvoud aan keurmerken, die volgens diverse deelnemers vooral tot verwarring bij de consument leidt.

De heer Meester (RLG): «Drie weken geleden kwam in een OECD-meeting de behoefte aan de orde voor certificering en een zekere schaal van certificeren, waardoor het ook niet te duur wordt. Als je aan «tig» verschillende merken moet voldoen en bij Unilever iets anders moet doen dan bij Nestlé, kom je natuurlijk in de problemen. Datzelfde geldt zeker voor producenten in ontwikkelingslanden. Er bestaat een tendens om tot een bundeling van internationale certificeringsystemen te komen. Dat is een heel goede ontwikkeling die ook vanuit de Nederlandse overheid steun verdient.»

  • c) Door fiscale regelingen als het Groenfonds, MIA, Vamil, Maatlat Duurzame Veehouderij en de SDE-regeling.

De heer Bor (Demeter) zegt daarover: «De fiscale aspecten van groenfondsen, MIA en Vamil zijn essentiële instrumenten, waar ik als ondernemer veel aan heb gehad.»

De heer Meester (RLG) merkt in dit verband op dat de overheid ook kan helpen bij het optreden van schaalproblemen.

De heer Meester: «Op een gegeven moment is de schaal te klein om een Albert Heijn geïnteresseerd te krijgen, dat is ook bij de biologische landbouw het geval geweest. Als je van het ene evenwicht naar het andere wilt, moet je ergens een heuveltje over. We moeten echt serieus nadenken over de instrumenten die je als overheid inzet om over dat heuveltje te komen. Dat kan zijn door iets te doen bij riskante investeringen en mee te helpen bij de schaaleffecten.»

  • d) Door iedere vorm van overheidssteun, inclusief het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), te koppelen aan duurzaamheidsprestaties. Zo is de heer Meester (RLG) van mening dat het GLB niet voor inkomenssteun moet worden ingezet, maar voor ondersteuning van de transitie naar duurzame voedselproductie. En ook de heren Van den Idsert (VBP) en Laan (Unilever) spreken zich in die richting uit.

De heer Laan: «Steun voor programma’s in welke vorm dan ook moet altijd een duurzaamheidsbeoordeling hebben.»

Over de rol van de overheid worden nog diverse opmerkingen gemaakt. Zo zijn verschillende deelnemers van mening dat de overheid vooral positief moet insteken als ze duurzaamheid wil bevorderen, en niet te snel moet grijpen naar dwingende maatregelen. Ze moet eerder «de wortel» hanteren dan «de stok».

De heer Stokman (Melkvee-academie): «Voor mij kan stimuleren alleen maar op een positieve manier gebeuren. Ik geloof niet in dwingen en afdwingen. Je kunt als overheid ook inspireren. (...) Die positief inspirerende toon moet men in alle regelingen verwerken; die zal de mensen echt aan het werk zetten.»

Diverse deelnemers vinden dat de overheid zich daarbij vooral moet richten op de voorlopers binnen de sector, en op het middensegment.

De heer Waardenburg (ex-Ahold) benadrukt juist het belang van een benadering waarin het bedrijfsleven over de volle breedte wordt meegenomen. Hij gelooft vooral in het creëren van «level playing fields». Daarvoor verwijst hij naar de doelstelling van het CBL voor duurzame palmolie en soja in 2015. Dan kan vervolgens daar de grens worden gelegd, waardoor alle partijen over moeten gaan op duurzame palmolie en soja.

De heer Waardenburg «Je moet dus meer op de commodity-lijn inzetten. Op die manier zorg je ervoor dat ook de bedrijven die het moeilijk vinden om mee te komen, weten waar ze aan toe zijn. (...) Dan hebben we het weer over het «mainstreamen» van duurzaamheid in plaats van over het subsidiëren of het beboeten van dit of dat. Je moet proberen de grote stromen te beïnvloeden en die proberen te verduurzamen.»

Ook de heer Bor (Demeter) pleit, vanuit een andere invalshoek, voor een omvattende aanpak van verduurzaming, waarbij niet slechts enkele aspecten eruit worden gelicht.

De heer Bor: «Biologische bedrijven volgen consequent een bepaald systeem, waardoor meerdere facetten naar boven worden gehaald. Ik denk dat dit heel belangrijk is in de duurzaamheidsdiscussie. We moeten niet doen aan «cherry picking», dus hier en daar er wat uitpikken en dat duurzaam noemen. Hiermee schuif je soms het ene duurzaamheidsdoel af op het andere. Dat moet je proberen te voorkomen.»

Ook de heer Van den Idsert (VBP) benadrukt sterk het belang van een brede definitie van duurzaamheid.

De heer Visschers (TNO) betoogt dat zowel op productniveau als ketenniveau zinvol gewerkt kan worden aan duurzame innovatie.

De heer Visschers: «Wanneer je naar de productiesystemen kijkt, is het belangrijk om naar de hele keten te kijken. (...) Bij een groot aantal productiesystemen zijn wij in een modus terechtgekomen, waarbij een manier voor productie is geoptimaliseerd die min of meer op toevallige wijze tot stand is gekomen. Als je de hele keten gaat beschouwen, kun je daar dus nog winst boeken door het echt anders te doen. Dan heb je een modal shift of paradigma shift waarbij je af moet van de gebaande paden. Dat zijn ingewikkelde langetermijnprojecten, waarbij je hooghangend fruit aan het plukken bent. Ondertussen kun je op proces- of productniveau ook veel doen. Vanuit innovatie en ontwikkeling werken wij aan die twee zaken tegelijk.»

De heer Jansen (CBL) merkt ten slotte op dat het bedrijfsleven ook de nodige ruimte moet krijgen om innovaties in gang te zetten.

De heer Jansen : «We worden vaak gedwongen te reageren op zaken die we nog niet helemaal hebben geregeld of waarin nog extra stappen kunnen worden gezet. (...) We hebben de «best practices», maar als we die noemen, worden we meteen weer tegen de muur gezet en wordt er gezegd dat het alleen een marketingverhaal is. Dat is het niet altijd. We hebben af en toe ruimte nodig. Als je zegt dat je het aan de markt overlaat, moet je de markt de snelheid en de richting laten bepalen. Dat betekent dat we tijd nodig hebben, ook vanuit de overheid, om concepten goed tot ontwikkeling te brengen. Als er continu nieuwe convenantvoorstellen komen en nieuwe initiatieven worden ontwikkeld, zullen de mensen die het in de praktijk moeten uitvoeren, de moed verliezen. Dat is het slechtste wat er kan gebeuren.»

Vraag 3b) Welke rol kan publiek-private samenwerking hebben bij het implementeren van innovaties?

Onderzoeksrapport Blonk c.s.

De implementatie van innovaties heeft de grootste slagingskans als relevante publieke en private partners daarin samenwerken. Duurzame ontwikkeling van de agrosector kunnen, volgens de onderzoekers, versnellen als de overheid samen met stakeholders thematische innovatieprogramma’s ontwikkelt. Ten minste drie brandende maatschappelijke duurzaamheidsissues zijn daarbij aan de orde die moeten voldoen aan de ontwerpeisen: «het ontwikkelen van een wenkend perspectief, een aanpak die partijen op waarden verbindt en een aanpak die de benodigde regel- en experimenteerruimte biedt»12 De thema’s die hiervoor in het rapport worden genoemd zijn duurzame intensieve veehouderij, energie- en waterefficiëntie van teelten en voedselproductie in de stad. Een onafhankelijk derde organisatie moet dan de innovatieprogramma’s ontwerpen en uitvoeren, zodat de overheid zelf een deelnemende en actieve partij kan blijven.

Rondetafelgesprekken

Over de bijdrage van publiek-private samenwerking bij innovatie wordt vooral ingegaan tijdens het rondetafelgesprek over vleesvervangers. Zoals Blonk c.s. al deden, constateren meerdere deelnemers aan het rondetafelgesprek dat de SBIR-regeling13 goed heeft gewerkt en een vervolg zou kunnen krijgen.

De heer Hugense (Meatless): «Ik ben uitermate enthousiast over de SBIR-regelingen. Wij maken er zelf ook gebruik van. Ik ben er zo enthousiast over omdat het een andere benadering is van het subsidiesysteem. Bij SBIR ligt er een prestatiecontract. Uiteindelijk moet er aan het einde van de rit een prestatie worden geleverd. Daarbij gaat het niet om een urenverantwoording of om een verantwoording van werk. Er wordt een bepaalde offerte gemaakt voor een bepaalde prestatie en deze wordt uiteindelijk geleverd.»

Een eventuele tweede SBIR-tender en gangbare pps-contructies14 zouden meer focus moeten krijgen op de impact, aldus de heer Willemsen.

De heer Willemsen (Ojah): «Wat mij betreft gaat pps 2.0 in de richting van zo'n green deal-constructie. (...) Hij [Blonk c.s.] heeft heel terecht geconstateerd dat SBIR een mooi instrument is, maar dat er objectieve afstand nodig is tussen de overheid en de mensen die vanuit een commerciële gedachte dat soort trajecten kunnen beoordelen en belonen. Daarnaast moet er afstand zijn naar de ondernemers. Je komt in een spanningsveld, waarin je mensen nodig hebt die in staat zijn om vanuit de commerciële gedachte SBIR-voorstellen op ondernemers- of commerciële waarde te beoordelen en die tegelijkertijd onpartijdig zijn in hun beoordeling. Daarvoor is afstand nodig. Dat advies heb ik ook opgepikt uit het advies van de heer Blonk.(...) Ik hoop van harte dat er middelen kunnen worden vrijgemaakt voor een tweede SBIR-tender, die minder technologisch en meer impactgericht is, met betrekking tot perceptie en imago.»

De heer van der Goot (Wageningen UR) adviseert subsidie-instrumenten in te zetten om meer samenwerking te krijgen tussen het mkb en universiteiten.

De heer Van der Goot: «De grote publiek-private samenwerkingen tussen grote bedrijven en universiteiten of kennisinstellingen werken op zich goed. Instrumenten die ontbreken, zijn instrumenten die samenwerking bevorderen tussen het mkb en universiteiten. (...) Op dit moment zijn er echter geen subsidie-instrumenten die het contact en deze samenwerking goed mogelijk maken.»

Tijdens de overige rondetafelgesprekken wordt slechts een enkele opmerking gewijd aan publiek-private samenwerking. Zo merkt de heer Laan (Unilever) op dat publiek-private samenwerking resultaten kan opleveren, maar dat private partijen met elkaar soms sneller tot actie komen. Hij verwijst daarbij naar zijn reeds eerder genoemde pleidooi voor samenwerking binnen de keten, alsook naar de rol die non-gouvernementele organisaties hierin spelen.

Andere deelnemers benadrukken vooral de faciliterende en ondersteunende rol die de overheid kan spelen bij duurzaamheidsinitiatieven van het bedrijfsleven.

3. Internationale dimensie

De staatssecretaris van EL&I (hierna: de staatssecretaris) heeft een aantal onderzoeksvragen ter beantwoording voorgelegd gekregen, waarvan de beantwoording op 20 september 2011 naar de Kamer is gestuurd15. Hieronder is een beknopte weergave daarvan opgenomen. De conclusies zijn daarom voor rekening van de staatssecretaris en niet van de klankbordgroep. De internationale dimensie is in het rondetafelgesprek van 25 november 2011 aan de orde gesteld. De belangrijkste punten van de deelnemers worden in deze paragraaf kort weergegeven.

3.1. Stand van zaken handelsbeleid

Vraag 4a:Hoe zouden binnen de WTO en andere internationale instellingen (conflicterende) morele waarden bespreekbaar kunnen worden gemaakt? Hoe kan Nederland invloed uitoefenen op dit proces?

Kabinetsbeleid

In antwoord op deze vraag laat de staatssecretaris weten dat de kabinetsvisie «non trade concerns en handelsbeleid» nog altijd geldig is16. Dat betekent dat het kabinet handelsbeleid17 in wil zetten om «non trade concerns» te adresseren, als integraal onderdeel van de bredere inzet van het kabinet op duurzame ontwikkeling. Handelsbeleid is slechts één van de instrumenten van de overheid, waarbij het kabinet kiest voor een driesporenbeleid (multilateraal, in EU-verband en unilateraal) en een combinatie van handelsbevorderende en handelsbeperkende maatregelen. Hiervoor wordt maatwerk geleverd.

Daarnaast geeft de staatssecretaris als antwoord op de vraag aan dat ook het beleid uit 2008 met betrekking tot landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid in ontwikkelingslanden18 en de actualisering daarvan19 nog actueel is. Dit betekent dat het beleid op basis van een analyse van de wereldwijde landbouw- en ontwikkelingsproblematiek «vraaggestuurd» is en inzet op een vijfsporenbeleid (productiviteitsverbetering, «enabling environment», duurzame ketenontwikkeling, verbeterde markttoegang en voedselzekerheid).

Verder maakt de staatssecretaris melding van vernieuwd beleid ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking. De nadruk ligt, meer dan voorheen, op: economische zelfredzaamheid door middel van private sector ontwikkeling, inzet van Nederlandse kennis en kunde (met name de topsectoren) en de stimulerende rol die Nederlandse bedrijven en ondernemers kunnen spelen binnen de agrofood sector in ontwikkelingslanden.

De manier waarop Nederland invloed uitoefent is via formele (onder andere bij ministerraden in Brussel en in handelsmissies) en informele kanalen (onder andere door middel van bilaterale contacten en het organiseren van «workshops» en marge van internationale conferenties of ministeriële bijeenkomsten).

Rondetafelgesprekken

De heer Dietz (PBL) merkt op dat de WTO geen heldere set van spelregels en criteria biedt, maar dat er verschillende belangen spelen die elke keer opnieuw moeten worden gewogen. Het is lastig als het daarbij gaat om eisen aan de wijze van produceren, die niet zichtbaar zijn in het product zelf. Hij ziet vooral een uitweg in goede spelregels in ketenverband op internationaal niveau.

De heer Duyzer (Rabobank) ziet verduurzaming vooral lopen via internationale codes en verdragen waarmee non-gouvernementele organisaties en grote bedrijven aan de slag gaan. Hij verwijst daarbij naar Round Tables op het gebied van ontbossing, palmolie en mensenrechten. Organisaties als Oxfam Novib en het Wereld Natuur Fonds en bedrijven als Unilever, Nutreco en Heineken zijn daarmee bezig. Ook hierbij draait het om ketensamenwerking.

De heer Duyzer: «Je ziet in toenemende mate dat grote bedrijven uit eigen belang acteren om een lange termijn te hebben. Daar hoort duurzaamheid en het behoud van grondstoffen bij. (...) Het zegt wel iets dat een bedrijf als Unilever de helft van de grondstoffen gaat bezuinigen om dezelfde productie te houden.»

Wel zijn volgens hem onderwerpen als dierenwelzijn of genetische modificatie lastig, omdat daar in verschillende landen verschillend over wordt gedacht.

Ook de heer Meester (RLG) benadrukt de rol die het bedrijfsleven en non-gouvernementele organisaties in internationaal verband spelen. Hij stelt dat we op internationaal niveau ons niet te snel moeten richten op de EU- of WTO-agenda. Dat zou volgens hem alleen maar weerstand oproepen bij een aantal Europese en ontwikkelingslanden. We kunnen ons volgens hem beter richten op internationale samenwerking van het bedrijfsleven met maatschappelijke organisaties en enkele overheden, en pas op den duur toewerken naar internationale afspraken.

De heer Dellaert (Productschap VVE) benadrukt eveneens het belang van ketenvorming, waarin ook de retail moet worden betrokken. Het gaat om een verbinding aan kwaliteitseisen die door de West-Europese consument worden gesteld, terwijl «de rest van de wereld» vooral uit is op kostprijsgedreven intensivering. Hij koppelt daaraan een pleidooi om producten die voldoen aan de Europese duurzaamheidsnormen op een voor de consument herkenbare wijze te onderscheiden van producten die dat niet doen.

Over de duurzaamheidsnormen binnen Europa merkt hij op dat Nederland zich vaak als een van de eerste conformeert aan de Europese regelgeving, terwijl andere landen achterblijven. Een voorbeeld daarvan is het verbod op de legbatterij. Dat gaat volgens hem ten koste van een eerlijke concurrentie. Bovendien wijst hij erop dat Nederland in een aantal marktsegmenten ook nog eens verder gaat dan de Europese normen, bijvoorbeeld met de rondeelstal. Hij pleit binnen Europa voor «gelijke monniken, gelijke kappen».

De heer Dellaert: «Wij moeten die producten produceren waarnaar in West-Europa vraag is. Dan kan het echter niet zo zijn dat wij tegelijkertijd worden overspoeld met producten uit de rest van Europa. De crux in deze discussie ligt tot nu toe bij de vraag wat afnemers, in dit geval retailers, van producenten vragen en bij de vraag welke eisen met betrekking tot duurzaamheid worden gesteld.»

Vraag 4b:Is de inzet langs de lijnen van de OS-LNV nota «Landbouw, Rurale bedrijvigheid en Voedselzekerheid», alsmede langs de lijnen van de kabinetsvisie «Non-trade concerns en handelsbeleid» genoeg om tot een duurzame voedselproductie te komen?

Rondetafelgesprekken

Vraag 4b is alleen tijdens de rondetafelgesprekken aan de orde gekomen.

De heer Duyzer (Rabobank) merkt op dat door de groeiende druk op de grondstoffenmarkt als gevolg van de opkomende economieën, de duurzaamheidsvraagstukken heftiger zijn geworden en dat er «eigenlijk veel meer» moet gebeuren. Dat geldt volgens hem niet alleen voor de langere termijn (2050), maar ook voor de periode tot 2020.

Hij verwacht bij ontwikkelingssamenwerking vooral veel van samenwerking binnen de keten. Door middel van microkredieten of corporatievorming kan voor lokale boeren een stabiele omgeving worden gecreëerd, waardoor ze blijven produceren – en waardoor het platteland niet ontvolkt raakt. Hij heeft goede ervaringen opgedaan met samenwerking met het ministerie in Nederland op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, met de Wereldbank in grote projecten in Afrika en met grote projecten met microfinancieringen in alle werelddelen. Daar kunnen ook multinationals bij aansluiten.

De heer Duyzer: «Een van de grote vraagstukken is dat er in de wereld niet meer land beschikbaar komt. Je zult dan ook bij 80% van het bestaande land intensiever, beter, maar ook duurzamer moeten omgaan met grondstoffen en water. Heel veel technieken die wij in Nederland hebben uitgevonden met Wageningen Universiteit en al onze schakels in de keten, kunnen wij heel goed benutten in de wereld. Dat wordt zeer gewaardeerd en je ziet daarvan goede voorbeelden.»

De belangrijkste bijdrage van Nederland aan de wereldvoedselproductie is volgens Duyzer dan ook dat Nederland in andere landen de productie bevordert. Over de hele wereld zijn Nederlandse bedrijven daarmee bezig, met steun van de Wereldbank en de Nederlandse overheid. Dat acht hij van groter belang dan dat Nederland de tweede exporteur ter wereld is. Dat laatste betekent volgens hem vooral dat er wereldwijd relatief weinig wordt geëxporteerd.

Over efficiëntieverbetering in de wereldwijde voedselproductie merkt de heer Meesters (RLG) op dat er nog veel winst valt te behalen in de verhoging van de opbrengst per hectare en het terugbrengen van verliezen.

De heer Meester: «Als je kijkt naar de actuele opbrengsten per hectare in heel veel gebieden ten opzichte van de potenties aldaar, zijn er enorme verschillen. Dat geldt zeker voor Latijns-Amerika, voor de Oekraïne en voor Roemenië. Daar ligt de uitdaging. (...) Als je op internationale schaal naar duurzaamheid kijkt, gaat het vooral om een verhoging van de opbrengst per hectare, waar aanwezige potenties kunnen worden verhoogd, en om de verliezen van het moment van productie tot het moment waarop het product de consument bereikt. In ontwikkelingslanden zijn er heel veel verliezen omdat de keten niet goed functioneert.»

Volgens hem gaat circa 30% van de wereldvoedselproductie momenteel verloren, onder meer door problemen met voedselopslag (vooral in ontwikkelingslanden) en het weggooien van voedsel door de consument (in de Westerse wereld). Ook de heer Duyzer (Rabobank) wijst op grote verliezen als gevolg van slechte bewaring. De heer Kroezen (Solidaridad) sluit zich hierbij aan. In ontwikkelingslanden valt volgens hem enorme efficiëntiewinst te halen door middel van kennisoverdracht, capaciteitsopbouw en technologie.

De heer Duyzer wijst tevens op het grote belang dat culturele factoren hierbij spelen.

De heer Duyzer: «Je moet ook de cultuur niet onderschatten. We hadden te maken met een groot project in Afrika. Met druppeltechnieken kun je veel minder water gebruiken. Het is niet erg als de plant slap hangt, want de productie gaat nog wel door. Dat wilden die mensen daar echter niet. (...) Het idee was dat een plant nooit slap mag hangen. Dan kun je wel met onderzoek uitleggen dat het anders is, maar dat heeft geen nut. Boeren in Nederland vonden vroeger ook dat het gras donkergroen moest zijn. Je moest er veel stikstof op gooien, anders was het fout. Het duurt een generatie om aan te geven dat het anders kan.»

De heer Van den Idsert (VBP) vraagt in dit verband aandacht voor het belang van bodemvruchtbaarheid. Door de huidige verarming van landbouwgronden zal het landbouwareaal de komende decennia naar verwachting afnemen. De biologische sector heeft altijd veel aandacht gehad voor de kwaliteit van de bodem, en exporteert de kennis daarover. Hij verwijst ook naar onderzoek waaruit naar voren komt dat de biologische productiewijze in ontwikkelingslanden tot hogere opbrengsten leidt. Ook in Nederland is overigens volgens hem sprake van een dalende bodemvruchtbaarheid. Ook de heren Wagenaar (Louis Bolk Instituut), Gerbers (De Groene Weg) en Van Dam (Wageningen UR) vinden dat bodemkwaliteit meer aandacht verdient.

Over de mogelijk verstorende effecten van de Europese landbouwgelden op de landbouwproductie in ontwikkelingslanden, merkt de heer Duyzer (Rabobank) op dat deze in het verleden «veel schade» hebben berokkend, maar dat dat gaandeweg is verminderd. Ook de heer Dietz (PBL) is van mening dat het erg meevalt met verstorende effecten. De afgelopen twintig jaar zijn de expert- en importsubsidies volgens hem behoorlijk afgebouwd. Het is volgens hem vooral van belang om op andere plaatsen gunstige voorwaarden te creëren om de landbouwproductiviteit te verhogen.

Tom van der Lee (Oxfam Novib) kan niet deelnemen aan het rondetafelgesprek over de internationale dimensie. Wel plaatst hij in een position paper enkele kanttekeningen bij het huidige kabinetsbeleid inzake landbouw in ontwikkelingslanden. Zo uit hij de vrees dat de grotere nadruk die het kabinet legt op «direct economisch (eigen)belang» ten koste gaat van aspecten als duurzaamheid en mensenrechten. Ook vindt hij dat het kabinet onvoldoende aandacht heeft voor de problemen die samenhangen met de stijgende vraag naar biobrandstoffen – te weten: de groeiende behoefte aan land, het fenomeen van «landgrabbing» en hogere voedselprijzen. Tevens vraagt hij meer aandacht voor het risico dat het opnemen van «non trade concerns» in internationale verdragen tot ongelijke kansen voor ontwikkelingslanden leidt. Capaciteitsontwikkeling van lokale producenten is volgens hem dan ook van groot belang.

3.2. Productie, import, export en consumptie

Vraag 5a1) Welk aandeel heeft de Nederlandse voedselproductie in het Nederlandse voedsel en welk aandeel heeft Nederland in de internationale voedselproductie?

Deze paragraaf gaat over het aandeel van de Nederlandse voedselproductie in het Nederlandse en internationale voedsel (onderzoeksvraag vraag 5a). Deze vraag is samen met enkele andere vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van EL&I. Bij brief van 25 maart jl. zijn deze vragen door de klankbordgroep aangescherpt. De staatssecretaris heeft sommige (sub)vragen zelf beantwoord en andere extern uitbesteed. De genoemde vraag die in deze paragraaf aan de orde is, is extern uitbesteed aan WUR-LEI20.

WUR-LEI

Nederland is van oudsher een sterk handelsland met grote import- en exportstromen. Nederland heeft daarnaast een zodanig sterke landbouwsector, dat er in Nederland meer voedsel geproduceerd dan geconsumeerd wordt. Nederland is dan ook een belangrijke exporteur van (verwerkte) agrarische producten binnen de Europese Unie. In het onderzoek wordt de verhouding tussen de binnenlandse productie en de binnenlandse consumptie uitgedrukt in de «voorzieningsgraad». Er wordt inzicht gegeven in de producten waarvoor Nederland een relatief hoge voorzieningsgraad kent: kaas, kalfsvlees, varkensvlees, pluimveevlees, verse groenten, consumptieaardappelen en suiker. Er is sprake van een relatief lage voorzieningsgraad voor producten zoals rundvlees, vis, vers fruit en graan21. De voorzieningsgraad varieert van hoog naar laag van 730% van kalfsvlees tot 55% van vers fruit.

Een groot deel van de genoemde producten wordt geëxporteerd naar het buitenland, het merendeel binnen de EU, uitgezonderd vis. Vis wordt voornamelijk naar buiten de EU geëxporteerd (circa 75%) terwijl van andere producten circa 45% of minder naar buiten de EU wordt geëxporteerd. Voor wat betreft de import geldt ook dat het voor het grootste deel komt van binnen de EU (circa 75% of meer), behalve vers fruit (daarvan wordt voornamelijk van daarbuiten geïmporteerd).

Uit de informatie in het WUR-LEI-onderzoek blijkt dat de onderzochte productengroepen van Nederlandse bodem, te weten zuivel, vlees, vis, groente, fruit en koolhydraten, zowel voor Nederlandse consumptie bestemd zijn als geëxporteerd worden. Daarnaast worden dezelfde (type) producten ook geïmporteerd. Het antwoord op de onderzoeksvraag is daarmee niet eenvoudig. Hieronder wordt aan de hand van de informatie van het WUR-LEI onderzoek per productgroep aangegeven hoeveel ton geproduceerd en geconsumeerd wordt in Nederland, en hoeveel ton geïmporteerd en geëxporteerd wordt.

Zuivel

Voor de productgroep zuivel geldt, dat er jaarlijks in Nederland bijna 11,8 miljoen ton melk wordt geproduceerd.22 Deze productie wordt aangevuld met geïmporteerde zuivel (bijna 1 miljoen ton), zowel melk als kaas. Hiervan wordt jaarlijks 623 000 ton melk en 545 000 ton kaas geëxporteerd. Hoeveel melk en andere melkproducten in eigen land worden geconsumeerd, blijkt niet uit het rapport (behalve dan dat ruim de helft van de melk wordt gebruikt voor kaasproductie). De kaasconsumptie in eigen land is jaarlijks 354 000 ton.

Vlees

Met betrekking tot rundvlees stellen de WUR-LEI-onderzoekers ook dat er, naast de eigen productie, rundvlees wordt geïmporteerd. Uiteindelijk is er 182 000 ton eigen productie en wordt er 289 000 ton geconsumeerd. De import bedraagt 354 000 ton en export 247 000 ton23.

De productie van kalfvlees in Nederland is 202 000 ton groot, terwijl de consumptie 27 000 ton is op jaarbasis. Geïmporteerd wordt 38 000 ton en geëxporteerd 213 000 ton.

In Nederland wordt jaarlijks bijna 1,8 miljoen ton varkensvlees geproduceerd en 687 000 ton geconsumeerd. Geïmporteerd wordt 330 000 ton en geëxporteerd ruim 1,4 miljoen ton.

De pluimveevleesproductie is 726 000 ton, terwijl de consumptie 382 000 ton is. In totaal is daarbij 686 000 ton geïmporteerd en ruim 1 miljoen ton geëxporteerd.

Vis

De productie van vis in Nederland is 351 000 ton en er wordt 370 000 ton geconsumeerd. De grootte van de import van vis is 612 000 ton. De export bedraagt 593 000 ton.

Groente

Uit het WUR-LEI-onderzoek blijkt verder dat de omvang van de groenten die in Nederland wordt geproduceerd bijna 4,2 miljoen ton is. De omvang van wat er aan groente wordt geïmporteerd is ruim 1 miljoen ton. Geëxporteerd wordt ruim 3,8 miljoen ton. De groenten die in Nederland worden geconsumeerd, worden gedeeltelijk verwerkt in de industrie (460 000 ton). In totaal wordt in Nederland 0,9 miljoen ton verse groenten geconsumeerd. Opvallend is dat van de in Nederland geproduceerde groenten het grootste deel wordt geëxporteerd.

Fruit

«Nederland is een relatief kleine speler met een gering aandeel in de totale wereldproductie (van fruit)». (...) «Nederland is (...) een belangrijk doorvoerland voor vers fruit (...) en circa de helft van de Nederlandse vers fruitproductie wordt geëxporteerd». In totaal wordt in Nederland slechts 618 000 ton vers fruit geproduceerd, ruim 3,1 miljoen ton wordt geïmporteerd, bijna 2,5 miljoen ton wordt geëxporteerd (of gereëxporteerd) en door de industrie wordt 129 000 ton gebruikt. De uiteindelijke consumptie van vers fruit in Nederland is bijna 1,2 miljoen ton.

Koolhydraten

De gemelde koolhydraten in het onderzoek betreffen granen, consumptieaardappelen en suiker. Over graan wordt gesteld, dat er bijna 2 miljoen ton in Nederland wordt geproduceerd en ruim 2,2 miljoen ton wordt geconsumeerd (voor consumptie verwerkte granen). De import omvat bijna 11,8 miljoen en de export ruim 1,6 miljoen ton. Daarnaast is een deel bestemd voor de industrie (bijna 3 miljoen ton, waarvan ook weer een deel wordt geëxporteerd (zijnde 734 ton van het eerder genoemde exportcijfer)) en een deel voor niet humane consumptie (bijna 10 miljoen ton).

De hoeveelheid consumptieaardappelen die in Nederland wordt geproduceerd omvat ruim 3,6 miljoen ton. Er wordt 386 000 ton geconsumeerd. De import is ter grootte van ruim 1,1 miljoen ton, de export is bijna 2,6 miljoen ton. De overige ruim 1,6 miljoen ton wordt verwerkt in de industrie.

Voor suiker geldt dat er in Nederland 990 000 ton wordt geproduceerd en 458 000 ton geconsumeerd. Het importniveau is 653 000 ton, terwijl het exportniveau ruim 1 miljoen ton bedraagt. De rest is beschikbaar voor voorraadmutaties (160 000 ton).

Rondetafelgesprekken

Tijdens de rondetafelgesprekken is niet specifiek ingegaan op de vraag welk aandeel de Nederlandse voedselproductie heeft in het Nederlandse voedsel en in de internationale voedselproductie.

3.3. Transportkilometers

Vraag 5a2) Welke transportbewegingen maakt het Nederlandse voedsel?

WUR-FBR

Allereerst komt vraag 5a2 over de transportbewegingen aan de orde. Uit het antwoord blijkt dat het vervoeren (import en export) van voedsel voornamelijk per vrachtschip en vrachtwagen gebeurt. Deze vraag is door de staatssecretaris extern uitbesteed aan WUR-FBR. WUR-FBR behandelt in het rapport «Verduurzaming voedselproductie. Transportbewegingen van het Nederlandse voedsel» het aantal transportkilometers per productgroep. Onderstaande grafiek en tabel geven daarvan een inzichtelijk totaalbeeld.24 Hierbij is niet alleen de afgelegde afstand (voedselkilometers25) bij de berekening betrokken, maar ook de efficiency waarmee die afstand wordt overbrugd. Zo vervoert een gemiddelde vrachtwagen 20 ton (1 ton = 1 000 kilogram) per rit/lading en een gemiddeld vrachtschip (short-sea) 10 000 ton per lading. Met dezelfde voedselkilometer wordt per vrachtschip 500 keer meer voedsel getransporteerd dan per vrachtwagen. De werkelijke berekening in onderliggende studie is daarmee veel complexer omdat er sprake is van combinaties tussen schepen en vrachtauto’s, er rekening dient te worden gehouden met beladingsgraden (%) en derving per ketenschakel, de afstand per ketenschakel, etc.

Figuur 3: Transportkilometers per productgroep voor Nederlandse consumptie totaal, opgesplitst naar aandeel Nederlandse productie/verwerking en aandeel import t.b.v. deze Nederlandse consumptie (2009)

Figuur 3: Transportkilometers per productgroep voor Nederlandse consumptie totaal, opgesplitst naar aandeel Nederlandse productie/verwerking en aandeel import t.b.v. deze Nederlandse consumptie (2009)

De tabel op dezelfde pagina geeft inzicht in de consumptie en kilometers per Nederlandse consument en het totaal aantal kilometers ten behoeve van de Nederlandse consumptie.

Tabel 2: Consumptie en kilometers per Nederlandse consument en per productgroep

Tabel 2: Consumptie en kilometers per Nederlandse consument en per productgroep

Uit de tabel blijkt dat fruit en koolhydraten het grootste aandeel van de transportkilometers vertegenwoordigen. Bij koolhydraten is dat naar verwachting vanwege het grote aandeel in de consumptie (37%). Bij fruit worden relatief veel import kilometers gemaakt waardoor het aantal kilometers bovengemiddeld is ten opzichte van de overige productgroepen.

Fruit, vis en koolhydraten kennen binnen hun productgroep een groot importaandeel ten behoeve van de Nederlandse consumptie, respectievelijk 82%, 64% en 46%. Daarnaast dragen fruit, vlees en groente grotendeels bij aan de import ten behoeve van Nederlandse consumptie, waarbij aan de aanvoer overzees voor een belangrijk deel door groente en fruit wordt bijgedragen.

Ook is de omvang van de transportkilometers voor de totale import en de totale export van groente en fruit het grootst. Bij fruit is de exportpositie grotendeels gebaseerd op re-export van import stromen.

De gemiddelde transportafstand voor import vanuit Europa naar Nederland bedraagt 600 kilometer voor de zes genoemde productgroepen. De gemiddelde export afstand vanuit Nederland naar Europa bedraagt ruim 700 kilometer. Voor import- en exportkilometers buiten Europa geldt dat het aantal transportkilometers van en naar Nederland voor alle productgroepen een gemiddelde kent van tussen de 8 000 en 10 000 transportkilometers.

Uit het onderzoek van de WUR-FBR blijkt dat koolhydraten en fruit, gerelateerd aan transportkilometers en CO2-equivalent uitstoot, de grootste productgroepen zijn26. Dit komt door de combinatie van het grote importvolume en de transportmodaliteit. Overigens is derving in de keten onderdeel van de berekening, waarbij 10% voedselverspilling 10% extra kilometers en milieudruk betekent.

Koolhydraten worden meer per vrachtwagen vervoerd dan fruit, en fruit wordt weer meer overzee verscheept. Hierdoor is het aantal kilogram CO2 ten opzichte van het aantal voedselkilometers voor koolhydraten nog hoger dan bij fruit.

De onderzoekers gaan vervolgens in op de zogenaamde «modal shift», dat is het vervoeren per schip of rail in plaats van vrachtautotransport. Zij stellen dat deze modal shift een grote bijdrage kan leveren aan het reduceren van de carbon footprint27 en wegcongestie. Door het vervangen van vrachtauto transport ontstaan reducties per tonkilometer voor de binnenvaart (61%), trein (84%) en short-sea (94%).

Het transport met levende dieren blijkt in totaal verantwoordelijk te zijn voor 30 miljoen kilometers per jaar, waarvan 19 miljoen ten behoeve van Nederlandse consumptie. Hiervan betreft 10 miljoen km/jaar transport in Nederland ten behoeve van Nederlandse consumptie, 9 miljoen km/jaar importkilometers ten behoeve van Nederlandse consumptie, en bij 11 miljoen km/jaar gaat het om (re)exportkilometers vanuit Nederland naar bestemmingslanden.

Rondetafelgesprekken

Transportkilometers

Tijdens de rondetafelgesprekken wordt aan een aantal deelnemers gevraagd of transportkilometers voor hen een punt van aandacht zijn. Mevrouw Van Buuren stelt dat Sodexo transport als onderdeel ziet van zijn duurzaamheidsbeleid en hiermee samenhangende keuzes van de klant in de goede richting probeert te buigen.

Mevrouw Van Buuren: «Wij kijken vooral naar de vraag waar het product vandaan komt. Wij proberen te beïnvloeden wat wij kunnen beïnvloeden. Wij zorgen dat onze klanten de juiste keuzes maken, dus voor seizoensproducten kiezen en goed kijken naar vleesproducten. Transport is een onderdeel van verduurzaming. Daarnaast proberen wij bij het transport in onze eigen omgeving ook te kijken hoe wij worden aangeleverd.»

Ook de heer Jansen (CBL) onderstreept het belang van transport, maar erkent dat de aandacht daarvoor de afgelopen jaren is achtergebleven bij andere kwesties.

De heer Jansen: «Het liefst wil je appels uit Nederland verkopen.(...) Soms moet je ze noodgedwongen uit andere delen van de wereld halen. Wij zijn in Nederland de afgelopen jaren vooral gefocust geweest op het verbeteren van het dierenwelzijn (...). Daarin zijn veel stappen gezet. Ik moet bekennen dat CO2-reductie en dat soort kwesties een beetje op de achtergrond zijn geraakt. Daarin willen wij nu een inhaalslag maken, onder andere door transportefficiency.»

Over binnenlands transport merkt hij op dat CBL in een klimaatplan heeft afgesproken om de komende jaren 2% CO2-reductie per jaar te willen halen bij vrachtwagentransport tussen leveranciers, distributiecentra en winkels. Dit transport beslaat jaarlijks 640 miljoen kilometers binnen Nederland. «Dat is achthonderd keer naar de maan op en neer.» Als elke rit kan worden verkort met één uur, kan het dieselgebruik met 20% worden gereduceerd.

De heer Kroezen (Solidaridad) relativeert echter het belang van transportkilometers. De daardoor veroorzaakte CO2-uitstoot maakt volgens hem maar een relatief klein deel uit van de totale milieubelasting van een product. Hij ziet transportkilometers dan ook niet echt als een «key issue». Wel moeten onnodige kilometers worden uitgesloten.

De heer Visschers (TNO) bevestigt dit op basis van een recente analyse van Unilever van de CO2-footprint van het hele productportfolio. Daaruit blijkt dat de CO2-footprint ten gevolge van transport vrij gering is vergeleken met de emissie als gevolg van het gebruik door de consument en bij het winnen van de ingrediënten. Dat betekent volgens hem niet dat je er niet naar moet kijken, maar wel moet bezien vanuit een integrale analyse van de hele keten.

Ook de heer Dagevos (LEI) wijst op de «non-importantie» van transportkilometers:

De heer Dagevos: «Ik weet wel dat vaak wordt gezegd dat transport eigenlijk geen issue is in termen van kosten. Daarom gebeurt het ook zo veel en daarom is de markt de afgelopen dertig jaar volledig geïnternationaliseerd en geglobaliseerd. De praktijk laat de non-importantie zien van transport in termen van kosten, althans in termen van geld.»

Hij mist de bredere context waarbinnen de cijfers over transportkilometers kunnen worden plaatsen. Er spelen diverse argumenten van economische en milieutechnische aard en overwegingen om streekproducten te promoten, die in het onderzoek niet zijn meegenomen. Dat «argumentatiepallet» dient volgens hem beter in kaart te worden gebracht.

De heer Duyzer (Rabobank) wijst eveneens op de relatief geringe voetafdruk van grote koelschepen en op de bredere context die meespeelt. De keuze om vis uit de Noordzee naar China te transporteren, om ontgraat terug te brengen, heeft ook met arbeidskosten te maken. En het gegeven dat mensen graag producten uit de eigen regio eten, heeft te maken met herkenning. Dat valt niet allemaal te «rationaliseren».

De heer Van Dam (Wageningen UR) plaatst kritische kanttekeningen bij de berekeningen in het rapport van WUR-FBR. Het wegtransport in het buitenland is daarin niet meegenomen. De conclusies over transport en transportkosten moeten in zijn ogen dan ook ernstig worden genuanceerd.

De heer Van Dam: «Op het moment waarop je het buitenlands wegtransport negeert, is het waanzinnig goedkoop om soja uit Brazilië te halen, maar als je rekent dat het over de weg versleept wordt over duizenden kilometers, is het een heel ander verhaal.»

De heer Van de Berg (Dierenbescherming) voegt daaraan toe dat het transport van vee in veel gevallen overbodig is geworden. Door de huidige koeltechnieken is het volgens hem niet langer nodig om levende dieren over lange afstanden (meer dan acht of negen uur) te vervoeren. Dat kan worden vervangen door transport van karkassen en vlees. Dat geldt ook voor het vervoer van fokvee, dat vervangen kan worden door transport van zaad en eicellen.

De heer Dietz (PBL) stelt «de impliciete denkkaders» aan de orde. Zo vraagt hij zich af waarom wij het normaal vinden dat retailers seizoensgebonden producten het hele jaar door willen aanbieden, en dat de productie van dierlijke eiwitten 80% van het voor landbouw bruikbare landoppervlak in beslag neemt. Daarover zou volgens hem veel meer debat moeten worden gevoerd.

De heer Dietz: «Dat vraagt vanuit het politieke debat een bepaalde stellingname, misschien zelfs moed, om zich een oordeel aan te meten over wat men op zijn bord heeft. Ten aanzien van de volksgezondheid hebben wij tenslotte ook spelregels gemaakt. Ook bij allerlei andere regels is vrijheid voor alle partijen blijkbaar niet altijd mogelijk. Dat geldt misschien ook in de voedselvoorziening.»

Hij stelt daarnaast dat duurzame voedselvoorziening een «mandje met doelen» is, waarin het zowel gaat om natuur en milieu, dierenwelzijn, bedreigingen voor de volksgezondheid en een redelijk producentenbestaan. Als al die doelen tegelijk gerealiseerd moeten worden, zijn «trade-offs» tussen de verschillende doelen onvermijdelijk.

Modal shift

Over het vervangen van wegkilometers door rail- of waterkilometers worden door de deelnemers enkele opmerkingen gemaakt. Voor binnenlands transport ziet men een «modal shift» niet gebeuren.

Zo stelt de heer Jansen (CBL) dat voor supermarkten een modal shift naar vervoer over water niet aan de orde is. Doordat we in Nederland kiezen voor supermarkten in de binnensteden, blijven we voor vervoer gebonden aan vrachtwagens. Ook voor distributiecentra in Nederland ligt vervoer over water of spoor volgens hem niet voor de hand. Een modal shift is vooral van toepassing op lange afstanden, bijvoorbeeld vanuit Rotterdam naar het Duitse achterland.

Volgens de heer Kroezen (Solidaridad) levert vervanging van vliegtransport door transport over zee misschien wel de meest substantiële bijdrage aan een meer milieuvriendelijk vervoer. Zo maakt een nieuwe techniek voor gekoelde containers het mogelijk om vanuit Oost-Afrika producten zoals boontjes over zee te transporteren in plaats van door de lucht.

De heer Visschers (TNO) herhaalt in deze discussie zijn eerdere opmerking dat het van belang is om naar hele keten te kijken. «Je kunt niet één stukje van de keten optimaliseren zonder de rest te beschouwen.» Het zal volgens hem ook per keten verschillen hoe het beste kan worden ingestoken op verduurzaming. Er moet dan ook worden begonnen met een goede analyse van de keten.

Vraag 5b) Wat zijn de voor- en nadelen van voedselproductie en -afzet in de directe/eigen omgeving?

Kabinetsbeleid

In de eerder genoemde brief van de staatssecretaris van EL&I wordt antwoord gegeven op deze vraag over voedselproductie in eigen omgeving. De staatssecretaris heeft de vraag geïnterpreteerd als een vraag naar de zelfvoorzienendheid van Nederland. Er worden in het antwoord wel veel nadelen genoemd (zie hieronder) maar geen voordelen van voedselproductie en -afzet in directe/eigen omgeving. Wel wordt gesteld dat het mogelijk is om uitsluitend voedsel te consumeren van eigen bodem, zie citaat uit de brief van de staatssecretaris van EL&I:

«Aangenomen kan worden dat (...) de Nederlandse landbouw (...) in staat is alle Nederlandse monden te voeden, mits er andere keuzes worden gemaakt in voedselproductie.» 28

Bedoeld wordt dat er dan gekozen zou moeten worden voor een voedzaam(er) dieet dat afwijkt van het huidige, met bijvoorbeeld veel minder vlees en zonder tropische producten zoals koffie, thee, chocola en vele fruitsoorten.

De staatssecretaris merkt op dat transport van voedsel weliswaar milieudruk oplevert, maar dat deze (zeker bij grootschalig zeetransport) relatief gering is. Hij stelt dat de wijze van productie, bewaring, verwerking en bereiding van voedsel meer milieudruk opleveren.

De nadelen die worden genoemd zijn het wegvallen van de internationale handel als er geen export meer is. Internationale handel is van eminent belang voor de wereldeconomie en ook voor de Nederlandse economie. Een derde van het inkomen in Nederland wordt verdiend in het buitenland. Hierdoor zal de welvaart in Nederland afnemen en zullen vergelijkbare effecten te zien zijn in het buitenland. Voor de consument betekent dit dat er hogere voedselprijzen zullen komen. Als er geen export meer is dan zal er een terugloop zijn van het bruto nationaal inkomen met 1,6% en de werkgelegenheid in het agrocomplex van de voedselexport zal met 135 000 arbeidsjaareenheden (AJE) omlaag gaan. Dit is 2% van de nationale werkgelegenheid.

Voor ontwikkelingslanden zou het wegvallen van Nederland als afzetmarkt kunnen betekenen dat andere ontwikkelde landen en opkomende economieën een deel van de markt overnemen, waardoor dit voor de landbouwsector in ontwikkelingslanden waarschijnlijk weinig oplevert. Kort gezegd stelt de staatssecretaris daarover:

«Als de voedselexport vrij plotseling wegvalt, zouden het nationaal inkomen en de werkgelegenheid dus op de korte termijn dalen. Op de langere termijn vinden hoogst waarschijnlijk aanpassingsprocessen plaats inzake arbeid en kapitaal.»

Rondetafelgesprekken

Vanuit het oogpunt van verduurzaming lijkt er op het eerste gezicht veel te zeggen om zoveel mogelijk gebruik te maken van voedselproductie en voedselconsumptie in de eigen omgeving. De heer Breunissen (Milieudefensie) pleit in zijn position paper ook nadrukkelijk voor regionalisering van de voedselproductie.

Duyzer (Rabobank) merkt over het wereldwijde gesleep met voedsel op dat dat op de langere termijn leidt tot «instabiliteit». Als voorbeeld noemt hij het «leeghalen» van Afrika en Brazilië naar China. Dat is volgens hem geen duurzaam systeem. In plaats daarvan zou zo veel mogelijk daar geproduceerd moeten worden waar de behoefte is. Hij ziet regionale productie wel in het groot. Zo ziet hij Nederland en Duitsland «een beetje als één regio».

Hij plaatst tegelijkertijd kanttekeningen bij de «vingeroefeningen» van de staatssecretaris, waarin is gekeken of de zelfvoorzieningsgraad van Nederland naar 100% kan. Hij acht dat weinig vruchtbaar.

De heer Duyzer: «Ik zou trots zijn als het Nederlandse agribusinesscomplex in de richting gaat van meer verduurzaming. Dit neemt in de wereld een heel grote positie in, ook in de wereldvoedselvoorziening. Er zitten honderden Nederlandse bedrijven overal in de wereld. Als politiek zou ik daar trots op zijn. Dat zou ik benadrukken. Ik zou er goed naar kijken in het beleid voor de topsectoren.»

Ook andere deelnemers plaatsen kanttekeningen bij het belang van regionalisering, waarbij ze vooral ingaan op de energie- en mineralenbalans. De heer Waardenburg (ex-Ahold) verwijst daarvoor naar een vergelijking van de footprint van rozen uit Kenia met rozen uit het Westland, waaruit naar voren kwam dat de rozen uit Kenia een kleinere footprint hebben. Ook de heer Kroezen (Solidaridad) is van mening dat regionalisering geen doel op zich is, want alles bij elkaar genomen kan regionalisering minder duurzaam uitpakken.

De heer Kroezen: «Regionale consumptie leidt niet automatisch tot het tegengaan van de nutrient drain. Het is een probleem dat zich aan het ontwikkelen is en waarvoor niet alle antwoorden zomaar voorhanden zijn. Het zit veel meer in good agriculture practice in de landen van productie die gebruik maken van natuurlijke materialen die in de omgeving voorhanden zijn.»

De heer Jansen (CBL) pleit in dit verband voor een integrale benadering van duurzaamheid. Hij wijst daarbij op een initiatief van The Sustainability Consortium, waarin industrie, retail en leveranciers gezamenlijk zoeken naar standaarden om alle milieucomponenten tegen elkaar af te wegen. Zo zou vleesproductie wellicht efficiënter en met minder milieubelasting in Oost-Europa kunnen plaatsvinden, om vervolgens per vrachtwagen of schip naar Nederland te vervoeren. Dit geeft volgens hem wel aan hoe complex de materie is.

De heer Dagevos (LEI) waarschuwt er ten slotte voor om regionalisering niet alleen op duurzaamheidscriteria af te rekenen, omdat ook andere motieven een rol spelen. Hij maakt daarbij een vergelijking met de discussie over de varkensflat, die uit het oogpunt van duurzaamheid goed zou scoren. «Daar red je het dus niet mee.»

4. Reflectie op de resultaten

Inleiding voorzitter

Als klankbordgroep zijn wij ongeveer een jaar bezig geweest het parlementair toekomstonderzoek «Economische dimensie verduurzaming voedselproductie», te begeleiden.

Het gemeenschappelijk belang van een dergelijke toekomstverkenning of beleidsonderzoek is het verstevigen van de informatiepositie van de Kamer. In het kader van een toekomstverkenning kan het versterken van de gezamenlijke informatiepositie van belang zijn bij een complex en nader te doorgronden beleidsonderwerp, waarbij grote innovatieve ontwikkelingen spelen en waarbij sprake is van huidige en toekomstige beleidsimportantie. Om die reden wil ik deze toekomstverkenning van de Kamer als succesvol bestempelen. Het biedt gezamenlijk verworven bouwstenen voor de agendasetting en voor te voeren debatten over dit belangrijke maatschappelijke vraagstuk.

De leden van de klankbordgroep zijn het erover eens dat het externe onderzoek goed en degelijk is uitgevoerd. Zij zijn tevens tevreden over de rondetafelgesprekken die de uitkomsten van deze onderzoeken hebben genuanceerd.

Enkele leden van de klankbordgroep hebben een persoonlijke reflectie gegeven op het onderzoeksproces en op de resultaten. In het kader van deze toekomstverkenning bieden deze reflecties naar de mening van de klankbordgroep een lezenswaardig bestanddeel van de eindnotitie.

Reflectie CDA (door Marieke van der Werf)

Hoewel het onderzoek werd gedaan onder de titel «Economische dimensie verduurzaming voedselproductie», ging zowel het onderzoek als onze begeleiding vaak in de richting van «verduurzaming voedselproductie» in het algemeen. Het was een uitdaging om telkens terug te keren naar de economische aspecten. Onderzoeksbureau Blonk Milieu Advies is er naar mijn mening in geslaagd om economische gegevens boven water te halen en daar conclusies aan te verbinden. Uiteraard moesten zij daarbij de werkelijkheid vereenvoudigen. Maar het «Meer met minder» scenario, naast het «Met meer zorg» scenario hebben het mogelijk gemaakt om tot uitspraken te komen over de verduurzaming en de economische aspecten daarvan met betrekking tot vlees en zuivel.

Belangrijk economisch aspect is uiteraard de prijsstelling. Blonk c.s. hebben gekeken wat de «reële» prijs van vlees- en zuivelproducten zou zijn als daarin worden meegerekend de nadelige effecten op milieu, natuur, landschap, gezondheid van mensen en dierenwelzijn. Hoewel de omvang van dergelijke kosten moeilijk zijn te bepalen, is toch een indicatie gegeven. De schatting is dat een kilo gangbaar varkensvlees € 1,84 meer kost aan productie (nu 2,50) en bij een liter gangbare melk worden de kosten € 0,13 hoger (nu 0,48). De kostprijs van varkensvlees verdubbelt dus bijna en bij de kostprijs van melk moet eenderde worden geteld. De verkoopprijs zal navenant moeten stijgen, indien we vinden dat de consument moet betalen voor de externe kosten die zijn vlees of melk met zich meebrengen.

Vragen mijnerzijds zijn of een hogere consumentenprijs daadwerkelijk ten goede komt aan de nadelige effecten, en/of een hogere prijs zal leiden tot een ander consumptiegedrag. De eerste vraag hebben we niet aan de orde gesteld, maar je zou je kunnen voorstellen dat een betere prijs de producent meer ruimte biedt voor dierenwelzijn, meer biodiversiteit, duurzame stallen etc. Maar eveneens denkbaar lijkt mij dat bij een reële prijs ondernemers nóg efficiënter gaan produceren teneinde de winstmarge nog verder te vergroten. De tweede vraag: veranderen we dan ons consumptiepatroon, is wel aan de orde geweest in het onderzoek van Blonk c.s. en in de ronde tafelgesprekken. Blonk c.s. stellen dat de prijselasticiteit van ons voedsel gering is. Zij hebben geen relatie tussen prijsverschil en duurzame ontwikkeling (en de richting ervan) kunnen vaststellen, maar ook niet kunnen uitsluiten. Prijs blijkt een relatief begrip: als consumenten een product voordelen geeft en ze het graag willen hebben, is de prijs van ondergeschikt belang, aldus Blonk c.s. In de rondetafelgesprekken werd dit beeld iets genuanceerd. Deelnemers geven aan dat de prijs wel degelijk effect heeft op ons consumptiepatroon. Hoewel over de Deense vettax wordt gezegd dat die eerder de schatkist spekt dan consumenten tot ander koopgedrag verleidt.

Naast de economische aspecten van verduurzaming van de voedselproductie, was de tweede hoofdvraag: welke nationale en internationale instrumenten zijn mogelijk en kansrijk om verduurzaming van voedsel te stimuleren? Op dit punt hebben zowel het onderzoek van Blonk c.s., als de rondetafelgesprekken bij mij tot de volgende inzichten geleid:

  • 1. Financiële instrumenten werken vooral in het begin van de keten. De agrarisch ondernemer geeft aan veel steun te ondervinden van bestaande instrumenten voor duurzame productie, zoals de Subsidie Voortzetting Biologische Productie en de fiscale regelingen MIA, VAMIL en groen beleggen. Deze instrumenten vormen een steuntje in de rug bij investeringen vanuit ideële motieven. Ook de SDE-regeling en een fiscale regeling bij overstap naar een duurzame stal of een duurzaam houderijsysteem kan op bijval rekenen.

  • 2. In het midden van de keten, de supermarkten, die wel de «machtigste» schakel in de keten worden genoemd, lijken convenanten en afspraken de meest geschikte instrumenten. Veelvuldig wordt gewezen op het belang van samenwerking in de keten; de groeiende behoefte van supermarkten om zich te profileren als maatschappelijk verantwoord ondernemen, vormt een goede basis voor deze afspraken. Niet alleen voor duurzaam voedsel, maar ook over bijvoorbeeld minder verspilling.

  • 3. Aan het einde van de keten: bij de consument, worden vooral bewustwording en voorlichting als effectieve instrumenten genoemd. Zoals hierboven al is beschreven lijkt het prijsinstrument hier minder effectief.

  • 4. Tussen alle ketenpartners vindt transport plaats. De belangrijkste shift die hier zou kunnen plaatsvinden is een shift van vervoer over zee in plaats van per vliegtuig. Deze shift volgt, zo is mijn indruk, op technologische ontwikkelingen. Koelcellen zijn belangrijk, zeker bij lange afstanden. Slimme overslag maakt het mogelijk om duurzaam voedselproducten naar supermarkten in het centrum te brengen. Nieuwe technologie maakt het ook mogelijk om niet zozeer dieren maar karkassen te vervoeren, en zaad en eicellen in plaats van fokvee.

Tot slot een aantal voor mij verrassende uitkomsten:

  • Productie dicht bij huis is niet per definitie beter dan ver weg, zelfs met inbegrip van het transport. De footprint van rozen in Kenia blijkt kleiner dan van productie hier in Nederland; import van appels lijkt beter dan het hele jaarrond Nederlandse appels te leveren. Wel is het zo dat in het begin van de keten, de productie het best zo veel mogelijk met materialen en producten uit de regio kan plaatsvinden.

  • Cateraar Sodexo spreekt met klanten af om over te schakelen op de «duurzame kroket» en neemt in het gewenningsproces de meerkosten voor eigen rekening.

  • In de landen ver weg, bijvoorbeeld in China, staan Nederlandse producten voor «kwaliteit». Men krijgt de melk daar niet aangesleept vanwege onder andere het melamineschandaal. Het gezondheidsaspect van ons voedsel is in het onderzoek ene beetje onderbelicht gebleven.

  • Innovaties hebben de meeste slagingskans bij publiek-private samenwerking en onder andere het bieden van regel- en experimenteerruimte. Hier ligt wellicht een mogelijkheid voor een Green Deal.

Reflectie D66 (door Stientje van Veldhoven)

Het rapport van Blonk c.s. is een goed startpunt voor de discussie over de «economische dimensie verduurzaming voedselproductie». Ook de rondetafelgesprekken hebben veel inzicht gegeven in dit vraagstuk. De uiteenzetting van de reële prijs van varkensvlees en zuivel geven een goede inkijk op externe kosten die nu niet worden meegenomen in de prijs van deze producten. Wat mij betreft is dit één van de hoofdpunten uit het rapport Blonk. Graag wil ik ingaan op enkele opvallende punten die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen.

Bij het opstellen van het rapport van Blonk c.s. is bewust gekozen voor een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid en het doorrekenen van twee specifieke scenario’s29 om een berekening te kunnen maken op de externe kosten van beide productiesystemen. Hoewel Blonk een goede «educated guess» geeft van de externe kosten van deze twee scenario’s is duidelijk dat het onderzoek geen duiding geeft aan verdienmodellen die bestaan uit mogelijke «tussenvormen».

In aanvulling op het rapport zijn in de rondetafelgesprekken ook alternatieve productienormen besproken. Vastgesteld wordt dat de milieudruk van vleesvervangers slechts een fractie is van gewoon vlees. Ik onderschrijf dat vleesvervangers een grote potentie tot verduurzaming van de voedselketen hebben. Een bijkomend voordeel is dat Nederland een leidende rol heeft op het gebied van eiwitinnovaties. De grootste drempel voor een brede consumptie van vleesvervangers is momenteel echter de acceptatie van de markt.

Zowel het rapport van Blonk c.s. als de inbreng van de genodigden laten zien dat transportkilometers een gering effect hebben op de externe kosten bij voedselproductie. Ik vind dit opvallend. Het lag in de lijn der verwachting dat het vervoer van voedsel een significante bijdrage levert aan de CO2 uitstoot. De uitstoot tijdens de productie is echter vele malen groter dan de uitstoot tijdens het vervoer.

In het rapport Blonk c.s. wordt nauwelijks aandacht gegeven aan het verlies van bodemvruchtbaarheid door intensieve landbouw. Ik stel vast dat meerdere sprekers in de rondetafelgesprekken naar voren brengen dat in de huidige duurzaamheidsproblematiek weinig aandacht is voor dit verlies van bodemvruchtbaarheid. Er is een eindig areaal aan geschikt landbouwgrond beschikbaar en de bedreiging van dit areaal door erosie zal meer druk op de voedselproductie leggen.

Uit de rondetafelgesprekken komt naar voren dat er een noodzaak is tot verduurzaming van de voedselproductie. In deze gesprekken wordt een enkele keer de vraag gesteld wie de grootste verandermacht heeft in de voedingsketen. Ligt deze bij de consument, de producent of bij een tussenschakel zoals de retail? Het valt me op dat er geen eenduidig antwoord is en dat er diverse antwoorden komen op deze vraag, hoewel de meerderheid van de deelnemers stellen dat supermarkten tot op zekere hoogte machtig zijn.

Tijdens een rondetafelgesprek wordt gesteld dat er sprake is van marktfalen. Daarbij representeert de prijs van voeding vaak niet de reële prijs van het eten inclusief externe kosten. Bovendien is dierenwelzijn vooral een ethisch vraagstuk, dat zich niet automatisch in de markt oplost. Beide kunnen een reden zijn voor een grotere rol van de overheid in het proces van het verduurzamen van de voedingsketen.

De titel van de klankbordgroep30 suggereert dat er in deze klankbordgroep alleen onderzocht is welke systeemverbeteringen (efficiëntiewinsten) er in de voedselproductie mogelijk zijn. Dit is echter niet de enige modus die tot een verduurzaming kunnen leiden. Zoals door het rapport van Blonk c.s. en door diverse sprekers is vastgesteld legt de consumptie van vlees een groot beslag op de aarde. Een verminderde vleesconsumptie levert waarschijnlijk sneller winst op dan het verduurzamen van de vleesproductie. Ook het meer seizoensgebonden eten van groentes en fruit blijkt een flinke duurzaamheidswinst op te leveren.

Diverse sprekers hebben zich uitgelaten over de rol van de overheid. Zij stelden dat de overheid vooral moet sturen op innovatie in de voedingsector. In het rapport van Blonk c.s. wordt uitgelegd dat de overheid moet zorgen voor goede randvoorwaarden en het faciliteren van innovatie. Ondanks dat in het rapport van Blonk c.s. staat dat aan alle economische instrumenten die een overheid voor handen heeft (subsidies, heffingen, fiscale regelingen) altijd wel een nadeel kleeft, wordt door genodigden voor de rondetafelgesprekken toch het belang hiervan benadrukt. Zij stellen dat een specifiek instrument misschien niet het gehele probleem oplost, het kan wel een zetje in de goede richting geven. Een andere deelnemer van een rondetafelgesprek legt uit dat de overheid door middel van een striktere handhaving van huidige wetgeving ook een stap kan maken richting de verduurzaming van de voedselproductie. Dit geldt dan voornamelijk voor de handhaving van passende milieuvergunningen voor bedrijven.

De afgelopen maanden is veel informatie verzameld over de economische dimensie verduurzaming voedselproductie. Onze uitkomsten kunnen we nu middels deze eindnotitie aanbieden aan de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de staatssecretaris van EL&I. Graag ga ik aan de hand van dit goede startpunt het debat aan.

Reflectie Partij voor de Dieren (door Marianne Thieme)

Het doel van dit onderzoek was een bijdrage leveren aan de discussie over de economische dimensie rond de verduurzaming van de voedselproductie, en de verschillende rollen die markt en overheid hierin spelen. Het onderzoek van Blonk c.s. en de verschillende rondetafelgesprekken die we als klankbordcommissie hebben gevoerd leveren een interessante bijdrage aan deze discussie, en bieden daardoor een goed startpunt voor de debatten over de noodzakelijke verduurzaming van ons voedsel.

Het onderzoek van Blonk c.s. laat goed zien hoe moeilijk het is om alle externe kosten die er gemaakt worden bij de productie van onze dagelijkse maaltijden in beeld te brengen, en in cijfers te vatten. De onderzoekers hebben -vanwege het complexe onderwerp, de weinige literatuur die hierover al beschikbaar is en het korte tijdsbestek waarin zij het onderzoek moesten uitvoeren- veel keuzes moeten maken. Daardoor zijn, helaas maar begrijpelijk, veel aspecten van de voedselproductie buiten beeld gebleven. Zo wordt het landgebruik wel als een belangrijk aspect genoemd bij de productie van voedsel, maar er wordt niet onderscheiden waar het landgebruik plaatsvindt. Weilanden in Nederland worden op dezelfde manier gewaardeerd met betrekking tot hun biodiversiteitwaarde als de gronden waarop in Zuid-Amerika soja wordt geteeld. Hierdoor wordt ook het landgebruik van opstallen positiever beoordeeld dan het biologisch landgebruik, waar de koeien vooral gras eten. Daardoor komt het scenario «meer met minder» relatief goed uit de bus in deze studie qua biodiversiteitsscore. In mijn ogen wordt werkelijke verduurzaming juist moeilijker als we vast blijven houden aan het importen van soja die ten koste blijft gaan van regenwouden in de tropen. Een ander punt waardoor de verschillen tussen biologische en intensieve veehouderij minder groot lijken in dit rapport dan zij in werkelijkheid zijn, komt doordat de onderzoekers het antibioticagebruik in beide sectoren niet goed hebben kunnen vergelijken. Door gebruik te maken van antibioticacijfers uit 2006, en bovendien de ophoping van antibiotica in de bodem via het uitrijden van mest niet mee te nemen, komt hier het intensieve scenario veel te optimistisch uit het onderzoek met betrekking tot de externe kosten van zoönosen.

De gekozen aannames beïnvloeden de resultaten dus sterk. Zo wordt er in het rapport van Blonk van uitgegaan dat de totale productie gelijk blijft aan de baseline in beide scenario’s. Aan de ene kant is dat te begrijpen: het maakt het vergelijken van beide scenario’s makkelijker. Maar bij het bestuderen van resultaten is het wel belangrijk dat we ons realiseren dat het gelijk houden van de productie van varkens in Nederland niet mogelijk is als alle varkens biologisch gehouden worden; er is simpelweg niet genoeg fysieke ruimte voor de uitloop van die 12 miljoen biologische varkens en bovendien wordt de ammoniakuitstoot te hoog om nog te voldoen aan het bindende Europese NEC-plafond31. Dit is van grote invloed op de extra verzuringkosten van het biologische scenario, die in werkelijkheid dus ook veel lager zullen liggen als Nederland inderdaad helemaal op biologische productie van varkensvlees zou omschakelen.

Het kwantificeren van dierenwelzijn in de studie naar de kosten van verduurzaming van de voedselproductie leverde wellicht de meeste hoofdbrekers op. Blonk c.s. hebben de methode «willingness to pay» genomen om aan dierenwelzijn een prijskaartje te hangen. Zo worden de relatief hoge kosten van het welzijn van dieren in de biologische veehouderij bij de externe kosten van de productie opgeteld. Tijdens de rondetafelgesprekken plaatsten een aantal deelnemers kritische vraagtekens bij de kwalificatie van dierenwelzijn als «externe kosten». Er werd gesproken over meerwaarde, een investering in dierenwelzijn en diergezondheid.

Deze keuzes zijn in het licht van de beperkingen waar de onderzoekers uiteraard mee hebben te maken prima te begrijpen, maar voor een goed beeld van de resultaten is het daarom bij het rapport van Blonk c.s. belangrijk ook goed kennis te nemen van de bijlagen bij het rapport.

Naast het rapport van Blonk c.s. ligt er ook een uitgebreid rapport over de transportkilometers die voedsel aflegt, en de bijdrage hiervan aan de duurzaamheid van voedsel. Een van de conclusies was dat het duurzamer zou zijn om appels uit Nieuw-Zeeland te halen dan om ze hier op te slaan in een koeling. Dit kan de status quo zijn, maar daarin valt door het maken van keuzes natuurlijk nog veel te verduurzamen. Bijvoorbeeld door niet jaarrond seizoensappels aan te willen bieden als supermarkt, of, als je toch hieraan wilt vasthouden, de appels op te slaan in een koeling die draait op echte duurzame energie. Het blijft belangrijk om vragen te stellen bij de resultaten, zo bleek ook tijdens de rondetafelgesprekken.

De verschillende rondetafelgesprekken die we als klankbordcommissie hebben gevoerd aan de hand van de verschillende deelrapporten vormden een zeer welkome aanvulling en boden goede inzichten in hoe de praktijk aan de slag is met het verduurzamen van de voedselproductie. Een van de belangrijkste toevoegingen in mijn optiek was de nadruk die een aantal sprekers legde bij een te vaak vergeten aspect van duurzaam voedsel, namelijk het belang van bodemvruchtbaarheid. Zonder een vruchtbare bodem geen voedsel, en hierbij kan voornamelijk de biologische landbouw een zeer belangrijke bijdrage leveren. Daarbij is het ook belangrijk om geen meststoffen de wereld over te slepen en die in Nederland te laten ophopen, zoals werd benadrukt door de spreker van het Planbureau voor de Leefomgeving.

Voor het werkelijk verduurzamen van ons voedsel, moeten de impliciete denkkaders aan de orde worden gesteld, zo werd er betoogd. De vanzelfsprekendheid van het elke dag eten van dierlijke eiwitten en het jaarrond aanbieden van seizoensgroenten en -fruit, moet van tafel. De overheid zou zich uit moeten spreken over de klimaatvoor- en nadelen over hetgeen doorgaans geconsumeerd wordt, zo werd tijdens de gesprekken benadrukt.

Een belangrijke conclusie uit de rondetafelgesprekken is wat mij betreft dat veel deelnemers aangeven dat bij de verduurzamingslag in de voedselketen het gevaar op de loer ligt om te focussen op slechts enkele verduurzamingsfactoren zoals milieuverbeteringsmaatregelen, zonder te kijken wat een dergelijke maatregel voor effect heeft op het dierenwelzijn. Interessant vond ik hierbij de discussie tijdens de rondetafelgesprekken over de vraag in hoeverre de veestapel moet inkrimpen in het kader van de integraal duurzame voedselproductie. Verder kwam tijdens de gesprekken naar voren dat er een vermindering van de vleesconsumptie met name in de westerse wereld noodzakelijk is vanwege de toenemende schaarste van grondstoffen.

Het rondetafelgesprek over de alternatieve eiwitten bood veel inzicht in de huidige en toekomstige consumentenmarkt, en de marktkansen voor ondernemers. De ondernemers tijdens dit rondetafelgesprek deden een dringend beroep op de overheid om vooral in te zetten op communicatie naar de consumenten toe over de vele duurzaamheids- en gezondheidsvoordelen van hun producten.

Een andere rol voor de politiek die door een grote meerderheid van de deelnemers aan de rondetafelgesprekken werd benadrukt was het creëren van de randvoorwaarden voor duurzame ondernemers. In tegenstelling tot de conclusie van Blonk dat fiscale instrumenten daarbij niet veel resultaat hebben, wees een grote groep sprekers op de waarde van bijvoorbeeld de Groenregeling, verhoging van de BTW op vlees en zuivel, en op de noodzaak van een omschakelsubsidie voor boeren die willen overstappen op een biologische productiewijze.

Ik zie uit naar het voeren van het debat over de uitkomsten van ons onderzoek, met de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de staatssecretaris van EL&I. Er ligt zeker genoeg «food for thought» aan de hand waarvan wij dat debat kunnen voeren.

Bijlage 1 Lijst deelnemers rondetafelgesprekken

Blok 1: De productiefase

De heer Y.K. van Dam (Wageningen Universiteit)

De heer W.J. Laan (Unox/Unilever)

De heer H. Gerbers (De Groene Weg Slagerij)

De heer G. Meester (Raad voor het Landelijk Gebied)

De heer J.P. Wagenaar (Louis Bolk Instituut)

De heer H.W.C.M. Flipsen (Nevedi)

Blok 2: De productiefase

De heer H. Bor (Demeter)

Mevrouw P. Tielemans (Nederlandse Zuivelorganisatie)

De heer W. Buck (FrieslandCampina-Landliebe)

De heer A. Stokman (Melkveeacademie)

De heer B.J. Wilms (Project Melkweg 2020)

Blok 3: De keten

De heer B. van de Berg (Dierenbescherming)

De heer J.C. Dagevos (LEI-Wageningen Universiteit)

De heer J. Kroezen (Solidaridad Nederland)

Blok 4: De keten

Mevrouw J. van Buuren (Sodexo)

De heer R.W. Visschers (TNO)

De heer R. Waardenburg (ex-Ahold)

De heer M.J.B. Jansen (CBL)

Blok 5: De internationale dimensie

De heer B. van den Idsert (Vereniging Biologische Producten en Handel)

De heer D. Duyzer (Rabobank)

De heer F. Dietz (Planbureau voor de Leefomgeving)

De heer B. Dellaert (Productschap Vee, Vlees en Eieren)

Blok 6: Alternatieve productievormen

De heer dr. ir. A.J. van der Goot (Wageningen Universiteit)

De heer J. Willemsen (Ojah (vleesvervangers))

De heer H.J.P. Schouten (Schouten Europe (vleesvervangers))

De heer J. Hugense (Meatless)

De heer J. Vereijken (Wageningen Universiteit)

Bijlage 2 Lijst met vragen rondetafelgesprekken

Blok 1 en 2: De productiefase

  • 1. Introductievraag: op welk manier bent u betrokken bij verduurzaming van de voedselproductie?

  • 2. In het door ons uitbestede onderzoeksrapport van Blonk Milieu Advies worden twee hoofdrichtingen voor verduurzaming onderscheiden («Meer met minder» en «Met meer zorg»32) en wordt ingegaan op de vraag hoe prijzen en externe kosten veranderen in relatie tot deze twee hoofdrichtingen.

    • Kunt u zich vinden in de wijze waarop Blonk Milieu Advies de onderzoeksvragen formuleert?

  • 3. Reële prijs

    In het onderzoek wordt geschat dat de echte prijs (= prijs + externe kosten) van varkensvlees geproduceerd in de «Met meer zorg» variant hoger uitvalt dan de echte prijs van varkensvlees geproduceerd in de «Meer met minder» variant. Hierbij dient wel de kanttekening te worden gemaakt dat de externe kosten met een grote onzekerheid zijn omgeven.

    • Kunt u zich vinden in deze uitkomsten? Wat betekenen ze voor u? Kunt u dat toelichten?

  • 4. Oplossingsrichtingen

    Er is voor verschillende economische instrumenten nagegaan hoe effectief ze zijn in het bevorderen van duurzame productie. De Subsidie Voortzetting Biologische Productie (SVBP) lijkt niet erg effectief. Daarentegen presteren de fiscale regelingen MIA, VAMIL en groen beleggen goed in het bevorderen van enkele milieutechnieken (Groen Label Stallen, Groen Label Kassen). Een mogelijk effectieve oplossingsrichting zouden zogenaamde Pigouviaanse heffingen en subsidies kunnen zijn (de vervuiler betaalt, door middel van belastingen om negatieve externe effecten te bestrijden). Heffingen kunnen bijvoorbeeld worden ingevoerd voor verzuring, vermesting, fijn stof en de accumulatie van zware metalen.

    • Wat is uw visie op deze bevindingen en welke ervaring heeft u met genoemde instrumenten?

    • Vindt u dat de huidige fiscale regelingen toereikend genoeg zijn om te komen tot een verduurzaming van de voedselproductie? Zo nee, waarom niet? Zijn extra subsidies en regelingen nodig om het doel te bereiken? Of heeft u andere suggesties voor het overbruggen van het prijsverschil tussen producten met weinig en veel externe kosten?

  • 5. Toepassing van innovaties

    In het onderzoeksrapport worden aanbevelingen gedaan over innovaties op het gebied van duurzame voedselproductie. In plaats van te sturen, zou de overheid innovatie moeten faciliteren, door het beschikbaar stellen van regelruimte, richting, middelen en «ruimte in tijd». De overheid zou meer moeten sturen op duurzaamheidsprestaties en zou het innovatiebeleid moeten uitbreiden met risicovolle investeringsondersteuning. Bijvoorbeeld het revolving MKB+ innovatiefonds.

    De overheid zou daarnaast samen met stakeholders thematische innovatieprogramma’s kunnen ontwikkelen33. Bijvoorbeeld op het terrein van duurzame intensieve veehouderij, energie- en waterefficiëntie van teelten en voedselproductie in de stad. Publiek-private samenwerking kan hieraan een wezenlijke bijdrage leveren.

    • Wat vindt u van de voorgestelde innovatiemaatregelen en de mogelijke rol van publiek-private samenwerking hierin ter bevordering van innovatie op het gebied van duurzame voedselproductie?

    • Kent u voorbeelden van PPS uit de praktijk die goed hebben gewerkt?

    • Welke regels zijn nodig voor PPS?

  • 6. Volledigheid

    • Ziet u nog andere methoden die kunnen bijdragen aan verduurzaming van de voedselproductie?

    • Missen er volgens u relevante aspecten in de discussie over de (economische) verduurzaming van de voedselproductie? Zo ja, welke?

    • Wat is in uw ogen de belangrijkste aanbeveling aan de politiek ten aanzien van de (economische) verduurzaming van de voedselproductie?

Blok 3: De keten

  • 1. Introductievraag:op welk manier bent u betrokken bij verduurzaming van de voedselproductie?

  • 2. Transportkilometers

    De Nederlandse import en export spelen zich voornamelijk af binnen Europa (uitgezonderd vis en fruit) (zie onderzoek van het LEI34). Er is sprake van een groot aantal transportkilometers van voedsel. Fruit en koolhydraten blijken het grootste aandeel te hebben in die transportkilometers in vergelijking met andere producten (dit is zowel relatief als absoluut (zie FBR35-onderzoek)). Overigens blijkt de totale energie die met transport gemoeid is erg gering te zijn.

    • Ziet u noodzaak in het veranderen van het aantal transportkilometers van producten?

    • Ziet u mogelijkheden daartoe, voor welke producten voornamelijk?

    • Zijn deze transportkilometers een punt van aandacht in uw branche/werk in het algemeen?

  • 3. Modal shift

    Volgens de onderzoekers (van de WUR-FBR) kan een «modal shift» van vrachtauto transport naar schip- of rail transport een grote bijdrage leveren in het verminderen van de carbon footprint en wegcongestie.

    • Steunt u die onderzoeksresultaten en ziet u mogelijkheden voor zo’n «modal shift» in uw branche?Kunt u uw antwoord toelichten?

  • 4. Reële prijs

    In het onderzoek wordt geschat dat de echte prijs (= prijs + externe kosten) van varkensvlees en zuivel geproduceerd in de «Met meer zorg» variant hoger uitvalt dan de echte prijs van varkensvlees en zuivel geproduceerd in de «Meer met minder» variant. Hierbij dient wel de kanttekening te worden gemaakt dat de externe kosten met een grote onzekerheid zijn omgeven.

    • Kunt u zich vinden in deze uitkomsten? Wat betekenen ze voor u? Kunt u dat toelichten?

De door Blonk Milieu Advies geschatte som van (relatief zekere tot zeer onzekere) externe kosten van de baseline bedraagt € 1,84 per kg gangbaar varkensvlees (productiekosten € 2,50).

Voor de duurzaamheidsvariant «Meer met minder» vallen de externe kosten naar schatting 10% lager uit, en voor de variant «Met meer zorg» zo’n 25% lager dan de externe kosten van de baseline (autonome ontwikkeling).

  • Kunt u zich vinden in deze uitkomsten? Wat betekenen ze voor u? Kunt u dat toelichten?

Voor zuivel geldt, dat de geschatte som van (relatief zekere tot zeer onzekere) externe kosten van de baseline € 0,13 per liter gangbare melk bedraagt (productiekosten € 0,48). Deze berekeningen zijn gemaakt aan de hand van schadekosten en de «willingness to pay» voor dierenwelzijn.

Voor «Meer met minder» en «Met meer zorg» zijn voor zuivel de geschatte totale externe kosten ongeveer gelijk en deze liggen circa een tiende lager dan de baseline (ontwikkelingen bij ongewijzigd beleid).

  • Kunt u zich vinden in deze uitkomsten? Wat betekenen ze voor u? Kunt u dat toelichten?

  • 5. Oplossingsrichtingen

    Er is voor verschillende economische instrumenten nagegaan hoe effectief ze zijn in het bevorderen van duurzame productie. De Subsidie Voortzetting Biologische Productie (SVBP) lijkt niet erg effectief. Daarentegen presteren de fiscale regelingen MIA, VAMIL en groen beleggen goed in het bevorderen van enkele milieutechnieken (Groen Label Stallen, Groen Label Kassen). Een mogelijk effectieve oplossingsrichting zouden zogenaamde Pigouviaanse heffingen en subsidies kunnen zijn (de vervuiler betaalt, door middel van belastingen om negatieve externe effecten te bestrijden). Heffingen kunnen bijvoorbeeld worden ingevoerd voor verzuring, vermesting, fijn stof en de accumulatie van zware metalen.

    • Wat is uw visie op deze bevindingen en welke ervaring heeft u met genoemde instrumenten?

    • Vindt u dat de huidige fiscale regelingen toereikend genoeg zijn om te komen tot een verduurzaming van de voedselproductie? Zo nee, waarom niet?

    • Zijn extra subsidies en regelingen nodig om het doel te bereiken? Of heeft u andere suggesties voor het overbruggen van het prijsverschil tussen producten met weinig en veel externe kosten?

  • 6. Volledigheid

    • Ziet u nog andere methoden die kunnen bijdragen aan verduurzaming van de voedselproductie?

    • Missen er volgens u relevante aspecten in de discussie over de (economische) verduurzaming van de voedselproductie? Zo ja, welke?

    • Wat is in uw ogen de belangrijkste aanbeveling aan de politiek ten aanzien van de (economische) verduurzaming van de voedselproductie?

Blok 4: De keten

  • 1. Introductievraag: op welk manier bent u betrokken bij verduurzaming van de voedselproductie.

  • 2. Transportkilometers

    De Nederlandse import en export spelen zich voornamelijk af binnen Europa (uitgezonderd vis en fruit) (zie onderzoek van het LEI34). Er is sprake van een groot aantal transportkilometers van voedsel. Fruit en koolhydraten blijken het grootste aandeel te hebben in die transportkilometers in vergelijking met andere producten (dit is zowel relatief als absoluut (zie WUR-FBR35-onderzoek)). Overigens blijkt de totale energie die met transport gemoeid is erg gering te zijn.

    • Ziet u noodzaak in het veranderen van het aantal transportkilometers van producten?

    • Ziet u mogelijkheden daartoe, voor welke producten voornamelijk?

    • Zijn deze transportkilometers een punt van aandacht in uw branche/werk in het algemeen?

  • 3. Nederlandse en Nieuw Zeelandse appels

    Uit het onderzoek van WUR-FBR blijkt voorts dat het jaarrond aanbieden van een compleet voedselassortiment voor vele versproducten inhoudt, dat er mondiaal per seizoen een ander productiegebied actief wordt. Het meest extreme voorbeeld is dat van Nederlandse en Nieuw Zeelandse appels. De appelseizoenen van die landen zijn complementair en het jaarrond kunnen elkaars appels worden gegeten. Dat lange afstand zeetransport blijkt minder energie te kosten dan langdurige opslag van de eigen appels (in de eigen landen). Dit doet ons inziens het vooroordeel wankelen, dat hoe verder weg, des te slechter voor het milieu.

    • Was dit gegeven bij u bekend en in hoeverre houdt u rekening met dit gegeven (of bent u voornemens om dat te doen in de nabije toekomst)?

  • 4. Modal shift

    Volgens de onderzoekers (van de WUR-FBR) kan een «modal shift» van vrachtauto transport naar schip- of rail transport een grote bijdrage leveren in het verminderen van de carbon footprint en wegcongestie.

    • Steunt u die onderzoeksresultaten en ziet u mogelijkheden voor zo’n «modal shift» in uw branche? Kunt u uw antwoord toelichten?

  • 5. Reële prijs

    In het onderzoek wordt geschat dat de echte prijs (= prijs + externe kosten) van varkensvlees en zuivel geproduceerd in de «Met meer zorg» variant hoger uitvalt dan de echte prijs van varkensvlees en zuivel geproduceerd in de «Meer met minder» variant. Hierbij dient wel de kanttekening te worden gemaakt dat de externe kosten met een grote onzekerheid zijn omgeven.

    • Kunt u zich vinden in deze uitkomsten? Wat betekenen ze voor u? Kunt u dat toelichten?

  • 6. Oplossingsrichtingen

    Er is voor verschillende economische instrumenten nagegaan hoe effectief ze zijn in het bevorderen van duurzame productie. De Subsidie Voortzetting Biologische Productie (SVBP) lijkt niet erg effectief. Daarentegen presteren de fiscale regelingen MIA, VAMIL en groen beleggen goed in het bevorderen van enkele milieutechnieken (Groen Label Stallen, Groen Label Kassen). Een mogelijk effectieve oplossingsrichting zouden zogenaamde Pigouviaanse heffingen en subsidies kunnen zijn (de vervuiler betaalt, door middel van belastingen om negatieve externe effecten te bestrijden). Heffingen kunnen bijvoorbeeld worden ingevoerd voor verzuring, vermesting, fijn stof en de accumulatie van zware metalen.

    • Wat is uw visie op deze bevindingen en welke ervaring heeft u met genoemde instrumenten?

    • Vindt u dat de huidige fiscale regelingen toereikend genoeg zijn om te komen tot een verduurzaming van de voedselproductie? Zo nee, waarom niet?

    • Zijn extra subsidies en regelingen nodig om het doel te bereiken? Of heeft u andere suggesties voor het overbruggen van het prijsverschil tussen producten met weinig en veel externe kosten?

  • 7. Volledigheid

    • Ziet u nog andere methoden die kunnen bijdragen aan verduurzaming van de voedselproductie?

    • Missen er volgens u relevante aspecten in de discussie over de (economische) verduurzaming van de voedselproductie? Zo ja, welke?

    • Wat is in uw ogen de belangrijkste aanbeveling aan de politiek ten aanzien van de (economische) verduurzaming van de voedselproductie?

Blok 5: De internationale dimensie

  • 1. Introductievraag: Op welk manier u betrokken bent bij verduurzaming van de voedselproductie?

  • 2. Landbouw in ontwikkelingslanden

    Het kabinet heeft in januari van dit jaar laten weten dat het met betrekking tot landbouw en innovatie in ontwikkelingslanden onverminderd inzet (sinds 2009) op het vijf sporen beleid van onderzoek en innovatie, publieke dienstverlening en instituties, duurzame ketenontwikkeling, verbetering markttoegang en voedselzekerheid en overdrachtsmechanismen. Vorige maand heeft het kabinet laten weten dat dit beleid nog actueel is.

    • Is deze inzet naar uw mening voldoende om tot een duurzame voedselproductie te komen?

    • Ziet u voldoende resultaten (nu of in de nabije toekomst)? Is hierin een verandering of versnelling noodzakelijk en mogelijk? Zo ja, op welke wijze?

    • Wat zijn volgens u de effecten van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid op ontwikkelingslanden?

  • 3. Kabinetsvisie non-trade concerns

    Ook de kabinetsvisie non-trade concerns en handel, over verduurzaming van productiemethoden en -processen wereldwijd is ongewijzigd. In de kabinetsvisie is uiteen gezet dat bij de inzet van het handelsbeleid als instrument voor het adresseren van de «non trade concerns» gekozen is voor een driesporenbeleid (multilateraal, in EU-verband en unilateraal) en een combinatie van handelsmaatregelen. Hiervoor wordt maatwerk geleverd.

    • Houdt Nederland voldoende rekening met specifieke problemen van kleine producenten en de (on)mogelijkheden van hen om te voldoen aan de certificeringeisen van rijke landen en grote supermarktketens?

    • In hoeverre houdt u zelf rekening met deze kwesties in (de inkoop voor) uw winkelketen?

    • Hoe beoordeelt u de zwaardere rol («accentverschuiving») die het kabinet toedicht aan Nederlandse bedrijven?

    • Toont naar uw mening Nederland voldoende bereidheid om handelsverdragen aan te passen wanneer er zich negatieve sociale en milieugevolgen voordoen op het internationale speelveld waarin Nederland zich begeeft?Kunt u daar een voorbeeld van geven?

    • Oefent Nederland voldoende invloed uit op momenten en plaatsen waar dat aan de orde is? Kunt u uw antwoord toelichten? Kunt u hiervan een voorbeeld geven in WTO-verband?

  • 4. Nederlandse en Nieuw-Zeelandse appels

    Uit het onderzoek van WUR-FBR blijkt dat het jaarrond aanbieden van een compleet voedselassortiment voor vele versproducten inhoudt, dat er mondiaal per seizoen een ander productiegebeid actief wordt. Het meest extreme voorbeeld is dat van Nederlandse en Nieuw-Zeelandse appels. De appelseizoenen van die landen zijn complementair en het jaarrond kunnen elkaars appels worden gegeten. Het daarvoor vereiste lange afstand zeetransport blijkt minder energie te kosten dan langdurige opslag van de eigen appels (in de eigen landen). Dit doet ons inziens het vooroordeel wankelen, dat hoe verder weg, des te slechter voor het milieu.

    • Was dit gegeven bij u bekend en in hoeverre schat u in dat op de inter-nationale markt rekening wordt gehouden met dit gegeven?

  • 5. Volledigheid

    • Ziet u nog andere methoden die kunnen bijdragen aan verduurzaming van de voedselproductie?

    • Missen er volgens u relevante aspecten in de discussie over de (economische) verduurzaming van de voedselproductie? Zo ja, welke?

    • Wat is in uw ogen de belangrijkste aanbeveling aan de politiek ten aanzien van de (economische) verduurzaming van de voedselproductie?

Blok 6: Alternatieve productievormen

  • 1. Introductievraag: op welke manier bent u betrokken bent bij verduurzaming van de voedselproductie?

  • 2. Reële prijs

    In het onderzoek van Blonk Milieu Advies wordt geschat dat de echte prijs (= prijs + externe kosten) van varkensvlees en zuivel geproduceerd in de «Met meer zorg» variant hoger uitvalt dan de echte prijs van varkensvlees en zuivel geproduceerd in de «Meer met minder» variant. Hierbij dient wel de kanttekening te worden gemaakt dat de externe kosten met een grote onzekerheid zijn omgeven.

    • Kunt u aangeven wat de echte prijs (dus de prijs en externe kosten) is van vleesvervangende producten, of een indicatie geven hiervan geven?

    • Wat is de betekenis van deze echte prijs voor u? Kunt u dat toelichten?

  • 3. Transportkilometers

    De Nederlandse import en export spelen zich voornamelijk af binnen Europa (uitgezonderd vis en fruit) (zie onderzoek van het LEI38). Er is sprake van een groot aantal transportkilometers van voedsel. Fruit en koolhydraten blijken het grootste aandeel te hebben in die transportkilometers in vergelijking met andere producten (dit is zowel relatief als absoluut (zie FBR39-onderzoek)). Overigens blijkt de totale energie die met transport gemoeid is erg gering te zijn.

    • Maken vleesvervangende producten en de ingrediënten daarvoor veel of weinig transportkilometers (in relatie tot andere producten)?

    • Ziet u noodzaak in het veranderen van het aantal transportkilometers van deze producten? Ziet u mogelijkheden daartoe, voor welke producten voornamelijk?

    • Zijn deze transportkilometers een punt van aandacht in uw branche/werk in het algemeen?

    • Zijn er andere milieugevolgen van vleesvervangende producten? Zo ja, welke?

  • 4. Oplossingsrichtingen

    Er is voor verschillende economische instrumenten nagegaan hoe effectief ze zijn in het bevorderen van duurzame productie. De Subsidie Voortzetting Biologische Productie (SVBP) lijkt niet erg effectief. Daarentegen presteren de fiscale regelingen MIA, VAMIL en groen beleggen goed in het bevorderen van enkele milieutechnieken (Groen Label Stallen, Groen Label Kassen). Een mogelijk effectieve oplossingsrichting zouden zogenaamde Pigouviaanse heffingen en subsidies kunnen zijn (de vervuiler betaalt, door middel van belastingen om negatieve externe effecten te bestrijden). Heffingen kunnen bijvoorbeeld worden ingevoerd voor verzuring, vermesting, fijn stof en de accumulatie van zware metalen.

    • Wat is uw visie op deze bevindingen en welke ervaring heeft u met genoemde instrumenten?

    • Vindt u dat de huidige fiscale regelingen toereikend genoeg zijn om te komen tot een verduurzaming van de voedselproductie? Zo nee, waarom niet? Zijn extra subsidies en regelingen nodig om het doel te bereiken? Of heeft u andere suggesties voor het overbruggen van het prijsverschil tussen producten met weinig en veel externe kosten?

  • 5. Toepassing van innovaties

    Wat vindt u van de stelling, dat de overheid innovatie op het gebied van duurzame voedselproductie zou moeten faciliteren, door het beschikbaar stellen van regelruimte, richting, middelen en «ruimte in tijd», in plaats van het te sturen. De overheid zou meer accenten kunnen leggen op duurzaamheidsprestaties en zou het innovatiebeleid moeten uitbreiden met risicovolle investeringsondersteuning. Bijvoorbeeld het revolving MKB+ innovatiefonds.

    De overheid zou daarnaast samen met stakeholders thematische innovatieprogramma’s kunnen ontwikkelen40. Bijvoorbeeld op het terrein van duurzame intensieve veehouderij, energie- en waterefficiëntie van teelten en voedselproductie in de stad. Publiek-private samenwerking kan hieraan een wezenlijke bijdrage leveren.

    • Wat vindt u van de voorgestelde innovatiemaatregelen en de mogelijke rol van publiek-private samenwerking hierin ter bevordering van innovatie op het gebied van duurzame voedselproductie? Hoe pakt dat uit voor uw sector?

    • Kent u voorbeelden van PPS uit de praktijk die goed hebben gewerkt?

    • Welke regels zijn nodig voor PPS?

  • 6. Soja-import

    • Mist u nog andere relevante aspecten over de verduurzaming van de voedselproductie, zoals de externe kosten van soja, gelet op het belang van soja-import als grondstof voor vleesvervangers en als veevoer voor de huidige intensieve veehouderij?

  • 7. Volledigheid

    • Ziet u nog andere methoden die kunnen bijdragen aan verduurzaming van de voedselproductie?

    • Missen er volgens u relevante aspecten in de discussie over de (economische) verduurzaming van de voedselproductie? Zo ja, welke?

    • Wat is in uw ogen de belangrijkste aanbeveling aan de politiek ten aanzien van de (economische) verduurzaming van de voedselproductie?

Bijlage 3 Literatuurlijst

Blonk, H., e.a. (Blonk Milieu Advies); Economische dimensie verduurzaming voedselproductie, Gouda: 2011

Kamerstuk 31 250, nr. 14, brief van de Regering, Notitie landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid in ontwikkelingslanden

Kamerstuk 31 250, nr. 76, brief van de Regering, Actualisering van de notitie «Landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid in ontwikkelingslanden»

Kamerstuk 32 708, nr. 1, brief van het Presidium, Parlementair onderzoek Economische dimensie verduurzaming voedselproductie

Kamerstuk 32 708, nr. 4, brief van de Regering met twee onderzoeksrapporten van WUR-LEI en WUR-FBR, Parlementair onderzoek Economische dimensie verduurzaming voedselproductie

Kamerstuk 32 708, nr. 5, Brief van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Openbaarmaking van het onderzoeksrapport »Economische verduurzaming voedselproductie» uitgevoerd door Blonk Milieu Advies in samenwerking met Value Mediation Partners en het Instituut voor Milieuvraagstukken, Parlementair onderzoek Economische dimensie verduurzaming voedselproductie

Kamerstuk 32 708, nr. 6, Kabinetsreactie op onderzoeksrapport van Blonk Milieu Advies c.s. «Economische dimensie verduurzaming voedselproductie», Parlementair onderzoek Economische dimensie verduurzaming voedselproductie

Kamerstuk 32 708, nr. 7, Verslag van een rondetafelgesprek, gehouden op 7 oktober 2011, Parlementair onderzoek Economische dimensie verduurzaming voedselproductie

Kamerstuk 32 708, nr. 8, Verslag van een rondetafelgesprek, gehouden op 14 oktober 2011, Parlementair onderzoek Economische dimensie verduurzaming voedselproductie

Bijlage 4 Lijst met gebruikte afkortingen

BOP

Back of package

BTW

Belasting toegevoegde waarde

CBL

Centraal Bureau Levensmiddelenhandel

CDA

Christen-Democratisch Appèl

CO2

Koolstofdioxide

D66

Democraten 66

EL&I

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

EU

Europese Unie

FOP

Front of package

GLB

Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

IVM

Instituut voor Milieuvraagstukken

LEI

Zie WUR-LEI

LTO

Land- en Tuinbouw Organisatie

MIA

Milieu-investeringsaftrek

MKB

Midden- en Kleinbedrijf

NEC

Richtlijn Nationale Emissieplafonds

NOP

Not on package

NZO

Nederlandse Zuivel Organisatie

OS-LNV

Ontwikkelingssamenwerking – Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

PPS

Publiek-private samenwerkingen

PROFETAS

PROtein Foods, Environment, Technology and Society

PBL

Planbureau voor de Leefomgeving

PvdA

Partij van de Arbeid

PvdD

Partij voor de Dieren

PVVE

Productschap Vee, Vlees en Eieren

RLG

Raad voor het Landelijk Gebied

SDE

Stimulering Duurzame Energieproductie

SBIR

Small Business Innovation Research Programma

SVBP

Subsidie Voortzetting Biologische Productie

TNO

Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek

VAMIL

Vervroegde afschrijving milieu-investeringen

VBP

Vereniging Biologische Producten en Handel

VU

Vrije Universiteit Amsterdam

VVD

Volkspartij voor Vrijheid en Democratie

WTO

World Trade Organisation

WUR

Wageningen University & Research Centre

WUR-FBR

Wageningen University & Research Centre, Food & Biobased Research

WUR-LEI

Wageningen University & Research Centre, Landbouw Economisch Instituut


X Noot
2

Blonk Milieu Advies is voor dit project een samenwerking aangegaan met het Instituut voor Milieuvraagstukken van de VU en Value Mediation Partners.

X Noot
3

Noot 1, tabel 1.

X Noot
5

TK 32 708, nr. 6.

X Noot
6

– Meer met minder: meer efficiëntie;

– Meer met zorg: meer zorg voor mens, dier en omgeving;

– Baseline: autonome ontwikkeling.

X Noot
7

Echte prijs: prijs met externe kosten.

X Noot
8

PROFETAS (PROtein Foods, Environment, Technology and Society) is een multidisciplinair onderzoeksprogramma dat duurzame voedselproductie en consumptie bestudeert.

X Noot
9

Pigouviaanse heffingen en subsidies: wil zeggen dat de vervuiler betaalt.

X Noot
10

Zie Blonk c.s. p. 34.

X Noot
11

Het Innovatiefonds MKB+ start 1 januari 2012 en bestaat uit twee onderdelen, namelijk de zogenaamde innovatiekredieten en risicokapitaal. «Revolving» betekent dat succesvolle projecten het krediet of kapitaal terug moeten geven aan het fonds.

X Noot
12

•. Blonk c.s. pag. 48.

X Noot
13

Small Business Innovation Research Programma; een aanbestedingsprogramma in opdracht van de overheid.

X Noot
14

Publiek-private samenwerkingen.

X Noot
15

TK 32 708, nr. 4.

X Noot
16

Idem.

X Noot
17

Handelsbeleid is het geheel van maatregelen waarmee de overheid poogt internationale handelsstromen te beïnvloeden.

X Noot
18

TK 31 250 nr. 14.

X Noot
19

TK 31 250 nr. 76.

X Noot
20

WUR-LEI: Wageningen University & Research Centre, Landbouw Economisch Instituut.

X Noot
21

De voorzieningsgraden voor de verschillende producten, van hoog naar laag, zijn: kalfsvlees 730%; verse groenten 460%; consumptieaardappelen 300%; varkensvlees 260%; suiker 215%; kaas 200%; pluimveevlees 190%; vis 80%; rundvlees 65%; graan 60%; vers fruit 55% (zie WUR-LEI rapport p. 11).

X Noot
22

Dit zijn cijfers van 2009 (zie WUR-LEI-rapport p. 16).

X Noot
23

Overigens wordt in het onderzoek een onderscheid gemaakt tussen levende slachtrunderen en rundvlees. Die zijn in deze notitie samengenomen.

Ook voor kalfsvlees, varkensvlees en pluimveevlees is dat onderscheid gemaakt in het WUR-LEI-rapport en ook in deze notitie zijn die samengenomen.

X Noot
24

WUR-FBR: Wageningen University and Research Food & Biobased Research, Verduurzaming voedselproductie. Transportbewegingen van het Nederlandse voedsel, p. 8.

X Noot
25

Definitie voedselkilometers: transportkilometers die de optelsom zijn van alle werkelijk gemaakte transportkilometers van vrachtwagens in Nederland + import continentaal per vrachtwagen + import overzees per schip voor het vervoer van de genoemde productgroepen. Het betreffen aldus kilometers met verschillende beladingen per kilometer, vrachtwagen (15–30 ton), short-sea schepen (10 000 ton) en visserijschepen (10 ton).

X Noot
26

De onderzoekers vermelden dat CO2-uitstoot overigens niet enkel plaatsvindt gedurende het transport van het voedsel maar ook tijdens productie, bewaring, verwerking, bereiding, etc.

X Noot
27

De ecologische voetafdruk geeft weer hoeveel biologisch productieve grond- en wateroppervlakte in een bepaald jaar gebruikt zijn in relatie tot consumptieniveau en afvalproductie.

X Noot
28

Dit wordt gebaseerd op onderzoek uit 1985 en 2011 van de WUR-LEI, respectievelijk rapport nr. 1 en nr. 17.

X Noot
29

«Meer met minder» en «Met meer zorg».

X Noot
30

Economische dimensie verduurzaming voedselproductie.

X Noot
31

De NEC-richtlijn betreft NOx, SO2, NH3 en VOS (het Ammoniak-plafond).

X Noot
32

«meer met minder»= verhogen efficiëntie; «meer met zorg»= mens, dier en omgeving centraal.

X Noot
33

Ontwerpeisen daarbij: wenkend perspectief, partijen op waarden verbinden, regel- en experimenteerruimte, ontwerp en uitvoering door een onafhankelijke derde.

X Noot
34

WUR-LEI: Wageningen University & Research centre, Landbouw Economisch Instituut.

X Noot
35

WUR-FBR: Wageningen University & Research centre, Food & Biobased Research.

X Noot
38

WUR-LEI: Wageningen University & Research centre, Landbouw Economisch Instituut.

X Noot
39

WUR-FBR: Wageningen University & Research centre, Food & Biobased Research.

X Noot
40

Ontwerpeisen daarbij: wenkend perspectief, partijen op waarden verbinden, regel- en experimenteerruimte, ontwerp en uitvoering door een onafhankelijke derde.

Naar boven