32 701 Intrekking van de Wet werk en inkomen kunstenaars

Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 27 juni 2011

1. Inleiding

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de inbreng van de verschillende fracties in het nader verslag betreffende bovengenoemd wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie geven aan niet overtuigd te zijn door de regering en blijven achter het idee van de WWIK staan. De leden van de PVV-fractie maken kenbaar achter de maatregel tot de intrekking van de WWIK te staan. De leden van de CDA-fractie danken de regering voor de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag en hebben nog een extra vraag. De beantwoording van de eerder gestelde vragen door de regering, geeft de leden van de SP-fractie aanleiding tot het stellen van aanvullende vragen. De leden van de ChristenUnie-fractie danken de regering voor de beantwoording van de gestelde vragen in de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden stellen een paar nadere vragen. In deze nota naar aanleiding van het nader verslag reageert de regering op vragen en opmerkingen van de verschillende fracties.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom de regering enerzijds wil dat minder kunstenaars een beroep doen op de overheid en dat er een cultuuromslag noodzakelijk is en anderzijds de WWIK wil afschaffen waarvan 94% van de gebruikers hiervan na gemiddeld twee jaar uitkeringsonafhankelijk is.

Anders dan de leden van de PvdA-fractie doen vermoeden, is hier géén sprake van een tegenstrijdigheid in het regeringsbeleid. De regering wil de overheidsbemoeienis met kunst en cultuur beperken en meer ruimte geven aan particulier initiatief. Een gezonde cultuursector is zo min mogelijk afhankelijk van de overheid. Dit laatste geldt ook voor individuele kunstenaars. De beroepsgroep kunstenaars geniet een uitzonderingspositie in de sociale zekerheid. Dat is onnodig omdat kunstenaars veelal in staat zijn te werken. De regering wil de sociale zekerheid reserveren voor mensen die echt niet met werk in de bestaanskosten kunnen voorzien. Kunstenaars kunnen ook zonder de WWIK een beroepspraktijk opbouwen, zo nodig in combinatie met niet vakgerelateerde inkomsten.

De leden van de fracties van de PvdA en de SP constateren dat kunstenaars die gebruik maken van de WWIK voldoen aan de toegangscriteria van de bijstand, dus onvoldoende inkomsten hebben om in hun bestaan te kunnen voorzien. In dit verband vragen de leden van de SP-fractie, waarop de regering de conclusie baseert dat «de kunstenaar veelal op eigen kracht een beroepspraktijk als kunstenaar kan opbouwen» en «kunstenaars veelal in staat zijn te werken». Volgens de leden van de PvdA-fractie is de WWIK juist bedoeld om kunstenaars de gelegenheid te geven om een eigen beroepspraktijk als kunstenaar op te bouwen. Zij vragen of de regering het met deze leden eens is, dat dit een stuk moeilijker is als kunstenaars daarnaast buiten het werkgebied hun inkomsten moeten genereren. Ook vragen zij de regering of kunstenaars dan niet juist een beroep gaan doen op de bijstand en de stimulans om een eigen culturele onderneming op te zetten wegvalt. In dat geval zou volgens de leden van de PvdA-fractie de doelstelling van de regering om kunstenaars meer subsidieonafhankelijk te maken niet wordt gehaald. De leden van de SP-fractie stellen een vergelijkbare vraag onder verwijzing naar het succes van de WWIK (94% van de gebruikers bereikt uitkeringsonafhankelijkheid na gemiddeld 2 jaar).

De regering deelt niet het beeld dat de leden van de fracties van de PvdA en de SP hierboven schetsen. Het einddoel van de WWIK is onafhankelijkheid van een bijstandsuitkering en de opbouw van een beroepspraktijk als kunstenaar. Dit doel kan de kunstenaar volgens de regering ook op eigen kracht bereiken. Veelal zijn kunstenaars in staat om met werk in de kosten van het bestaan te voorzien. De regering baseert dit op de uitkomsten van de evaluatie van de WWIK en het aantal kunstenaars dat geen beroep doet op de sociale zekerheid. Kunstenaars die momenteel gebruik maken van de WWIK dienen ook in toenemende mate inkomen te genereren om continuering van hun uitkering veilig te stellen. Ingeval kunstenaars na intrekking van de WWIK een beroep doen op de bijstand vanwege onvoldoende bestaansmiddelen, zal het college logischerwijs kiezen voor de kortste weg naar werk. Reguliere arbeid buiten het vakgebied van kunstenaars is dan een reële optie. Daarbij zijn het hoger dan gemiddelde opleidingsniveau en de jonge leeftijd – grofweg driekwart betreft twintigers en dertigers – in het voordeel van de kunstenaars. Vervolgens kunnen kunstenaars vanuit een uitkeringsonafhankelijke positie in toenemende mate activiteiten ontplooien om op eigen kracht een beroepspraktijk op te starten.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of beginnende kunstenaars gebruik kunnen maken van microkrediet.

Er bestaan meerdere microkredietverstrekkers die bij het verstrekken van kredieten hun eigen voorwaarden stellen. Indien beginnende kunstenaars aan de voorwaarden van de desbetreffende microkredietverstrekker voldoen, kunnen ook zij hiervoor in aanmerking komen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe de WWIK scoort (94% bereikt uitkeringsonafhankelijkheid) ten opzichte van de Wet werk en bijstand (WWB) en andere regelingen in de sociale zekerheid die uitkeringsonafhankelijkheid tot doel hebben.

Uit het evaluatierapport van de WWIK dat in 2010 is verschenen, blijkt dat 6% van de in 2007 uitgestroomde WWIK-ers in juni 2008 bijstandafhankelijk was. Omdat de populatie en het karakter van de WWIK zodanig afwijkt van andere regelingen in de sociale zekerheid is een één-op-één vergelijking niet mogelijk.

2. Doelstelling en strekking van de WWIK

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering stelt dat kunstenaars niet uniek zijn ten opzichte van andere beroepsgroepen. Deze leden geven vervolgens aan dat onder creatieven als enige beroepsgroep het aantal zelfstandigen rond de 50% ligt, wat vele malen hoger zou zijn dan bij andere beroepsgroepen.

De regering is van mening dat niet gesteld kan worden dat alleen voor de beroepsgroep kunstenaars geldt dat het aandeel zelfstandigen hoog is. Onderstaande tabel bevat een aantal voorbeelden van beroepen met eveneens een hoog aandeel zelfstandigen.

Tabel 2: Voorbeelden van beroepen met een hoog aandeel zelfstandigen, 2010

Beroep

Aantal werknemers (x 1 000)

Aantal zelfstandigen (x 1 000)

Aandeel werknemers (%)

Aandeel zelfstandigen (%)

middelbare docenten transport- en sportvakken

11

10

52%

48%

middelbare agrarische beroepen

11

96

10%

90%

hogere administratieve commerciële economische beroepen,

502

153

77%

23%

waarvan: Hogere algemeen economische beroepen

27

44

38%

62%

Bron: CBS

Vervolgens vragen de leden van de SP-fractie of deze eigenschap niet maakt dat zij op een heel andere markt opereren dan andere beroepsgroepen waardoor een uitzonderingspositie gerechtvaardigd is. Zoals aangegeven zijn er meerdere beroepen waarvoor geldt dat het aandeel zelfstandigen relatief hoog is. Verder bestaat er voor zelfstandigen die aan de criteria voldoen reeds een vangnetregeling in de vorm van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De regering ziet in deze eigenschap derhalve geen reden om de genoemde uitzonderingspositie te rechtvaardigen.

3. Intrekking van de WWIK

De leden van de PvdA-fractie maken zich ernstige zorgen over de uitspraak van de regering dat de intrekking van de WWIK leidt tot vermindering van de culturele activiteiten van de kunstenaar. Zij vragen of deze maatregel in samenhang met andere bezuinigingen op de culturele sector tot verschraling en verarming van de cultuur in Nederland leidt en hoe de regering dit denkt te voorkomen.

In samenhang hiermee vragen de leden van de SP-fractie of het volgens de regering denkbaar is dat de kunst en cultuursector op het huidige niveau is te handhaven zonder enkele steun van de overheid. Deze leden vragen ook of kan worden aangeven welke gevolgen de intrekking van de WWIK heeft voor de kwaliteit en kwantiteit van de kunst en cultuursector en hoeveel kunstenaars als gevolg hiervan activiteiten binnen het vakgebied niet meer kunnen uitoefenen.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2010/11, 32 701, nr. 6), komt de regering tot het oordeel dat van verschraling bij het wegvallen van de WWIK voor individuele kunstenaars en voor de samenleving géén sprake is. Het einddoel van de WWIK is een eigen beroepspraktijk en onafhankelijkheid van de bijstand, wat volgens de regering veelal door de kunstenaars zelf kan worden bereikt. Bij de intrekking van de WWIK zal de kunstenaar zich naar verwachting eerst meer richten op inkomstenbronnen buiten de kunst. De kunstenaar kan zich vervolgens vanuit die positie richten op uitbreiding van activiteiten binnen het vakgebied. Dit resulteert mogelijk tijdelijk in een vermindering van de culturele activiteiten, maar hoeft geen beëindiging hiervan te betekenen.

Voor wat betreft de overige bezuinigingen op cultuur wordt opgemerkt dat de cultuursector in de afgelopen decennia steeds meer van de overheid afhankelijk is geraakt. De regering vindt een cultuuromslag noodzakelijk, waarin meer ruimte wordt gegeven aan de samenleving en aan particulier initiatief. Dat is nodig om de cultuursector gezond te maken. Daarom beperkt de overheid haar rol. De regering is ervan overtuigd dat er een goed cultuurstelsel blijft bestaan. Het rijk investeert nog altijd jaarlijks € 750 miljoen in cultuur.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie op welke termijn de regering met een nadere uitwerking van de plannen omtrent het huidige flankerend beleid bij de WWIK komt. In zijn beleidsnota van 10 juni 2011 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) op diverse plaatsen op hoofdlijnen aangegeven hoe hij ondernemerschap in de cultuursector wil stimuleren. De middelen voor het aan de WWIK verbonden flankerend beleid zullen daar mede voor worden gebruikt. De komende maanden zullen de aangekondigde plannen nader worden uitgewerkt, zodat die met ingang van 1 januari 2012 kunnen worden uitgevoerd.

In reactie op een vraag hierover van de leden van de SP-fractie kan de regering bevestigen dat de middelen voor het flankerend beleid, dat valt onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW, behouden blijven ter bevordering van ondernemerschap in de culturele sector.

De leden van de fracties van de PvdA, de SP en de ChristenUnie vragen een nadere onderbouwing van het te verwachten weglekeffect van 65% van de WWIK naar de bijstand.

Niet alle WWIK-ers zullen in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Over de omvang van het weglekeffect als gevolg van het intrekken van de WWIK zijn geen directe empirische gegevens beschikbaar. Het weglekeffect is dan ook bepaald uit relevante andere informatie. Een 100% weglek is niet reëel. Een ondergrens wordt gevormd door de mate waarin WW-ers naar de bijstand doorstromen. Deze bedroeg over de afgelopen jaren 30%.

Voorts heeft de regering in aanmerking genomen dat de mate waarin iemand voor de bijstand in aanmerking komt, onder andere af hangt van de mate waarin hij of zij over vermogen of (andere) inkomsten beschikt, en van de kans op werkhervatting. Omdat de WWIK al een vermogenstoets kent, stromen WWIK-ers meer door naar de bijstand dan WW-ers. Daarnaast hebben veel kunstenaars een kunstopleiding, en daarmee een minder grote kans op horizontale mobiliteit dan niet-kunstopgeleiden. Daar staat tegenover dat – vanwege de in de WWIK toegestane bijverdiensten en de daaraan gekoppelde progressieve inkomenseis – WWIK-ers vaker andere inkomsten zullen hebben dan WW-ers. Een WWIK-er is bovendien gemiddeld jonger en hoger opgeleid dan een WW-er, hetgeen wijst op een grotere werkhervattingskans. Met inachtneming van deze uitgangspunten is de regering van mening dat een weglekeffect van 65% reëel is.

Ook vragen de leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie wat de budgettaire consequenties zijn als het weglekeffect hoger uitvalt.

Het gerealiseerde weglekeffect komt tot uiting in de door gemeenten gerealiseerde bijstandsuitgaven. Deze worden zoals gebruikelijk verwerkt in de raming van het gehele bijstandsbudget. Een eventueel hoger weglekeffect komt daarmee voor rekening van de rijksoverheid.

4. Financiële effecten

De leden van de fracties van de PvdA, de SP en de ChristenUnie vragen of de regering een nieuwe berekening kan maken van de besparingen die aan de intrekking van de WWIK zijn verbonden. De berekeningen van de regering gaan uit van de situatie in 2009, waarin sprake is van 2 300 WWIK-uitkeringen. Volgens de leden is de actuele situatie anders en zijn er momenteel 3 200 WWIK-uitkeringen. Ook vragen de leden van de ChristenUnie naar het verschil van inzicht tussen diverse organisaties en de regering over de besparingen.

Het intrekken van de WWIK leidt volgens de regering tot een besparing van € 10 miljoen. De ramingen voor een wetsvoorstel worden altijd gemaakt op basis van het meest recente beschikbare materiaal. Gedurende het wetgevingstraject, kunnen andere gegevens beschikbaar komen, dan waar het onderhavige wetsvoorstel vanuit gaat. Teneinde het besluitvormingsproces niet nodeloos te compliceren, wordt het budgettaire beeld echter stilgezet na behandeling in de Ministerraad. Eventuele aanpassingen verlopen via het reguliere begrotingsproces: besparingsverliezen dan wel meevallers worden in de begroting verwerkt als de realisaties daar aanleiding toe geven. Als we een analyse doen met de meest recente gegevens, blijkt overigens dat de besparing grosso modo gelijk blijft. Een stijging van het gebruik van de WWIK leidt in zichzelf tot een hogere besparing. Daar staat echter tegenover dat ook de kosten van de weglek naar de bijstand stijgen.

Het verschil van inzicht tussen diverse organisaties en de regering over de besparingen, zoals de leden van de ChristenUnie vragen, houdt verband met de omvang van het te verwachten weglekeffect naar de bijstand. Diverse organisaties verwachten dat alle kunstenaars als gevolg van de intrekking van de WWIK terugvallen in de bijstand. De regering heeft hierboven beargumenteerd dat een weglekeffect van 65% reëel is.

De leden van de SP-fractie vragen of het de regering bekend is dat van de € 18 miljard omzet in kunst en cultuur niet meer dan € 5 miljard afkomstig is van gesubsidieerde instellingen, zoals de staatssecretaris van OCW stelt in zijn beleidsnota van 10 juni 2011. Ook vragen deze leden hoe dit zich verhoudt tot de stelling van de regering dat de overheid het particulier initiatief in de cultuursector heeft overgenomen en dat er meer ruimte moet zijn voor de samenleving en particulier initiatief. Zij vragen of de regering de mening deelt dat dit een zwaar overtrokken beeld is.

De regering deelt deze mening niet. Het feit dat het meeste cultuuraanbod op de vrije markt tot stand komt (en ook in het gesubsidieerde deel van de sector een deel van de omzet uit de markt komt), neemt niet weg dat de afgelopen decennia de cultuursector steeds meer op de overheid gericht is geraakt. In die omvang van de rol van de overheid wil de regering verandering brengen.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

P. de Krom

Naar boven