32 617 Uitvoering van het op 23 november 2007 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden (PbEU PM) en van de verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PbEU L 7/1) (Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

I. Inleiding

Dit wetsvoorstel beoogt uitvoering te geven aan het op het op 23 november 2007 te ’s-Gravenhage in het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal privaatrecht tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden (PbEU PM) (hierna: het verdrag) en aan de verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PbEU 1/ 7) (hierna: de verordening).

Inning van alimentatie vindt met regelmaat in internationaal verband plaats. Het verdrag en de verordening beogen de thans in verschillende instrumenten opgenomen huidige regels op dit gebied te verduidelijken en te verbeteren en zo de internationale inning voor burgers te vergemakkelijken. De beide instrumenten bevatten onder meer regels over de administratieve samenwerking tussen centrale autoriteiten van de verdragstaten en de lidstaten alsmede regels over de erkenning en tenuitvoerlegging van alimentatiebeslissingen. De verordening kent ook een regeling over rechtsmacht.

Het op dezelfde datum als het verdrag te ‘s-Gravenhage gesloten Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna: het protocol) bevat gemeenschappelijke bepalingen inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen. De verordening verwijst voor het toepasselijke recht op onderhoudsverplichtingen naar dit protocol. Zo wordt beoogd dat op grond van het verdrag en de verordening dezelfde regels inzake het toepasselijke recht op onderhoudsverplichtingen worden gehanteerd.

Het verdrag heeft betrekking op alimentatieverplichtingen die voortvloeien uit een ouder-kindrelatie jegens een persoon jonger dan 21 jaar. Daarnaast ziet het verdrag op de erkenning en tenuitvoerlegging dan wel de tenuitvoerlegging van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen tussen echtgenoten en ex-echtgenoten wanneer het verzoek wordt ingediend samen met een vordering tot kinderalimentatie. Het verdrag is gedeeltelijk van toepassing op onderhoudsverplichtingen tussen ex-echtgenoten (niet de hoofdstukken II (Administratieve samenwerking) en III (Verzoeken via centrale autoriteiten).

Het toepassingsgebied van het verdrag kan door het afleggen van een verklaring worden uitbreid tot andere onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap, waaronder in het bijzonder verplichtingen jegens kwetsbare personen. Onder kwetsbare personen verstaat het verdrag personen die vanwege een aantasting of ontoereikendheid van hun persoonlijke vermogens niet in staat zijn zichzelf te onderhouden.

Voor de lidstaten van de Europese Unie (EU) was in eerste instantie een uitbreiding van het toepassingsgebeid van het verdrag beoogd tot alle onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap, zijnde het toepassingsgebied van de verordening, maar dit bleek niet haalbaar.

Het voorgestelde besluit voor gezamenlijke ratificatie door de EU bevat een verklaring waarin het toepassingsgebied van het verdrag (gedeeltelijk) wordt uitgebreid tot verzoeken aangaande onderhoudsverplichtingen tussen echtgenoten en ex-echtgenoten. Beoogd is hiermee de overgrote meerderheid van onderhoudsgerechtigden baat te laten hebben bij het systeem van administratieve samenwerking van het verdrag. Het protocol is van toepassing op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit een familiebetrekking, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen jegens kinderen, ongeacht de burgerlijke staat van de ouders.

De EU en haar lidstaten hebben deelgenomen aan de onderhandelingen over het verdrag en het protocol. De EU is sinds 3 april 2007 lid van de Haagse conferentie voor Internationaal privaatrecht. Het protocol is op 8 april 2010 door de EU ondertekend en geratificeerd. Het verdrag zelf zal nog door de EU worden ondertekend en gesloten. De EU zal bij de sluiting verklaren dat de EU ingevolge artikel 59, derde lid, van de verordening, de bevoegdheid uitoefent met betrekking tot alle door het verdrag vallende onderwerpen en dat de lidstaten gebonden zijn door het enkele sluiten van het verdrag door de EU. Deze verklaring is niet van toepassing op gebieden van de lidstaten waar het Verdrag betreffende de werking van de EU niet van toepassing is, zoals overzeese gebiedsdelen, onverminderd besluiten door deze lidstaten overeenkomstig het verdrag namens of ten behoeve van deze gebieden. De toepassing van het verdrag voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal nog worden bezien. Aan Aruba, Curaçao en Sint Maarten zal de vraag worden voorgelegd of zij tot toepassing van het verdrag willen overgaan.

De verordening zelf bepaalt dat deze van toepassing wordt met ingang van 18 juni 2011, onder voorbehoud dat op dat tijdstip het protocol van toepassing is. Is dit dan nog niet het geval, dan is de verordening van toepassing met ingang van de datum waarop het protocol voor de EU van toepassing wordt. In het Besluit van de Raad van 30 november 2009 (PbEU L 331/17) betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het protocol is aangegeven dat het protocol tussen de lidstaten van kracht moet zijn uiterlijk op 18 juni 2011, de datum waarop de verordening van toepassing wordt. Als het protocol echter op deze datum nog niet in werking is getreden, moeten de regels van het protocol voorlopig worden toegepast. Denemarken en het Verenigd Koninkrijk hebben niet deelgenomen aan de aanneming van het besluit. Het besluit is dan ook niet bindend voor en niet van toepassing in Denemarken en het Verenigd Koninkrijk.

Het protocol treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van drie maanden na de nederlegging van de tweede akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring of toetreding door een staat. Het verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van drie maanden na de nederlegging van de tweede akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door een staat die lid is van de Haagse Conferentie voor Internationaal privaatrecht op het tijdstip van haar 21ste zitting en door overige staten die aan die zitting deelnamen. Vervolgens treedt het in werking voor elke andere staat of regionale organisatie voor economische integratie na het verstrijken van drie maanden na de nederlegging van de akte bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, in de betrekkingen tussen de toetredende staat en de verdragsstaten die geen bezwaar hebben gemaakt.

De verordening vindt haar grondslag in artikel 65 EG-verdrag (inmiddels vervangen door artikel 81 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) en vloeit voort uit het in 1999 te Tampere door de Europese Raad gedane verzoek speciale gemeenschappelijke procedureregels vast te stellen ter vereenvoudiging en versnelling van de beslechting van grensoverschrijdende geschillen over onder andere levensonderhoud. In het actieplan gebaseerd op het Haags Programma van de Raad (de opvolger van het programma van Tampere) is de noodzaak aangegeven om voorstellen inzake onderhoudsverplichtingen aan te nemen.

Ierland heeft overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (inmiddels vervangen door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), deelgenomen aan de aanneming en toepassing van de verordening. Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van ditzelfde Protocol heeft het Verenigd Koninkrijk niet deelgenomen aan de aanneming van de verordening en is bijgevolg niet door de verordening gebonden noch gehouden deze toe te passen. Krachtens artikel 4 van genoemd Protocol heeft het Verenigd Koninkrijk bij brief van 15 januari 2009 de Commissie ervan in kennis gesteld dat het Verenigd Koninkrijk de verordening wenst te aanvaarden, zodat de verordening ook van toepassing wordt voor het Verenigd Koninkrijk. Bij beschikking van de Commissie van 8 juni 2009 is de verordening ook van toepassing verklaard op het Verenigd Koninkrijk (PbEU L 149/73). Doordat het Verenigd Koninkrijk het protocol over het toepasselijk recht niet wenst te aanvaarden, geldt straks voor beslissingen afkomstig uit Verenigd Koninkrijk op basis van de verordening een afzonderlijke regeling voor erkenning en tenuitvoerlegging van alimentatiebeslissingen.

Denemarken heeft overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans vervangen door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), niet deel genomen aan de aanneming van de verordening en is niet door de verordening gebonden noch gehouden deze toe te passen. Overeenkomstig artikel 3 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, bestaat voor Denemarken de mogelijkheid de inhoud van de wijzigingen die door de verordening thans in Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de EG-executieverordening of Brussel I-verordening) worden aangebracht, toe te passen.1 Hierna zal in aansluiting op de citeertitel van de bij deze verordening behorende uitvoeringswet, de Uitvoeringswet EG-executieverordening, van EG-executieverordening worden gesproken.

Over het wetsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden met de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht. Advies is verkregen van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de rechtspraak2. In het navolgende zal waar nodig op de door deze instanties gemaakte inhoudelijke opmerkingen worden ingegaan.

II. Doelstelling verdrag en verordening

Doelstelling van het verdrag is de effectieve internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden te waarborgen, in het bijzonder door een allesomvattend systeem van samenwerking tussen de autoriteiten van de verdragssluitende partijen in te stellen, verzoeken met het oog op de vaststelling van beslissingen inzake levensonderhoud mogelijk te maken, te zorgen voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake levensonderhoud en effectieve maatregelen te eisen voor de snelle tenuitvoerlegging van beslissingen inzake levensonderhoud (art. 1 verdrag).

De aanleiding voor de herziening van de huidige internationale regelingen is in de eerste plaats gelegen in de vastgestelde tekortkomingen in de administratieve samenwerking tussen autoriteiten van de verschillende verdragstaten onder het op 20 juni 1956 ten New York gesloten Verdrag van de Verenigde Naties inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud (Trb. 1957, 121) (Verdrag van New York).

In de tweede plaats zijn het veelvoud aan huidige regelingen en de niet altijd duidelijke onderlinge verhouding tussen deze regelingen een reden geweest voor de totstandkoming van een nieuw verdrag. Met name de kwestie hoe in een concrete zaak moet worden omgegaan met het verdrag van New York in combinatie met andere internationale verdragen speelt hier een rol. Het verdrag van New York is een rechtshulpverdrag en bevat geen bepalingen die verdragsstaten verplichten elkaars beslissingen te erkennen en ten uitvoer te leggen. Daarvoor zijn andere verdragen tot stand gekomen, zoals het op 2 oktober 1973 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen (Trb. 1974, 85 (hierna: het Haags alimentatie-executieverdrag 1973) en het op 15 april 1958 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen jegens kinderen (Trb. 1959, 187) (hierna: het Haags alimentatie-executieverdrag 1958).

Daarnaast zijn van belang op alimentatieterrein het op 2 oktober 1973 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (Trb. 1974, 86) (hierna: het Haags alimentatieverdrag 1973) en het op 24 oktober 1956 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag nopens de wet welke op alimentatiebeslissingen jegens kinderen toepasselijk is (Trb. 1956, 144 en Trb. 1959, 20) (hierna: het Haags alimentatieverdrag 1956).

Vrij recent is ook een verdrag met de Verenigde Staten tot stand gekomen, het op 30 mei 2001 te Washington tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika inzake de geldendmaking van verplichtingen tot levensonderhoud (Trb. 2001, 117, 134 en 2002, 130).

Binnen de EU is tenslotte van belang de hiervoor genoemde EG-executieverordening en voor de EVA-landen het parallelle verdrag van Lugano van 30 oktober 2007 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met Protocollen, Verklaringen en Bijlagen (PbEU L 339) en het Verdrag van Lugano van 1988 dat thans nog geldt in de relatie tot IJsland. Het toepassingsgebied van deze laatste beide regelingen strekt zich ook uit tot onderhoudsverplichtingen.

Deze veelvoud van regelingen wordt in beginsel teruggebracht tot drie instrumenten, het verdrag, het protocol en, op Europees niveau, de verordening.

De doelstelling van de verordening is dat een onderhoudsgerechtigde in een lidstaat gemakkelijk een beslissing dient te kunnen verkrijgen die automatisch, zonder enige formaliteit uitvoerbaar is in een andere lidstaat (overweging 9 van de verordening). Om deze doelstelling te bereiken, is een Europees instrument inzake onderhoudsverplichtingen tot stand gebracht waarin alle voorschriften inzake bevoegdheid en toepasselijk recht, erkenning en uitvoerbaarheid, tenuitvoerlegging van beslissingen, rechtsbijstand en samenwerking tussen centrale autoriteiten worden verenigd (overweging 10).

Om de behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden te waarborgen en een goede rechtsbedeling in de Europese Unie te bevorderen, zijn de bevoegdheidsregels uit de EG-executieverordening in de verordening deels aangepast (overweging 15). Met de totstandkoming van de verordening vallen de onderhoudsverplichtingen niet langer onder de EG-executieverordening. Zoals hiervoor aangegeven verwijst de verordening voor het op de onderhoudsverplichtingen toepasselijke recht naar het protocol.

III. Inhoud verdrag en verordening

1. Algemeen

Het verdrag regelt in hoofdzaak de erkenning en tenuitvoerlegging van alimentatiebeslissingen en de administratieve samenwerking tussen de centrale autoriteiten van de verdragsluitende partijen. Het bevat daarnaast ook een regeling voor de rechtsbijstand en een regeling voor overheidslichamen in de hoedanigheid van verzoeker.

De verordening geeft, behalve voor de hiervoor genoemde gebieden, tevens regels voor de rechtsmacht waardoor alle Europese regels over alimentatie in een zelfstandig instrument zijn ondergebracht.

Het verdrag en de verordening zien op verzoeken gedaan via de centrale autoriteiten van de verdragstaten. Daarnaast wordt in beide instrumenten rekening gehouden met verzoeken die niet via de centrale autoriteit, maar rechtstreeks door belanghebbenden, aan de bevoegde autoriteit van de verdragstaat of lidstaat kunnen worden gedaan.

Het verdrag kent een uitgebreid toelichtend rapport.3 Ook het protocol is in een rapport toegelicht.4 Deze documenten zijn te vinden op de website van de Haagse conferentie voor het Internationaal privaatrecht.5

In de literatuur zijn reeds enkele artikelen over het verdrag, het protocol en de verordening verschenen.6

2. Samenwerking centrale autoriteiten

2.1. Taken centrale autoriteiten

Ter vergemakkelijking van de grensoverschrijdende inning van levensonderhoud is in het verdrag en de verordening een regeling getroffen voor de samenwerking van de door de verdragstaten en de EU-lidstaten aangewezen centrale autoriteiten. Als centrale autoriteit wordt voor Nederland het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) aangewezen.

Deze autoriteiten dienen onderhoudsgerechtigden en onderhoudsplichtigen bij te staan bij het in een andere (lid)staat doen gelden van hun rechten. De centrale autoriteit is belast met de taken genoemd in (hoofdstuk II en III van) het verdrag en (hoofdstuk VII van) de verordening.

Het gaat om de algemene taken met betrekking tot het onderling samenwerken en het naar oplossingen zoeken voor moeilijkheden die zich voordoen bij de toepassing van het verdrag en de verordening (art. 5 verdrag en art. 50 verordening).

Daarnaast zijn er een aantal specifieke taken aan de centrale autoriteiten opgedragen: de centrale autoriteiten verlenen bijstand met betrekking tot verzoeken die via de centrale autoriteit worden gedaan (hoofdstuk III van het verdrag en art. 56 verordening) door deze te verzenden of te ontvangen en procedures in verband met dergelijke verzoeken (zie voor deze verzoeken 2.2.) in te stellen of het instellen ervan te vergemakkelijken (art. 6, eerste lid, verdrag en art. 51, eerste lid, verordening). De centrale autoriteiten nemen voorts ingevolge artikel 6, tweede lid, van het verdrag en 51, tweede lid, van de verordening met betrekking tot de hiervoor genoemde verzoeken passende maatregelen (zie 2.3). Verzoeken worden door tussenkomst van de centrale autoriteit van de staat waar de verzoeker verblijft ingediend bij de centrale autoriteit van de aangezochte staat (art. 9 verdrag en art. 55 verordening).

De centrale autoriteit van de verzoekende staat voorts de verzoeker bij teneinde te verzekeren dat het verzoek vergezeld gaat van alle informatie en stukken die, voor zover haar bekend voor de behandeling van het verzoek zijn vereist (art. 12, eerste lid, verdrag en art. 58, eerste lid, verordening).

Onder het verdrag is een werkgroep ingesteld die zich heeft bezighouden met de administratieve samenwerking (Administrative Cooperation Working Group). Een van de aanbevelingen van de in 2009 door de Haagse Conferentie voor Internationaal privaatrecht gehouden speciale commissie over de implementatie van het verdrag is het instellen van een werkgroep inzake de samenwerking tussen de centrale autoriteiten (Central Authority Co-operation Working Group). Ingevolge artikel 60 van de verordening worden op gezette tijden vergaderingen van centrale autoriteiten gehouden om de toepassing van deze verordening te vergemakkelijken.

2.2. Verzoeken via centrale autoriteiten

Centraal in het verdrag en de verordening staan verzoeken die bij de centrale autoriteit van een verzoekende staat (de staat waar de verzoeker verblijft) kunnen worden gedaan. Het verzoek wordt door de centrale autoriteit van deze staat ingediend bij de centrale autoriteit van de aangezochte staat (art. 9 verdrag en art. 55 verordening). In artikel 9 van het verdrag en overweging 32 van de verordening is over het verblijf opgemerkt dat voor de toepassing van deze bepaling onder verblijf niet de enkele aanwezigheid wordt verstaan. Om een verzoek met behulp van de centrale autoriteiten te doen is meer vereist dan de enkele aanwezigheid, maar voor het recht van een persoon om bijstand van een centrale autoriteit te vragen geldt een minder streng criterium dan het aanknopingspunt «gewone verblijfplaats». Door de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht is gevraagd hierover meer duidelijkheid te geven. Het toelichtend rapport bij het verdrag vermeldt alleen dat voor dit criterium is gekozen om gemakkelijker toegang te verschaffen tot de centrale autoriteit en het zo gemakkelijk mogelijk te maken om kinderalimentatie te innen. De precieze reikwijdte van het begrip zal voor wat betreft de verordening na het stellen van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen worden aangegeven.

De verzoeken die door een onderhoudsgerechtigde zowel op grond van het verdrag (art. 10, eerste lid) als op grond van de verordening (art. 56, eerste lid) via de centrale autoriteiten kunnen worden ingediend zijn:

  • a) erkenning dan wel erkenning en tenuitvoerlegging (terminologie verdrag) onderscheidenlijk erkenning en uitvoerbaarverklaring (terminologie verordening) van een beslissing (beslissing dient van een verdragsluitende staat respectievelijk lidstaat afkomstig te zijn, hoeft niet van verzoekende staat zelf te zijn);

  • b) tenuitvoerlegging van een in de aangezochte staat gegeven of erkende beslissing (bijvoorbeeld als de onderhoudsgerechtigde niet meer in de aangezochte staat woont);

  • c) vaststelling van een beslissing in de aangezochte staat, indien er nog geen beslissing voor handen is, zo nodig met inbegrip van de vaststelling van de afstamming;

  • d) vaststelling van een beslissing in de aangezochte staat, indien de erkenning en de tenuitvoerlegging onderscheidenlijk uitvoerbaarverklaring van een in een andere staat gegeven beslissing niet mogelijk zijn. Het verdrag noemt hier ook de weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging op bepaalde gronden;

  • e) wijziging van een in de aangezochte staat gegeven beslissing;

  • f) wijziging van een in een andere staat dan de aangezochte staat gegeven beslissing.

De verzoeken die door een onderhoudsplichtige op grond van artikel 10, tweede lid, van het verdrag en artikel 56, tweede lid, van de verordening kunnen worden ingediend zijn:

  • a) erkenning van een beslissing die leidt tot opschorting (terminologie verdrag) onderscheidenlijk schorsing of beperking (terminologie verordening) van de tenuitvoerlegging van een eerdere beslissing in de aangezochte staat;

  • b) wijziging van een in de aangezochte staat gegeven beslissing;

  • c) wijziging van een in een andere dan de aangezochte staat gegeven beslissing.

Artikel 10, derde lid, van het verdrag bepaalt dat, behalve wanneer anders in het verdrag is bepaald, de hiervoor bedoelde verzoeken worden behandeld overeenkomstig het recht van de aangezochte staat en dat op verzoeken tot vaststelling en wijziging van een beslissing de bevoegdheidsregels van de aangezochte staat van toepassing zijn. Artikel 56, vierde lid, van de verordening bepaalt in vergelijkbare zin dat, behalve voor zover in de verordening anders is bepaald, de verzoeken worden behandeld overeenkomstig het recht van de aangezochte lidstaat en met inachtneming van de in die lidstaat toepasselijke bevoegdheidsregels.

Artikel 11 van het verdrag en artikel 57 van de verordening bepalen wat elk verzoek dat via de centrale autoriteiten op grond van artikel 10 van het verdrag en artikel 56 van de verordening wordt gedaan, in ieder geval dient in te houden.

Dit betreft a) een verklaring omtrent de aard van het verzoek of de verzoeken, b) de naam en de contactgegevens van de verzoeker en c) de naam en indien bekend het adres en de geboortedatum van de verweerder, d) de naam en geboortedatum van de persoon voor wie om levensonderhoud wordt verzocht, e) de gronden waarop het verzoek berust en f) gegevens over de plaats waar de betalingen moeten worden gedaan of elektronisch moeten worden overgemaakt, de stukken waarvan door de aangezochte staat is verklaard dat deze meegezonden moeten worden (g van het verdrag) en de naam en de contactgegevens van de persoon of afdeling van de centrale autoriteit van de verzoekende staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek (g verordening en h verdrag). Verder worden gegevens voor zover bekend en nodig verstrekt en gaat het verzoek vergezeld van alle noodzakelijke ondersteunende informatie of documenten, waaronder stukken waaruit blijkt dat de verzoeker recht heeft op kosteloze rechtsbijstand. De verzoeken in de zin van artikel 10, eerste lid, onder a (erkenning dan wel erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing), en tweede lid, onder a (erkenning van een beslissing die leidt tot opschorting of beperking van de tenuitvoerlegging van een eerdere beslissing) van het verdrag gaan alleen vergezeld van de in artikel 25 van het verdrag vermelde stukken. Dit zijn in ieder geval de volledige tekst van de beslissing, een stuk waarin wordt verklaard dat de beslissing uitvoerbaar is in de staat van herkomst en een stuk waaruit blijkt dat in het geval de verweerder niet is verschenen deze naar behoren in kennis is gesteld van de procedure en in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord of bezwaar of beroep aan te tekenen.

De verordening bepaalt dat de in artikel 56, eerste lid, onder a en b (erkenning of erkenning en uitvoerbaarverklaring van een beslissing en de tenuitvoerlegging van een in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing) en tweede lid onder a (erkenning van een beslissing die leidt tot schorsing of beperking van de tenuitvoerlegging van een eerdere beslissing in de aangezochte lidstaat) bedoelde verzoeken naar gelang van het geval alleen vergezeld gaan van de documenten als bedoeld in artikel 20 (stukken voor de tenuitvoerlegging), artikel 28 (stukken bij verzoek om uitvoerbaarverklaring) of artikel 48 (uittreksel gerechtelijke schikking of authentieke akte) of het hierboven genoemde artikel 25 van het verdrag.

Verzoeken en bijbehorende stukken worden ingevolge het verdrag opgesteld in de oorspronkelijke taal en gaan vergezeld van een vertaling in een officiële taal van de aangezochte staat of in een andere taal die de aangezochte staat in een verklaring in overeenstemming met artikel 63 heeft aangegeven te aanvaarden, tenzij de bevoegde autoriteit van die staat vrijstelling verleent van vertaling (artikel 44). Nederland heeft geen andere taal aangegeven en derhalve dienen de verzoeken aan de centrale autoriteit in Nederland in de Nederlandse taal te worden vertaald.

Overige mededelingen tussen centrale autoriteiten geschieden in een officiële taal van de aangezochte lidstaat of in de Engelse of de Franse taal. Door middel van een voorbehoud kan bezwaar gemaakt worden tegen het gebruik van hetzij de Engelse hetzij de Franse taal. Door Nederland zal op dit punt een voorbehoud maken met betrekking tot het gebruik van de Franse taal.

De verordening bepaalt dat het formulier voor een verzoek (als bedoeld in artikel 56 van de verordening, derhalve een verzoek aan de centrale autoriteit) wordt ingevuld in de officiële taal van de aangezochte lidstaat of in een andere officiële taal die de aangezochte lidstaat heeft verklaard te kunnen aanvaarden, tenzij de centrale autoriteit van deze lidstaat vrijstelling van de vertaling heeft verleend (artikel 59, eerste lid, verordening). Er wordt geen andere taal aanvaard dan de Nederlandse taal.

De stukken waarvan het formulier met het verzoek vergezeld gaat worden alleen in de in het eerste lid bedoelde taal vertaald als dit nodig is om de gevraagde bijstand te verlenen, onverminderd de artikelen 20, 28, en 40 van de verordening (vertaling van het formulier inzake het uittreksel van een beslissing) en artikel 66 (vertaling van bewijsstukken)van de verordening.

2.3. Maatregelen centrale autoriteiten

De centrale autoriteiten nemen voorts ingevolge artikel 6, tweede lid, van het verdrag en 51, tweede lid, van de verordening met betrekking tot de hiervoor genoemde verzoeken alle passende maatregelen met betrekking tot het bepaalde in de onderdelen a tot en met j van deze leden. Het gaat onder meer om (a) het verlenen van rechtsbijstand of het verkrijgen van rechtsbijstand te vergemakkelijken, (b) de onderhoudsplichtige en de onderhoudsgerechtigde te helpen lokaliseren, (c) het verkrijgen van relevante informatie over het inkomen en, indien nodig, andere financiële omstandigheden van de onderhoudsplichtige of de onderhoudsgerechtigde te vergemakkelijken (met inbegrip van het lokaliseren van vermogensbestanddelen), (d) te streven naar een minnelijke schikking met het oog op de vrijwillige betaling van levensonderhoud en (i) procedures aanhangig te maken of het aanhangig maken ervan te vergemakkelijken ter verkrijging van voorlopige maatregelen van territoriale aard die ertoe strekken dat een aanhangig verzoek om levensonderhoud tot resultaat leidt (zoals conservatoir beslag).

Indien geen verzoek van een alimentatiegerechtigde of alimentatieplichtige op grond van het verdrag of de verordening via de centrale autoriteit aanhangig is, kan een centrale autoriteit een met redenen omkleed verzoek richten aan de centrale autoriteit van een andere staat om passende specifieke maatregelen te treffen in de zin van artikel 6, tweede lid, van het verdrag en artikel 51, tweede lid, van de verordening, beide onder b, c, g, h, i en j. De onderdelen b, c, en i zijn hierboven genoemd. De onderdelen g en j zien op het vergemakkelijken van de bewijsverkrijging en de betekening en kennisgeving van stukken. In het toelichtend rapport bij het verdrag wordt er wel op gewezen dat op deze terreinen ook andere verdragen van toepassing kunnen zijn zoals het op 18 maart 1970 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de verkrijging van bewijs in burgerlijke en handelszaken (Trb. 1979, 38) (hierna: het Haags Bewijsverdrag 1970) en het op 15 november 1965 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken (Trb. 1969, 55 en Trb. 1969, 210) (hierna: het Haags Betekeningsverdag 1965). Voor de Europese Unie zijn naast de verordening ook de EG-bewijsverordening7 en de EG-betekeningsverordening8 van belang. Onderdeel h heeft betrekking op bijstandverlening bij de vaststelling van de afstamming wanneer dat nodig voor de inning van levensonderhoud (bijvoorbeeld door informatie te geven over de laboratoria waar onderzoek kan worden gedaan of te assisteren bij pogingen om een ouder vrijwillig een dnatest te laten ondergaan. De aangezochte staat treft passende maatregelen indien zij deze noodzakelijk acht om een mogelijke verzoeker bij te staan bij het indienen van een verzoek op grond van artikel 10 van het verdrag of artikel 56 van de verordening bij het bepalen of een dergelijk verzoek moet worden ingediend (art. 7 verdrag en art. 53 verordening).

2.4. Informatieverkrijging door centrale autoriteiten

Zowel het verdrag als de verordening noemen als maatregel die de centrale autoriteit kan nemen het lokaliseren van de onderhoudsplichtige alsmede het verkrijgen van informatie over het inkomen en het vermogen naar de artikelen (art. 6, onder b en c en art. 51 onder b en c).

De verordening verwijst in artikel 51, onderdelen b en c, met betrekking de maatregel inzake het lokaliseren van de onderhoudsplichtige en de maatregel inzake het verkrijgen van informatie over het inkomen en vermogen naar de toepassing van de artikelen 61, 62 en 63 van de verordening.

Artikel 61van de verordening bevat een regeling over de toegang van de centrale autoriteit tot informatie, artikel 62 regelt de verstrekking en het gebruik van de informatie en artikel 63 geeft een regeling over de kennisgeving aan de persoon over wie informatie is verzameld. Het verdrag kent een dergelijke informatieregeling niet.

Op grond van artikel 61 van de verordening wendt de centrale autoriteit van de aangezochte autoriteit alle passende en redelijke middelen aan om de in lid 2 van artikel 61 bedoelde informatie in te winnen teneinde in een gegeven zaak de verkrijging, de wijziging, de erkenning, de uitvoerbaarverklaring of de tenuitvoerlegging van een beslissing te vergemakkelijken. Het betreft informatie die reeds in het bezit is van overheidsinstanties of -administraties of personen en die toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig is en betrekking heeft op:

  • a) het adres van de onderhoudsplichtige of van de onderhoudsgerechtigde;

  • b) de inkomsten van de onderhoudsplichtige;

  • c) de gegevens omtrent de werkgever van de onderhoudsplichtige en/ of de bankrekening(en) van de onderhoudsplichtige en

  • d) het vermogen van de onderhoudsplichtige.

Voor de verkrijging of de wijziging van een alimentatiebeslissing kan de aangezochte staat alleen de onder a bedoelde informatie opvragen. Voor de erkenning, de uitvoerbaarverklaring of de tenuitvoerlegging van een beslissing kan de aangezochte staat ook de overige informatie opvragen. De informatie onder d kan echter alleen worden opgevraagd voor zover de in de punten b en c bedoelde informatie niet volstaat om de beslissing ten uitvoer te leggen.

Wat de toegang tot, en het gebruik en de verstrekking van persoonsgegevens betreft, dienen de vereisten van Richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Pb L 281) (hierna: de privacyrichtlijn) zoals omgezet in de nationale wetgeving van de lidstaten, in acht te worden genomen.

De centrale autoriteiten verstrekken binnen hun lidstaat, naar gelang van het geval, de in artikel 61, tweede lid, van de verordening bedoelde informatie aan de bevoegde gerechten, de voor kennisgeving of betekening van stukken bevoegde autoriteiten en de met de tenuitvoerlegging van een beslissing belaste bevoegde autoriteiten. De gerechten en autoriteiten mogen de informatie alleen gebruiken om de inning van levensonderhoud te vergemakkelijken.

Wanneer op grond van artikel 53 van de verordening door een centrale autoriteit aan een andere centrale autoriteit een verzoek om een specifieke maatregel wordt gedaan als voorzien in artikel 51, tweede lid, onder b en c, van de verordening kan de in artikel 61, tweede lid, onder b, c en d van de verordening bedoelde informatie slechts worden ingewonnen indien de onderhoudsgerechtigde een afschrift van een ten uitvoer te leggen beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte overlegt. De aangezochte autoriteit kan alleen de informatie betrekking hebbend op het adres van de mogelijke verweerder in de aangezochte lidstaat verstrekken aan de verzoekende centrale autoriteit. In het kader van een verzoek met het oog op een erkenning, een uitvoerbaarverklaring of een tenuitvoerlegging heeft de informatie alleen betrekking op de vraag ofde onderhoudsplichtige in deze staat over inkomsten en vermogen beschikt.

De kennisgeving aan de persoon over wie de informatie is verzameld, dient overeenkomstig het nationale recht van de aangezochte lidstaat te geschieden. De Wet bescherming persoonsgegevens, die in hoge mate een implementatie is van de privacyrichtlijn, bepaalt hierover in artikel 34 dat indien persoonsgegevens worden verkregen op een andere wijze dan bedoeld in artikel 33 van die wet (anders dan door verkrijging bij de betrokkene zelf), de verantwoordelijke de betrokkene bepaalde informatie mededeelt, tenzij deze reeds daarvan op de hoogte is,op het moment van vastlegging van hem betreffende gegevens, of,wanneer de gegevens bestemd zijn om te worden verstrekt aan een derde, uiterlijk op het moment van de eerste verstrekking.

Het is op grond van de verordening mogelijk om de kennisgeving met een termijn ten hoogste 90 dagen vanaf de datum waarop de informatie aan de aangezochte centrale autoriteit is verstrekt, uit te stellen om te voorkomen dat de onderhoudsplichtige zijn bezittingen overbrengt en aldus de inning van levensonderhoud in het gedrang brengt (art. 63 verordening).

Het wetsvoorstel geeft in artikel 10 uitvoering aan de regels over informatieverkrijging door de centrale autoriteiten.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven wordt als centrale autoriteit het LBIO aangewezen.

Artikel 23 van de Wet op het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (Wet LBIO) regelt de verplichting van een aantal instellingen en diensten om kosteloos informatie aan het LBIO te verstrekken ten behoeve van haar taken, bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid, van de Wet LBIO. In dit wetsvoorstel wordt het vierde lid van artikel 2 aangevuld met een verwijzing naar de taak van het LBIO als centrale autoriteit op grond van het verdrag en de verordening (zie artikel 11 van het wetsvoorstel), waardoor artikel 23 Wet LBIO ook van toepassing is met betrekking tot de taak van het LBIO als centrale autoriteit op grond van het verdrag en de verordening.

De in artikel 23 Wet LBIO bedoelde informatie betreft informatie van de Gemeentelijke Sociale Diensten, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de inspecteur der rijksbelastingen, de Sociale Verzekeringsbank, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de ambtenaren van de burgerlijke stand en de gemeentebesturen, voor zover het betreft de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Via de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens kunnen adresgegevens door het LBIO worden opgevraagd. De inkomensbron zal veelal via de Belastingdienst kunnen worden achterhaald. Wanneer vermoed wordt dat een bijstandsuitkering wordt ontvangen kan bij de gemeentelijke sociale dienst worden geïnformeerd en met betrekking tot andere uitkeringen kan bij de overige uitkeringsinstanties navraag worden gedaan. Het kadaster kan worden bevraagd over de zakelijke rechten op onroerende zaken, zoals woonhuizen, bedrijfspanden of een perceel grond. Ook bevat het kadaster informatie over schepen of luchtvaartuigen. Tevens zijn in kadaster hypothecaire gegevens te vinden.

Gelet op artikel 23 Wet LBIO kan er van uitgegaan worden dat het LBIO over voldoende mogelijkheden beschikt om de aan de onderdelen b en c van artikel 51, tweede lid jo. 53 van de verordening alsmede artikel 6, tweede lid, van het verdrag te voldoen.

Er zij verder op gewezen dat deurwaarders die gerechtigd zijn beslag te leggen op grond van art. 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) reeds zelf bevoegd zijn om naar uitkeringsverhoudingen en werkverhoudingen te vragen bij het UWV.

2.5. Eigen kosten centrale autoriteiten

Artikel 8 van het verdrag en artikel 54 van de verordening bepalen dat elke centrale autoriteit haar eigen kosten draagt voor de toepassing van het verdrag en de verordening. Ingevolge het tweede lid van deze artikelen mogen de centrale autoriteiten de verzoeker voor krachtens het verdrag en de verordening verleende diensten geen kosten in rekening brengen, afgezien van uitzonderlijke kosten die voortvloeien uit een verzoek om specifieke maatregelen als bedoeld in artikel 7 van het verdrag en artikel 53 van de verordening. De verordening voegt hieraan toe dat de kosten voor het lokaliseren van de onderhoudsplichtige niet beschouwd worden als uitzonderlijke kosten. Uitzonderlijke kosten zijn volgens het toelichtend rapport bij het verdrag ongewone kosten of kosten die een uitzondering vormen op een algemene regel. De centrale autoriteiten hebben een discretionaire bevoegdheid met betrekking tot het al dan niet in rekening brengen van deze kosten.

De centrale autoriteit mag zich de in het tweede lid van deze artikelen bedoelde uitzonderlijke kosten niet doen vergoeden zonder dat de verzoeker heeft toegestemd in die dienstverlening tegen zodanige kosten (art. 8, derde lid, verdrag en art. 54, derde lid, verordening).

2.6. Gebruik van formulieren en overige stukken

Voor de verzending van stukken bevatten het verdrag en de verordening een aantal formulieren.

Zo gaat het verzoek op grond van het verdrag vergezeld van een in bijlage 1 bij het verdrag opgenomen verzendformulier (art. 12, tweede lid, verdrag). De aangezochte centrale autoriteit bevestigt de ontvangst binnen zes weken na de datum van ontvangst van het verzoek met behulp van het in bijlage 2 opgenomen ontvangstbevestigingsformulier (art. 12, derde lid, verdrag). Het gebruik van deze formulieren is verplicht. Deze formulieren kunnen ingevolge artikel 55 van het verdrag worden gewijzigd bij een beslissing van een bijzondere commissie bijeengeroepen door de secretaris-generaal van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

Ook de verordening bevat een aantal verplichte formulieren in de bijlagen. Het gaat om formulieren voor een uitreksel van een beslissing/gerechtelijke schikking, (vereist op grond van art. 20 en 48 (bijlage I) en art. 28 (bijlage II), een formulier voor een uitreksel van een authentieke akte (vereist op grond van artikel 48 (bijlage III en IV), een formulier voor een verzoek om een specifieke maatregel (bijlage V), een aanvraagformulier met het oog op de erkenning, de uitvoerbaarverklaring of de tenuitvoerlegging van een beslissing (bijlage VI), een aanvraagformulier voor de verkrijging of een wijziging van een beslissing (bijlage VII), een formulier voor de ontvangst van een verzoek (bijlage VIII) en een formulier voor een bericht van weigering om een verzoek in ontvangst te nemen of van stopzetting van de behandeling van het verzoek (bijlage IX).

Naast de verplichte formulieren kent het verdrag voorts «recommended forms», welke zijn aanbevolen door de werkgroep die voor dit onderwerp is ingesteld (Workinggroup on forms). Dit zijn modelformulieren met betrekking tot de verschillende mogelijke verzoeken die voor een verzoek aan de centrale autoriteit van de aangezochte staat kunnen worden gebruikt. Op deze wijze wordt een goede toepassing van het verdrag vergemakkelijkt. Deze formulieren zijn digitaal beschikbaar (www.hcch.net.nl) en zijn in verschillende talen beschikbaar. Het is mogelijk een formulier in het Engels in te vullen en in het Spaans te lezen, met uitzondering van de opentekstgedeelten.

Ook zijn er formulieren voor een uitreksel van een beslissing (art. 25, derde lid, onder b, verdrag), voor de verklaring dat de beslissing uitvoerbaar is in de staat van herkomst (art. 25, eerste lid, onder b, verdrag) en voor de bevestiging dat verweerder naar behoren in kennis is gesteld van de procedure en in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord of in de gelegenheid is gesteld bezwaar of beroep aan te tekenen (art. 25, eerste lid, onder c, verdrag).

Het verdrag kent voorts een formulier voor een landprofiel (country profile form) waarin de in artikel 57 van het verdrag vereiste beschrijving van de wetgeving en procedures betreffende onderhoudsverplichtingen kan worden opgenomen.

De EU-lidstaten zullen verplicht wordendit formulier te gebruiken (overweging in voorstel Raad betreffende de ratificatie door de EU van het verdrag).

Een van de aanbevelingen van de speciale commissie over de implementatie van het verdrag en de verordening van 2009 is dat de werkgroep, een redelijke tijd voorafgaand aan een toekomstige speciale commissie om de praktische werking van het verdrag te bezien en enige tijd nadat ervaring is opgedaan met de formulieren, haar werkzaamheden zal hervatten.

Voor de praktijk, met name de centrale autoriteiten, is een uitvoerig handboek opgesteld.

Ten behoeve van staten die belangstelling hebben voor toetreding is er een implementatiechecklist opgesteld.

3. Erkenning, erkenning en tenuitvoerlegging/erkenning en uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging

Het verdrag en de verordening gebruiken een verschillende terminologie op het terrein van de erkenning en tenuitvoerlegging.

Het verdrag onderscheidt de erkenning, de erkenning en tenuitvoerlegging en de tenuitvoerlegging. Onder erkenning en tenuitvoerlegging wordt het exequatur (het verlof tot tenuitvoerlegging) verstaan. De verordening spreekt van de erkenning, van de uitvoerbaarheid en van de tenuitvoerlegging.

3.1. Erkenning en tenuitvoerlegging verdrag

De erkenning en tenuitvoerlegging zijn in het verdrag geregeld in H V. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op de verzoeken die zonder betrokkenheid van de centrale autoriteit worden gedaan (de rechtstreekse verzoeken) (art. 19, vijfde lid, verdrag).

De procedure inzake erkenning en tenuitvoerlegging wordt in het verdrag geregeld in artikel 23. Een verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging, het exequatur, kan alleen worden geweigerd op de in artikel 22, onder a, vermelde grond (kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde van de aangezochte staat). Noch de verzoeker noch de verweerder kan in dit stadium bezwaar aantekenen. Partijen worden onverwijld in kennis gesteld van de beslissing op het verzoek of de weigering daarvan en kunnen daartegen bezwaar aantekenen of beroep in stellen binnen 30 dagen na de kennisgeving. Indien een partij niet in de verdragsluitende staat verblijft waar de beslissing is gegeven, bedraagt deze termijn 60 dagen.

Een bezwaar of beroep tegen het exequatur kan worden gebaseerd op de in artikel 22 van het verdrag vermelde gronden voor het weigeren van erkenning en tenuitvoerlegging. Naast de hiervoor genoemde grond van kennelijke strijdigheid met de openbare orde, zijn dit onder meer de grond dat de beslissing is verkregen door middel van bedrog begaan in de procedure en de grond dat een procedure tussen dezelfde partijen en met hetzelfde doel aanhangig is bij een autoriteit van de aangezochte staat en deze procedure als eerste aanhangig is gemaakt. Daarnaast kan het bezwaar of beroep worden gebaseerd op het niet voldaan zijn aan de gronden voor erkenning en tenuitvoerlegging van artikel 20 van het verdrag. Tenslotte kan het beroep of bezwaar worden gebaseerd op het ontbreken van de authenticiteit of integriteit van een in overeenstemming met artikel 25, eerste lid, onder a, b, of d of derde lid, onder b, van het verdrag met het verzoek meegezonden stuk. In artikel 25 van het verdrag wordt aangegeven welke stukken in ieder geval en welke stukken indien noodzakelijk bij het verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging moeten worden gevoegd (zie ook de toelichting bij artikel 5 van het wetsvoorstel). Zoals hiervoor in 2.6 is aangegeven zijn voor een aantal stukken modelformulieren beschikbaar.

Een bezwaar of beroep van de verweerder kan daarnaast worden gebaseerd op de voldoening van de schuld indien de erkenning en tenuitvoerlegging betrekking hebben op vervallen termijnen van betalingen. Van de beslissing op het bezwaar of beroep worden partijen eveneens onverwijld in kennis gesteld. Een verder rechtsmiddelis mogelijk als dit door de aangezochte staat is toegestaan (art. 23, tiende lid, verdrag). Voor Nederland is cassatieberoep toegestaan.

Staten voor wie deze procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging te ver gaat, kunnen een verklaring afleggen dat zij de alternatieve procedure voor een verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging van artikel 24 van het verdrag toepassen. Nederland heeft deze verklaring niet afgelegd. Ook de andere EU-lidstaten hebben dit niet gedaan.

Het verdrag bepaalt in artikel 26 dat voor de verkrijging van een beslissing houdende erkenning van een alimentatiebeslissing dezelfde procedure gevolgd kan worden als voor de verkrijging van een verlof tot tenuitvoerlegging. Het vereiste van uitvoerbaarheid is vervangen door het vereiste dat de beslissing in de staat van herkomst effect sorteert.

Voor alle beslissingen inzake erkenning en tenuitvoerlegging geldt dat de bevoegde autoriteit van de aangezochte staat gebonden is aan de vaststelling van de feiten waarop de autoriteit van de staat van herkomst haar bevoegdheid heeft gebaseerd en de beslissingen niet inhoudelijk toetst (art. 27 en art. 28 verdrag).

3.2. Erkenning en uitvoerbaarverklaring verordening

De verordening maakt onderscheid tussen beslissingen gegeven in een door het protocol gebonden lidstaat en een niet door dit protocol gebonden lidstaat. In de verordening is bepaald dat voor de door het protocol gebonden lidstaten de verwijzingsregels van het protocol toepasselijk zijn (art. 15 verordening). Rekening houdend met de mogelijkheid dat het protocol niet in alle lidstaten toepasselijk zal zijn (niet in het Verenigd Koninkrijk), is, wat de erkenning, de uitvoerbaarheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen betreft, onderscheid gemaakt tussen lidstaten die door het protocol gebonden zijn en lidstaten die niet door het protocol gebonden zijn.

Opgemerkt zij dat deze regels in het protocol alleen het recht bepalen dat toepasselijk is op onderhoudsverplichtingen en niet het recht dat van toepassing is op de vaststelling van de familiebetrekkingen waarop de onderhoudsverplichtingen zijn gebaseerd. De vaststelling van de familiebetrekkingen blijft vallen onder het nationale recht van de lidstaten, met inbegrip van hun regels van internationaal privaatrecht.

3.2.1 Beslissingen gegeven in een door het protocol gebonden lidstaat

De verordening gaat in afdeling 1 van hoofdstuk IV voor beslissingen die in een door het protocol gebonden lidstaat zijn gegeven, uit van erkenning van rechtswege van beslissingen, zonder mogelijkheid om tegen de erkenning op te komen. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar zonder dat een uitvoerbaarverklaring vereist is (art. 17 verordening).

Uitvoerbare beslissingen houden van rechtswege het verlof in bewarende maatregelen te treffen volgens het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging (art. 18 verordening).

De verweerder die in de lidstaat van herkomst niet is verschenen, heeft in bepaalde gevallen het recht om het bevoegde gerecht van die lidstaat te verzoeken de beslissing te heroverwegen (art. 19 verordening). Hiervoor is gekozen om te waarborgen dat de vereisten van een eerlijk proces worden geëerbiedigd. Het recht op heroverweging is een buitengewoon rechtsmiddel dat ter beschikking staat van de verweerder tegen wie verstek is verleend. Eenzelfde rechtsmiddel is opgenomen in enkele andere Europese verordeningen op het terrein van het burgerlijk procesrecht, zoals de verordening Europese executoriale titel9, Europese betalingsbevelprocedure10 en de Europese procedure voor geringe vorderingen11.

Artikel 20 van de verordening bepaalt welke stukken aan de bevoegde autoriteit in een andere lidstaat dienen te worden verstrekt. De gronden voor weigering of schorsing van de tenuitvoerlegging van het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging zijn van toepassing, voor zover deze niet onverenigbaar zijn met de leden 2 en 3 van artikel 21 van de verordening.

In de overwegingen van de verordening is opgemerkt dat teneinde de tenuitvoerlegging van een beslissing van een door het protocol gebonden lidstaat in een andere lidstaat te bespoedigen, er aanleiding is de gronden voor weigering of schorsing van de tenuitvoerlegging die de onderhoudsplichtige wegens het grensoverschrijdende karakter van de aanspraak op levensonderhoud kan inroepen, te beperken. Deze beperking mag geen afbreuk doen aan de gronden voor weigering of schorsing die in het nationale recht zijn voorzien en die niet onverenigbaar zijn met de in deze verordening genoemde gronden, zoals de vereffening van de schuld door de onderhoudsplichtige op het moment van de tenuitvoerlegging of het feit dat bepaalde goederen niet vatbaar zijn voor beslag.

De gronden voor weigering of schorsing van de executie komen in Nederland aan de orde in een executiegeschil dat door de onderhoudsplichtige wordt aangespannen als deze niet aan de tenuitvoerlegging wil meewerken.

3.2.2. Beslissingen gegeven in een niet door het protocol gebonden lidstaat

Voor beslissingen die in een niet door het protocol gebonden lidstaat zijn gegeven (afdeling 2 van hoofdstuk IV)geldt eveneens dat deze in de overige lidstaten worden erkend zonder dat daartoe een procedure vereist is. Indien de erkenning wordt betwist, kan iedere belanghebbende partij die zich ten principale op de erkenning beroept, van de in de afdeling 2 bedoelde procedures (verzoek tot uitvoerbaarverklaring) gebruik maken om de erkenning te doen vaststellen (art. 23 verordening).

In artikel 24 van de verordening worden de gronden genoemd voor weigering van de erkenning van een beslissing. Evenals in het verdrag is dit onder meer de grond van kennelijke strijdigheid met de openbare orde (van de aangezochte lidstaat).

In de verordening is in afdeling 2 voorzien in een procedure voor uitvoerbaarverklaring van beslissingen die in een niet door het protocol gebonden staat zijn gegeven. Deze procedure is in de verordening ingericht naar het model van de procedure en met de gronden voor weigering van erkenning van de EG-executieverordening. In artikel 26 van de verordening is bepaald dat een beslissing die is gegeven in een niet door het protocol gebonden lidstaat en die daar uitvoerbaar is, in een andere lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd nadat zij aldaar op verzoek van een belanghebbende partij uitvoerbaar is verklaard. Teneinde de procedure te versnellen en de onderhoudsgerechtigde in staat te stellen zijn aanspraak snel geldend te maken, is bepaald dat het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt binnen vaste termijnen uitspraak doet, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen. Artikel 28 bevat de stukken die met het verzoek om uitvoerbaarverklaring moeten worden meegezonden (zie ook toelichting bij artikel 8 wetsvoorstel). De beslissing wordt nadat de formaliteiten van artikel 28 zijn vervuld uiterlijk binnen 30 dagen, zonder onderzoek uit hoofde van artikel 24 van de verordening uitvoerbaar verklaard, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt. Ook hier wordt de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd niet gehoord (art. 30 verordening). De beslissing wordt onmiddellijk ter kennis van de verzoeker gebracht op de wijze als is bepaald in het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging en de uitvoerbaarverklaring wordt betekend of medegedeeld aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en gaat vergezeld van de beslissing als deze nog niet is betekend of medegedeeld (art. 31 verordening).

Zowel een onderhoudsplichtige als een onderhoudsgerechtigde kan een rechtsmiddel instellen tegen de beslissing op het verzoek om uitvoerbaarverklaring. Dit is een procedure op tegenspraak. Het rechtsmiddel wordt binnen 30 dagen na de betekening of kennisgeving hiervan ingesteld. Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat, bedraagt de termijn 45 dagen (art. 32 verordening). Tegen de op het rechtsmiddel gegeven beslissing kan alleen het rechtsmiddel worden aangewend dat door de betreffende lidstaat aan de Commissie is medegedeeld (art. 33 verordening). Voor Nederland is dit beroep in cassatie.

Het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in artikel 32 of 33, kan de uitvoerbaarverklaring slechts op een van de in artikel 24 genoemde gronden weigeren of intrekken (art. 34, eerste lid, verordening). Dit zijn de gronden voor weigering van de erkenning van een beslissing, zoals kennelijke strijdigheid met de openbare orde, de niet tijdige en juiste betekening aan de verweerder tegen wie verstek is verleend en onverenigbaarheid met een beslissing tussen dezelfde partijen gegeven in de aangezochte staat. Op het rechtsmiddel in de zin van artikel 32 wordt binnen 90 dagen nadat het verzoek aanhangig is gemaakt beslist, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk is (art. 34, tweede lid, verordening).

In geen geval wordt in de lidstaat waar erkenning, uitvoerbaarheid of tenuitvoerlegging wordt gevraagd, overgegaan tot een onderzoek naar de juistheid van de in een lidstaat gegeven beslissing (art. 42 verordening).

3.3. Erkenning, erkenning en tenuitvoerlegging, erkenning en uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging regeling levensonderhoud

Artikel 30, tweede lid, van het verdrag bepaalt dat voor de toepassing van artikel 10 lid 1 onder a (verzoek om erkenning dan wel erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing) en b (verzoek om tenuitvoerlegging van een in de aangezocht lidstaat gegeven of erkende beslissing) en lid 2 onder a (verzoek om erkenning van een beslissing of een vergelijkbare procedure die leidt tot opschorting of beperking van de tenuitvoerlegging van een eerdere beslissing in de aangezochte staat) onder beslissing mede wordt verstaan een regeling inzake levensonderhoud.

Onder een regeling inzake levensonderhoud wordt in het verdrag verstaan een schriftelijke overeenkomst met betrekking tot de betaling van levensonderhoud die als authentieke akte formeel is verleden of is geregistreerd door een bevoegde autoriteit of een schriftelijke overeenkomst die authentiek is verklaard of is geregistreerd door, of gesloten met of nedergelegd bij een bevoegde autoriteit. De regeling moet door een bevoegde autoriteit kunnen worden getoetst of gewijzigd (art. 3, onder e, verdrag).

Ingevolge de verordening worden gerechtelijke schikkingen en authentieke akten in een andere lidstaat erkend en zijn deze uitvoerbaar als beslissingen overeenkomstig H IV over de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen (art. 48).

Artikel 2 van de verordening geeft een definitie van gerechtelijke schikking en van authentieke akte. Onder gerechtelijke schikking wordt verstaan een schikking inzake onderhoudsverplichtingen die door een gerecht is goedgekeurd of tijdens een procedure voor een gerecht is getroffen. Een authentieke akte is a) een akte inzake onderhoudsverplichtingen die als authentieke akte is verleden of geregistreerd in de lidstaat van herkomst en waarvan de authenticiteit betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte en is vastgesteld door een overheidsinstantie of andere daartoe bevoegd verklaarde instantie, of b) een afspraak inzake onderhoudsverplichtingen die met administratieve autoriteiten van de lidstaat van herkomst is gemaakt of die door deze autoriteiten authentiek is verklaard.

Ook op grond van het Haags alimentatie-executieverdrag 1973 is tenuitvoerlegging van een authentieke akte mogelijk in Nederland. Nederland heeft destijds op grond van artikel 25 van dat verdrag een verklaring afgelegd waardoor in de betrekkingen met de staten die dezelfde verklaring hebben afgelegd (Duitsland en Oekraïne) de bepalingen van het verdrag worden uitgebreid tot alle authentieke akten welke ten overstaan van een autoriteit of een overheidsfunctionaris zijn opgemaakt en uitvoerbaar zijn in de staat van herkomst. Ook de EG-executieverordening (art. 57) kent de uitvoerbaarverklaring van authentieke akten.

3.4. Tenuitvoerlegging verdrag en verordening

Het verdrag en de verordening gaan voor de tenuitvoerlegging zelf uit van toepassing van het recht van het land van tenuitvoerlegging (art. 32 verdrag en art. 41 verordening). Artikel 41, tweede lid, van de verordening bepaalt dat van de partij die om de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing vraagt, niet wordt verlangd dat zij in de lidstaat van tenuitvoerlegging beschikt over een postadres of een gemachtigd vertegenwoordiger, onverminderd de voor de procedure van tenuitvoerlegging bevoegde personen.

Het verdrag geeft in de artikelen 32 tot en met 34 enkele voorschriften met betrekking tot de tenuitvoerlegging alsmede een opsomming van mogelijke executiemaatregelen.

Hiervoor kwam reeds aan de orde dat artikel 21 van de verordening met betrekking tot de beslissingen die gegeven zijn in een door het protocol gebonden lidstaat de gronden voor weigering of schorsing van de executie noemt. Deze gronden kunnen worden ingeroepen in een executiegeschil.

4. Openbare lichamen in de hoedanigheid van verzoeker

In het kader van verzoeken om erkenning en tenuitvoerlegging krachtens artikel 10, eerste lid, onder a en b, van het verdrag en van onder artikel 20, vierde lid, van het verdrag vallende zaken wordt onder onderhoudsgerechtigde tevens verstaan een overheidslichaam dat optreedt in plaats van een persoon aan wie levensonderhoud is verschuldigd of een lichaam waaraan terugbetaling is verschuldigd van uitkeringen die bij wijze van levensonderhoud zijn verstrekt (art. 36 verdrag).

Artikel 64 van de verordening kent een vergelijkbare regeling met betrekking tot verzoeken om erkenning en uitvoerbaarverklaring van een beslissing (die afkomstig is uit een lidstaat die niet gebonden is aan het protocol) of een verzoek om tenuitvoerlegging van een beslissing.

Ook een openbaar lichaam kan in deze gevallen gebruik maken van de diensten van de centrale autoriteit. Te denken valt aan gemeenten die bijstand hebben uitgekeerd aan een onderhoudsgerechtigde en dit bedrag aan bijstand geheel of gedeeltelijk willen verhalen op de onderhoudsplichtige. Het recht van een openbaar lichaam op treden in plaats van een persoon aan wie levensonderhoud is verschuldigd of om terugbetaling te vragen van uitkeringen die bij wijze van levensonderhoud aan de onderhoudsgerechtigde zijn verstrekt, wordt beheerst door het recht waaraan dat lichaam is onderworpen. Een openbaar lichaam kan de erkenning en tenuitvoerlegging respectievelijk de erkenning en uitvoerbaarverklaring, dan wel de tenuitvoerlegging vragen van een beslissing die tegen een onderhoudsplichtige is gegeven op verzoek van een openbaar lichaam dat terugbetaling vraagt van bij wijze van levensonderhoud verstrekte uitkeringen of van een tussen de onderhoudsgerechtigde en een onderhoudsplichtige gegeven beslissing, ten belope van de bij wijze van levensonderhoud aan de onderhoudsgerechtigde verstrekte uitkeringen.

Deze artikelen corresponderen met artikel 9 van het Haags alimentatieverdrag 1973 en de artikelen 18 tot en met 20 van het Haags alimentatie-executieverdrag 1973.

5. Rechtsbijstand

Om daadwerkelijk de mogelijkheid voor vereenvoudigde inning alimentatie te bieden, bepaalt het verdrag dat de aangezochte staat verzoekers effectieve toegang verleent tot procedures, die voortvloeien uit verzoeken op grond van hoofdstuk III (Verzoeken via centrale autoriteiten) (artikel 14, eerste lid). De aangezochte staat dient kosteloze rechtsbijstand te verlenen in overeenstemming met de artikelen 14 tot en met 17, tenzij het derde lid van artikel 14 van toepassing is. Ingevolge dit derde lid bestaat geen verplichting tot kosteloze rechtsbijstand indien en voor zover de procedures in de aangezochte staat de verzoeker in staat stellen de zaak aanhangig te maken zonder dergelijke rechtsbijstand en de centrale autoriteit kosteloos de noodzakelijke diensten verricht.

Rechtsbijstand wordt in artikel 3 van het verdrag omschreven als de bijstand die verzoekers nodig hebben om hun rechten te kennen en te doen gelden en om te waarborgen dat verzoeken volledig en effectief worden behandeld in de aangezochte staat. Deze bijstand kan in voorkomend geval worden verleend in de vorm van juridisch advies, bijstand om een zaak bij een autoriteit aanhangig te maken, vertegenwoordiging in rechte en vrijstelling van proceskosten.

Artikel 44 van de verordening komt overeen met artikel 14 van het verdrag en bepaalt dat daadwerkelijke toegang tot de rechter wordt verleend en rechtsbijstand wordt verleend, tenzij het derde lid van toepassing is. Dit derde lid is vergelijkbaar met artikel 14, derde lid, van het verdrag en bepaalt dat in de gevallen van een verzoek via de centrale autoriteit geen rechtsbijstand verplicht is als de procedures van die lidstaat de partijen in staat stellen op te treden zonder een beroep te behoeven te doen op rechtsbijstand en de centrale autoriteit kosteloos de nodige diensten verstrekt.

In de verordening wordt in artikel 45 als definitie van rechtsbijstand verstaan de bijstand die partijen nodig hebben om hun rechten te kennen en te doen gelden en om te waarborgen dat hun verzoek, dat via de centrale autoriteiten of rechtstreeks bij de bevoegde autoriteiten wordt ingediend, volledig en doeltreffend zal worden behandeld. In voorkomend geval worden gedekt de kosten van advies in precontentieuze fase (ter beslechting van een geschil voordat dit aan de rechter wordt voorgelegd), juridische bijstand om een zaak bij een rechterlijke of andere autoriteit aanhangig te maken en vertegenwoordiging in rechte, tegemoetkoming in of vrijstelling van proceskosten en het honorarium van lasthebbers die zijn aangewezen om in de procedure op te treden, in lidstaten waar de in het ongelijk gestelde partij aansprakelijk is voor de kosten van de wederpartij, indien de begunstigde van de rechtsbijstand de zaak verliest, de door de wederpartij gemaakte kosten die zouden zijn gedekt indien de begunstigde van rechtsbijstand zijn gewone verblijfplaats zou hebben in de lidstaat waar de zaak aanhangig is gemaakt, kosten van vertolking, kosten van vertaling van door de begunstigde van rechtsbijstand overgelegde stukken en reiskosten.

Deze kosten zijn vergelijkbaar met die genoemd in de artikelen 3 en 7 van Richtlijn 2003/8/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen (L 26/41) (hierna: de rechtsbijstandrichtlijn).

In het verdrag en de verordening wordt voorzien in een volledige tegemoetkoming in de kosten verbonden aan procedures betreffende onderhoudsverplichtingen jegens kinderen jonger dan 21 jaar die door tussenkomst van de centrale autoriteiten aanhangig worden gemaakt (art. 15, eerste lid, verdrag en art. 46, eerste lid, verordening). Voor rechtstreekse verzoeken geldt deze regel derhalve niet.

In de verordening (overweging 36) is aangegeven dat in een zeer gunstige rechtsbijstandregeling dient te worden voorzien, namelijk in een volledige tegemoetkoming in de kosten verbonden aan procedures betreffende onderhoudsverplichtingen jegens kinderen jonger dan 21 jaar die door tussenkomst van de centrale autoriteiten aanhangig worden gemaakt. De bestaande rechtsbijstandsrichtlijn wordt aangevuld met specifieke regels die een bijzonder regime creëren voor rechtsbijstand op het gebied van onderhoudsverplichtingen. Deze richtlijn is geïmplementeerd in hoofdstuk IIIa van de Wet op de rechtsbijstand (art. 23a tot en met 23k).

De regeling van kosteloze rechtsbijstand geldt alleen voor onderhoudsgerechtigden en niet voor onderhoudsplichtigen. In het toelichtend rapport bij het verdrag is opgemerkt, dat hoewel er veel te zeggen valt voor een gelijke behandeling van onderhoudsplichtigen en onderhoudsgerechtigden, een onderscheid hier gerechtvaardigd wordt geacht. Er wordt op gewezen dat een onderhoudsgerechtigde geen kosteloze rechtsbijstand dient te ontvangen voor een verzoek tot vermindering van de vastgestelde kinderalimentatie.

Voor andere verzoeken dan de verzoeken in het kader van erkenning en tenuitvoerlegging dan wel uitvoerbaarheid kan zowel op basis van het verdrag als op basis van de verordening de verlening van kosteloze rechtsbijstand worden geweigerd indien de staat van oordeel is dat het verzoek of beroep kennelijk ongegrond is (art. 15, tweede lid, verdrag en art. 46, tweede lid, verordening). Hiervan kan volgens het toelichtend rapport bij het verdrag sprake zijn als de financiële middelen van de verzoeker meer dan toereikend zijn en die van de onderhoudsplichtige heel gering zijn of als er geen grondslag bestaat voor het verzoek.

Ingevolge artikel 16 van het verdrag kan een staat verklaren dat voor andere verzoeken dan die waarvoor de verplichting tot kosteloze rechtsbijstand geldtrechtsbijstand wordt verleend op voorwaarde van een toetsing gebaseerd op een raming van de middelen van het kind. Doel van deze bepaling is te voorkomen dat aan een welgesteld kind gratis rechtsbijstand wordt verleend.

In het toelichtend rapport bij het verdrag is aangegeven dat de meeste staten voor de hoofdregel zijn en dat er weinig gebruik van dit artikel zal worden gemaakt. De EU-lidstaten zijn overeengekomen dat zij deze verklaring niet zullen afleggen.

Voor andere verzoeken dan de verzoeken aangaande kinderalimentatie voor kinderen jonger dan 21 jaar kan de verlening van kosteloze rechtsbijstand afhankelijk worden gesteld van een draagkrachttoets of een onderzoek naar de gegrondheid van het onderzoek (art. 17, onder a, verdrag en art. 47, eerste lid, verordening).

Het toelichtend rapport noemt hier onder meer de verzoeken met betrekking tot een kind ouder dan 21 jaar, een verzoek door een onderhoudsplichtige, een verzoek aangaande een onderhoudsverplichting die op een andere familierelatie ziet (zie de uitbreiding van het toepassingsgebied). De verzoeken zijn niet beperkt tot hoofdtuk III verzoeken (verzoeken via de centrale autoriteiten).

Een verzoeker die in de staat van herkomst kosteloze rechtsbijstand heeft genoten heeft in alle erkennings- of tenuitvoerleggings procedures onder dezelfde voorwaarden recht op kosteloze rechtsbijstand in ten minste dezelfde mate als vastgesteld in het recht van de aangezochte staat in dezelfde omstandigheden (art. 17, onder b, verdrag). Een vergelijkbare regel wordt in artikel 47, tweede lid, van de verordening gegeven. Ook de EG-executieverordening kent een dergelijke bepaling (art. 50).

Artikel 17, onder b, is eveneens van toepassing in het geval van een rechtstreeks verzoek aan de bevoegde autoriteit (art. 37 verdrag).

Artikel 47, derde lid, van de verordening bepaalt voorts dat ook een partij die kosteloos heeft geprocedeerd ten overstaan van een administratieve autoriteit als in bijlage X van de verordening genoemd, in de lidstaat van tenuitvoerlegging de meest gunstige rechtsbijstand of de ruimste vrijstelling van kosten en uitgaven te genieten, mits zij aantoont dat zij daarvoor in de lidstaat van oorsprong in aanmerking zou zijn gekomen.

Voor de uitwerking van de bepalingen over de effectieve toegang en de kosteloze rechtsbijstand in het Nederlandse recht is het volgende van belang. Het LBIO treedt thans in procedures onder het Verdrag van New York reeds op als ontvangende en verzendende autoriteit en voert als ontvangende autoriteit procedures ten behoeve van een buitenlandse verzoeker. Op grond van artikel 6 van het Verdrag van New York neemt het LBIO als ontvangende instelling, in naam van de schuldeiser alle geëigende maatregelen ter verzekering van het verhaal van onderhoud, daaronder begrepen het sluiten van een dading en, indien nodig, het instellen en vervolgen van een rechtsvordering tot onderhoud en de tenuitvoerlegging van een uitspraak, bevel of andere gerechtelijke akte.

Het LBIO treedt in procedures inzake internationale alimentatie in eigen naam op. Door de Hoge Raad is bevestigd dat de ontvangende instelling op grond van het verdrag van New York bevoegd is om als procespartij op te treden (HR 18 november 1988, NJ 1989, 158).

Van het LBIO wordt in verzoekschriftprocedures geen griffierecht geheven.

Het LBIO breng met betrekking tot gevoerde proceduresaan een buitenlandse verzoeker geen gemaakte kosten in rekening. De artikelen 14, derde lid, van het verdrag en 44, derde lid, van de verordening kunnen overeenkomstig de onder het Verdrag van New York bestaande praktijk worden toegepast. De verzoeker wordt immers in staat gesteld de zaak aanhangig te maken zonder rechtsbijstand (in de zin van procesvertegenwoordiging door een rechtsbijstandverlener) omdat de centrale autoriteit, het LBIO, zelf kosteloos de noodzakelijke diensten verricht.

Opgemerkt zij dat als de centrale autoriteit zelf kosten maakt, deze kosten in beginsel voor haar eigen rekening komen (zie art. 8 verdrag en art. 54 verordening).

Een regeling met betrekking tot kosteloze rechtsbijstand is dan niet aan de orde.

6. Verhaal van kosten

Het verdrag bepaalt dat een staat kosten kan verhalen op in het ongelijk gestelde partijen. Dit mag echter niet ten koste gaan van de inning van levensonderhoud (art. 43 verdrag). In het toelichtend rapport bij het verdrag wordt op de kosten van gratis rechtsbijstand ingegaan en wordt aangegeven dat de verhaalsbepaling niet is bedoeld voor verhaal van kosten van een onsuccesvolle onderhoudsgerechtigde die in goed vertrouwen handelde.

Ook de verordening bepaalt dat de kosten in verband met de toepassing van de verordening niet met voorrang boven de onderhoudsuitkeringen worden verhaald (art. 43 verordening).

De verordening bepaalt dat onverminderd artikel 54 (centrale autoriteit draagt haar eigen kosten voor de toepassing van de verordening) de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bij uitzondering de kosten kan terugvorderen van de in het ongelijk gestelde partij die krachtens artikel 46 kosteloze rechtsbijstand geniet, indien de financiële omstandigheden van een partij dit mogelijk maken (art. 67 verordening). In de overwegingen van de verordening is aangegeven dat de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat in uitzonderlijke gevallen de kosten dient te kunnen verhalen op een verzoeker die kosteloze rechtsbijstand heeft genoten en die in het ongelijk is gesteld, voor zover diens financiële situatie dit toelaat. Dat zou met name het geval zijn met betrekking tot een bemiddelde persoon die te kwader trouw heeft gehandeld.

7. Rechtsmachtsregeling

Zoals hiervoor in hoofdstuk II is aangegeven is de rechtsmachtregeling inzake alimentatiezaken van de EG-executieverordening overgeheveld naar de verordening. Deze bevoegdheidsregeling heeft daarbij enkele wijzigingen ondergaan.

Artikel 3 van de verordening bevat de bevoegdheidsgronden.

Bevoegd is het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met deze verordening verbonden nevenverzoek is, of het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek.

Het feit dat de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, is niet langer een reden om de toepassing van bevoegdheidsregels van de verordening uit te sluiten en er is dan ook geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht meer opgenomen, zoals thans het geval is in artikel 4 EG-executieverordening.

De verordening biedt, om de rechtszekerheid, de voorspelbaarheid en de autonomie van partijen te vergroten, partijen de mogelijkheid in onderlinge overeenstemming het bevoegde gerecht te kiezen op basis van bepaalde aanknopingsfactoren. Met het oog op de bescherming van de zwakkere partij is een dergelijke forumkeuze uitgesloten voor onderhoudsverplichtingen ten aanzien van kinderen jonger dan achttien jaar (art. 4 verordening).

Artikel 5 van de verordening regelt in overeenstemming met artikel 24 van de EG-executieverordening de stilzwijgende aanvaarding van rechtsmacht. Verschijning van de verweerder voor het gerecht van een lidstaat maakt de rechter bevoegd, tenzij de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten.

In de verordening is in artikel 6 bepaald in welk gevallen een gerecht van een lidstaat een subsidiaire bevoegdheid kan uitoefenen. Als geen enkel gerecht van een lidstaat op grond van de artikelen 3, 4 en 5 bevoegd is dan zijn de gerechten van de lidstaat van de gemeenschappelijke nationaliteit bevoegd.

Om ook een voorziening te bieden voor gevallen van rechtsweigering, is in de verordening ook een forum necessitatis opgenomen (art. 7 verordening), waardoor een gerecht van een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden kennis kan nemen van een geschil indien in een derde staat waarmee het geschil nauw verbonden is, redelijkerwijs geen procedure aanhangig kan worden gemaakt of gevoerd, of een procedure daar onmogelijk blijkt. Een dergelijk uitzonderlijk geval zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen in geval van een burgeroorlog. De op het forum necessitatis gebaseerde bevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als het geschil voldoende nauw verbonden is met de lidstaat van het gerecht waar de zaak aanhangig is gemaakt, bijvoorbeeld door de nationaliteit van een van de partijen.

In een aanvullende bevoegdheidsregel is bepaald dat de onderhoudsplichtige, behoudens specifieke omstandigheden, een procedure tot wijziging van een bestaande onderhoudsbeslissing of tot verkrijging van een nieuwe beslissing alleen aanhangig kan maken in de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats had toen de beslissing werd gegeven en waar hij nog steeds gewoonlijk verblijft (art. 8 verordening). Dit artikel wil voorkomen dat de onderhoudsplichtige in een andere lidstaat dan die van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde een procedure tot herziening van de gegeven alimentatiebeslissing aanhangig maakt. Om te verzekeren dat het verdrag en de verordening goed op elkaar aansluiten, geldt dit voorschrift ook voor beslissingen van een derde staat die partij is bij het genoemde verdrag. Verder bevat de verordening nog enkele bepalingen van procesrechtelijke aard over het aanhangig maken van een zaak, de toetsing van de bevoegdheid, en de ontvankelijkheid, litispendentie en connexiteit en over voorlopige maatregelen en maatregelen tot bewaring van recht, welke bepalingen voor een groot deel overeenstemmen met die van de EG-executieverordening.

Het verdrag bevat geen rechtsmachtregeling. De reden hiervoor is dat de common law landen niet konden instemmen met een regel voor rechtsmacht gebaseerd op de gewone verblijfplaats van de crediteur als zodanig en in bepaalde landen een band tussen de debiteur en het forum vereist is. Ook bestond er verschil van mening over de rechtsmacht ten aanzien van verzoeken om wijziging van bestaande beslissingen. Over dit laatste is consensus bereikt in artikel 18, dat correspondeert met artikel 8 van de verordening (zie hiervoor).

Omdat de bevoegdheidsregels zich, in tegenstelling tot de regels van de EG-executieverordening niet meer beperken tot gevallen waarin de verweerder in de EU woont, zullen in Nederland steeds de bevoegdheidsregels van de verordening toepassing vinden. Het kan daarbij voorkomen dat beide partijen buiten de EU wonen Zie artikel 6 dat een bevoegdheid geeft wanneer beide partijen de nationaliteit van die lidstaat gemeen hebben. Gewezen kan ook worden op artikel 7 van de verordening op grond waarvan een gerecht van een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden kennis kan nemen van een geschil indien in een derde staat waarmee het geschil nauw verbonden is, redelijkerwijs geen procedure aanhangig kan worden gemaakt of gevoerd, of een procedure daar onmogelijk blijkt.

IV. Doelstelling en inhoud protocol

1. Doelstelling protocol

Het protocol beoogt het Haags alimentatieverdrag 1956 en het Haags alimentatieverdrag 1973 te moderniseren. Deze regeling over het toepasselijke recht is niet in het verdrag zelf, maar in een protocol opgenomen omdat tijdens de onderhandelingen over het verdrag bleek dat veel common law landen niet bereid zouden zijn partij te worden bij een regeling over het toepasselijke recht. De reden hiervoor is dat de regeling van het toepasselijke recht uitgaat van de aanknoping van de gewone verblijfplaats van de crediteur en de common law landen op alimentatiekwesties de lex fori toepassen. Het opnemen van de regeling in een afzonderlijk protocol maakt het mogelijk dat staten het verdrag ratificeren zonder dat zij aan de regels van het protocol gebonden zijn.

2. Inhoud protocol

Het protocol ziet op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit een familiebetrekking, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen jegens kinderen, ongeacht de burgerlijke staat van de ouders (art. 1 protocol). Het heeft universele werking: het is ook van toepassing indien het toepasselijke recht dat van een niet-verdragsluitende staat is (art. 2 protocol). In artikel 3 van het protocol is geregeld dat, zoals hiervoor aangegeven, onderhoudsverplichtingen beheerst worden door het recht van de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. Het toepasselijk recht verandert als de gewone verblijfplaats verandert. Deze regel correspondeert met die van de hierboven genoemde verdragen.

Het protocol bevat in artikel 4 bijzondere regels in het geval van onderhoudsverplichtingen van ouders jegens hun kinderen, voor andere personen jegens personen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en van kinderen jegens hun ouders. Indien de onderhoudsgerechtigde op grond van het recht, bedoeld in artikel 3 van het protocol (het recht van de staat van zijn gewone verblijfplaats) geen levensonderhoud van de onderhoudsplichtige kan verkrijgen, is het recht van het forum van toepassing. In afwijking van artikel 3 van het protocol is het recht van het forum eveneens van toepassing als de onderhoudsgerechtigde de zaak aanhangig maakt bij de bevoegde autoriteit van de staat waar de onderhoudsplichtige zijn gewone verblijfplaats heeft. Als op grond van dit recht geen alimentatie kan worden verkregen, is het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde van toepassing. Wanneer de onderhoudsgerechtigde op grond van artikel 3 en de bijzondere regels van artikel 4 van het protocol geen alimentatie kan verkrijgen van de onderhoudsplichtige, is het recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing.

Het protocol kent tevens een bijzondere regel in het geval van onderhoudsverplichtingen tussen (ex-) echtgenoten (art. 5 protocol).

In het toelichtend rapport bij het protocol wordt aangeven dat de hoofdregel dat het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde van toepassing is, bij een aantal landen (Scandinavische) op bezwaar stuitte. In Scandinavische landen hebben ex-echtgenoten slechts een korte tijd recht op alimentatie. De mogelijkheid om het bestaan van een onderhoudsverplichting te beïnvloeden door bijvoorbeeld te verhuizen naar een andere staat waar een gunstiger regeling geldt, vonden deze landen niet acceptabel. Opgenomen in artikel 5 van het protocol is daarom dat artikel 3 niet van toepassing is indien een van de partijen bezwaar maakt tegen de toepassing van dat artikel en het recht van een andere staat, in het bijzonder dat van de staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, nauwer verbonden is met het huwelijk. In dat geval is het recht van die andere staat van toepassing.

Het aanknopen bij het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde was ook een punt van discussie bij de onderhandelingen over het Haags alimentatieverdrag 1973. In artikel 8 van dat verdrag is daarom een regel voorgesteld die een koppeling legt tussen het recht dat toepasselijk is op de echtscheiding en het recht dat toepasselijk is op de alimentatieverplichtingen van ex-echtgenoten. Een aantal landen had echter bezwaar tegen deze koppeling onder meer omdat de conflictregels met betrekking tot echtscheiding niet op internationaal niveau zijn geharmoniseerd en forumshopping in de hand wordt gewerkt. Deze regel is daarom niet overgenomen in het protocol.

Artikel 6 van het protocol voorziet in een bijzonder verweermiddel in het geval van alimentatieverplichtingen anders dan van ouders jegens hun kinderen en tussen (ex-)echtgenoten. De onderhoudsplichtige kan zich verweren tegen een aanspraak van de onderhoudsgerechtigde op de grond dat een onderhoudsverplichting niet bestaat ingevolge zowel het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsplichtige als het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit. Met deze regeling is getracht voorbehouden ten aanzien van bepaalde alimentatievormen uit te sluiten.

In artikel 7 van het protocol is een regeling over de rechtskeuze ten behoeve van een bepaalde procedure opgenomen. De onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige kunnen uitsluitend ten behoeve van een bepaalde procedure in een bepaalde staat uitdrukkelijk het recht van die staat aanwijzen. In artikel 8 geeft het protocol een regeling voor verschillende rechtskeuzes die ten allen tijde kan worden gedaan.

V. Verhouding verdrag, verordening en protocol tot bestaande en toekomstige rechtsinstrumenten en tot elkaar

Het verdrag vervangt in de betrekkingen tussen de verdragsluitende staten, het Haags alimentatie-exectutieverdrag 1973 en het Haags alimentatie-exectutieverdrag 1958, voor zover het toepassingsgebied daarvan tussen deze staten samenvalt met het toepassingsgebied van het verdrag (art. 48 verdrag). Tevens vervangt het verdrag in de betrekkingen tussen de verdragsluitende staten het Verdrag van New York voor zover het toepassingsgebied daarvan tussen deze staten samenvalt met het toepassingsgebied van het verdrag (art. 49 verdrag).

Het verdrag laat onverlet het Verdrag van ‘s-Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering, het Haags Betekeningsverdrag 1965 en het Haags Bewijsverdrag 1970 (art. 50 verdrag).

Het verdrag laat verder onverlet alle vóór het verdrag gesloten internationale instrumenten waarbij de verdragsluitende partijen partij zijn en die bepalingen bevatten die van toepassing zijn op in dit verdrag geregelde aangelegenheden (art. 51 verdrag).

Zoals hiervoor vermeld is op 30 mei 2001 is te Washington tot stand gekomen het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika inzake de geldendmaking van verplichtingen tot levensonderhoud.

Op Amerikaanse beslissingen die in Nederland dienen te worden erkend en ten uitvoer moeten worden gelegd is het Haags alimentatie-executieverdrag 1973 en op Nederlandse onderhoudsverplichtingen waarvan in de Verenigde Staten erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht is de Interstate Family Support Act, een eenvormige wet, van toepassing. De reden voor dit verschil in toepasselijke regeling is dat de Verenigde Staten geen partij is bij het Haags verdrag van 1973. Wanneer het verdrag voor zowel de Verenigde Staten en Nederland in werking zal zijn getreden, zal dit aanleiding zijn om het bilaterale verdrag te beëindigen.

Elke verdragsluitende staat kan met een of meer verdragsluitende staten verdragen sluiten die bepalingen bevatten inzake in dit verdrag geregelde aangelegenheden teneinde de toepassing van het verdrag tussen hen te verbeteren, mits deze verdragen verenigbaar zijn met de doelstellingen van het verdrag en de toepassing van de bepalingen van het verdrag in de betrekkingen van deze staten met andere verdragsluitende staten onverlet laten.

Het verdrag laat tenslotte de toepassing onverlet van instrumenten van een regionale organisatie voor economische integratie die partij is bij dit verdrag (thans alleen EU), die zijn aangenomen na het sluiten van het verdrag inzake in het verdrag geregelde aangelegenheden, mits deze instrumenten de toepassing van de bepalingen van het verdrag in de betrekkingen van lidstaten van de regionale organisatie voor economische integratie met andere verdragsluitende staten onverlet laten. Wat de erkenning of tenuitvoerlegging van beslissingen tussen lidstaten van de regionale organisatie voor economische integratie betreft, laat het verdrag de regels van de regionale organisatie voor economische integratie onverlet, ongeacht of deze voor of na het sluiten van het verdrag zijn aangenomen (art. 51, vierde lid, verdrag). Met deze ontkoppelingsclausule is geregeld dat de verordening voor de EU-lidstaten voorrang heeft op het verdrag. Tussen de EU-lidstaten is derhalve de verordening van toepassing en niet het verdrag.

De verordening bepaalt in artikel 69, eerste lid, dat deze onverlet laat de toepassing van bilaterale of multilaterale verdragen en overeenkomsten waarbij een of meer lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn en die betrekking hebben op aangelegenheden waarop deze verordening van toepassing is, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten op grond van artikel 307 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (inmiddels vervangen door artikel 351 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Niettegenstaande deze bepaling heeft de verordening tussen de lidstaten voorrang boven verdragen en overeenkomsten die betrekking hebben op de in deze verordening geregelde materie en waarbij lidstaten partij zijn (art. 69, tweede lid, verordening).

In de verhouding tot andere regelgeving in de Europese Unie geldt, zoals hiervoor reeds is aangeven, datde verordening de EG-executieverordening wijzigt, doordat de bepalingen inzake onderhoudsverplichtingen van de verordening in de plaats komen van de EG-executieverordening (art. 68, eerste lid, verordening). De verordening vervangt, op het gebied van onderhoudsverplichtingen, daarnaast de verordening Europese executoriale titel, behalve voor zover het betreft Europese executoriale titels inzake onderhoudsverplichtingen, afgegeven in een lidstaat die niet gebonden is door het protocol. Voor een beslissing afkomstig uit een lidstaat die niet gebonden is aan het protocol, blijft een verklaring van uitvoerbaarheid wel vereist en kan ook gebruik gemaakt worden van een Europese executoriale titel.

Op het gebied van de onderhoudsverplichtingen laat deze verordening, onder voorbehoud van hoofdstuk V, de toepassing van de rechtsbijstand richtlijn onverlet.Ook laat de verordening de toepassing van de privacyrichtlijn onverlet.

Het protocol treedt in de onderlinge betrekkingen tussen de verdragsluitende partijen in de plaats van Haags alimentatieverdrag 1973 en het Haags alimentatieverdrag 1956(art. 18). Het protocol laat onverlet andere internationale instrumenten waarbij verdragsluitende staten partij zijn of worden en die bepalingen bevatten over in het protocol geregelde aangelegenheden, tenzij een andersluidende verklaring wordt afgelegd door de staten die partij zijn bij dergelijke instrumenten (art. 19 protocol).

VI. Overgangsrecht

Het verdrag is ingevolge artikel 56 van toepassing op elk geval waarin een verzoek uit hoofde van artikel 7 of een verzoek uit hoofde van artikel III wordt ontvangen door de centrale autoriteit van de aangezochte staat nadat het verdrag in werking is getreden tussen de verzoekende en de aangezochte staat. Het is tevens van toepassing op elk geval waarin een rechtstreeks verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging is ontvangen door de bevoegde autoriteit van de aangezochte staat nadat het verdrag in werking is getreden tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat.

De verordening is ingevolge artikel 75 van toepassing op procedures die zijn ingesteld, gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen, en de authentieke akten die zijn opgesteld nadat de verordening van toepassing is geworden.

De afdelingen 2 (beslissingen gegeven in lidstaten die niet door het protocol zijn gebonden) en 3 (gemeenschappelijke bepalingen) van hoofdstuk IV van de verordening zijn echter ook van toepassing op beslissingen in lidstaten gegeven voordat de verordening van toepassing wordt en waarvan na dat tijdstip erkenning en uitvoerbaarverklaring wordt gevraagd.

Deze afdelingen zijn bovendien van toepassing op beslissingen die na de datum waarop de verordening van toepassing wordt, worden gegeven in procedures die voor dat tijdstip zijn begonnen voor zover deze beslissingen, wat erkenning en tenuitvoerlegging betreft, binnen het toepassingsgebied van de EG-executieverordening. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op gerechtelijke schikkingen die worden goedgekeurd of getroffen en authentieke akten opgesteld in de lidstaten.

De EG-executieverordening blijft van toepassing op de procedures inzake erkenning en tenuitvoerlegging die aanhangig zijn op het tijdstip waarop de verordening van toepassing wordt.

Het protocol is niet van toepassing op vorderingen inzake levensonderhoud in een verdragsluitende staat die betrekking hebben op een tijdvak voorafgaand aan de inwerkingtreding ervan in die staat (art. 22 protocol). Vermeden dient volgens het toelichtend rapport te worden dat de nieuwe regels effect hebben op de rechten en verplichtingen van partijen die reeds bestonden voor de inwerkingtreding. In iedere zaak dient bezien te worden voor welke periode de alimentatie wordt verzocht.

VII. Financiële gevolgen

Het LBIO heeft in 2009 163 inningsverzoeken uit het buitenland ontvangen. Hiervan ging het in 144 gevallen om alleen kinderalimentatie, in 6 gevallen om partneralimentatie en in 13 gevallen om zowel kinder- als partneralimentatie.

In 2009 zijn er door het LBIO 225 inningsverzoeken aan het buitenland verzonden.

Het LBIO heeft aangegeven niet goed te kunnen inschatten welke gevolgen de uitvoering van het verdrag en de verordening zal hebben voor de werklast van het LBIO. Enerzijds kan volgens het LBIO vanuit meer landen een verzoek worden gedaan aan het LBIO als centrale instantie om tot inning over te gaan, anderzijds zal de efficiency in lichte mate toenemen. Het LBIO is van oordeel dat het, vanwege het onbekend zijn van onderzoeken op het terrein van internationale alimentatie, niet te bepalen is in welke mate er gedurende de komende jaren sprake zal zijn van een toename van het aantal inningsverzoeken.

De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven geen goed zicht te hebben op het aantal zaken dat op jaarbasis onder de werking van dit wetsvoorstel zal vallen. De inschatting van de Raad, na raadpleging van het LBIO, is evenwel dat dit aantal beperkt zal zijn. Het aantal zaken dat thans vanuit het buitenland ter inning aan het LBIO wordt aangeboden, bevestigt deze verwachting. Door de Raad is erop gewezen dat de behandeling van de onder het wetsvoorstel vallende verzoeken overzichtelijk is, te meer daar in de meeste gevallen het LBIO als professionele speler betrokken is en dat de behandeling voorts beperkt in tijdbeslag is. De behandeling van deze zaken vereist – afgezien van zicht op de onderhavige regelgeving – geen bijzondere of specialistische kennis.

De Raad verwacht dan ook geen noemenswaardige werklastgevolgen van de uitvoering van het verdrag en de verordening.

VIII. Administratieve lasten en gevolgen voor bedrijfsleven en burgers

De uitvoering van het verdrag en de verordening is met name gelegen op terrein van civiel procesrecht. Het civiel procesrecht is steeds buiten de kwantitatieve reductiedoelstelling gehouden. De vormvereisten die met betrekking tot de uitwisseling van informatie aan rechter en wederpartij worden gesteld, hangen direct samen met deze waarborgfunctie en kunnen derhalve niet onverkort als administratieve lasten worden aangemerkt.

Met betrekking tot het uitwisselen van informatie aan de rechter kan met betrekking tot het verdrag en de verordening gewezen worden op de stukken die moeten meegezonden met een verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging. Deze vereisten vloeien rechtstreeks uit het verdrag (art. 25) en verordening (art. 28) voort. Bij een verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging dat met behulp van de centrale autoriteiten wordt gedaan, verleent de centrale autoriteit overigens bijstand aan een burger om te verzekeren dat het verzoek vergezeld gaat van alle informatie en stukken (art. 12, eerste lid, verdrag en art. 58, eerste lid, verordening). Het meezenden van stukken met een verzoek om erkenning- en tenuitvoerlegging is ook niet nieuw. Ook thans dienen op grond van de bestaande verdragen en regels van Rv stukken eveneens stukken met een verzoek meegezonden te worden.

De overige procedures die op grond van het verdrag en de verordening kunnen worden gevoerd zullen plaatsvinden op grond van de bestaande regels van procesrecht van de (lid)staten. Uit het wetsvoorstel vloeien dan ook geen nieuwe administratieve lasten voor burgers voort.

Wat betreft de overige gevolgen geldt dat deze voor het bedrijfsleven nihil zijn. Het verdrag en de verordening regelen immers een materie die bij uitstek betrekking heeft op natuurlijke personen. De gevolgen voor burgers zijn dat zij op een eenvoudigere, goedkopere en dus minder belastende wijze dan nu het geval is een recht op alimentatie grensoverschrijdend kunnen laten vastststellen en innen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 2

Als centrale autoriteit wordt, zoals ook in het algemeen deel van toelichting reeds is vermeld, aangewezen het LBIO. Het LBIO fungeert reeds als verzendende en ontvangende instelling op grond van het Verdrag van New York (art. 2 en art. 3 Uitvoeringswet Verdrag van New York) en als centrale autoriteit op grond van de tussen Nederland en de Verenigde Staten tot stand gekomen Overeenkomst in zake de geldendmaking van verplichtingen tot levensonderhoud (artikel III van dat verdrag).

Het LBIO neemt op grond van artikel 6 van het Verdrag van New York, zoals ook in het algemeen deel van de toelichting aangegeven, als ontvangende instelling, in naam van de schuldeiser alle geëigende maatregelen ter verzekering van het verhaal van onderhoud, daaronder begrepen het sluiten van een dading en, indien nodig, het instellen en vervolgen van een rechtsvordering tot onderhoud en de tenuitvoerlegging van een uitspraak, bevel of andere gerechtelijke akte.

Ingevolge artikel III van het verdrag tussen de Verenigde Staten en Nederland heeft de centrale autoriteit tot taak de naleving van de bepalingen van het verdrag te bevorderen. De centrale autoriteit neemt op grond van artikel V namens de schuldeiser alle passende maatregelen met het oog op de inning of het verhaal van levensonderhoud, met inbegrip van het instellen en het voeren van procedures inzake levensonderhoud, waar nodig de vaststelling van het vaderschap, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake levensonderhoud alsmede de incasso en de overdracht van de ontvangen bedragen. In de nota van toelichting bij dit verdrag tussen Nederland en de VS is vermeld dat artikel V een weergave is van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van New York.

Voorts is het LBIO op grond van Nederlands nationaal recht belast met de inning van onderhoudsbijdragen op verzoek van de onderhoudsgerechtigde of onderhoudsplichtige voor minderjarigen en meerderjarigen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en de inning van uitkeringen tot levensonderhoud ten behoeve van een echtgenoot of geregistreerd partner (zie art. 1:408 BW).

Het ligt dan ook alleszins voor de hand om als centrale autoriteit op grond van het verdrag en de verordening het LBIO aan te wijzen. Het LBIO is als centrale autoriteit belast met de taken omschreven in hoofdstuk II en III van het verdrag en hoofdstuk VII van de verordening. Hiervoor is in het algemeen deel reeds op deze taken ingegaan (zie hoofdstuk III, 2.1).

Artikel 3

Uit dit artikel volgt dat het LBIO als centrale autoriteit optreedt ten behoeve van een buitenlandse verzoeker in het kader van de in artikel 10 van het verdrag en artikel 56 van de verordening genoemde verzoeken. Tevens treedt het LBIO op voor de centrale autoriteit van een verzoekende staat die een verzoek doet om specifieke maatregelen te treffen in de zin van artikel 6, tweede lid, onder b, c, g, h, i en j. Het LBIO treedt in eigen naam op en is zelf procespartij in deze procedures.

Zoals ook in het algemeen deel is vermeld zijn de verzoeken die door een onderhoudsgerechtigde zowel op grond van het verdrag (art. 10) als op grond van de verordening (art. 56) kunnen worden ingediend een verzoek om erkenning dan wel erkenning en tenuitvoerlegging onderscheidenlijk uitvoerbaarverklaring van een beslissing, een verzoek om tenuitvoerlegging van een in de aangezochte lidstaat gegeven of erkende beslissing, een verzoek om vaststelling van een beslissing in de aangezochte staat, (zo nodig met inbegrip van de vaststelling van de afstamming), een verzoek om vaststelling van een beslissing in de aangezochte staat, indien de erkenning en de tenuitvoerlegging onderscheidenlijk uitvoerbaarverklaring van een in een andere staat gegeven beslissing niet mogelijk zijn, een verzoek om wijziging van een in de aangezochte staat of in een andere dan de aangezochte staat gegeven beslissing.

De verzoeken die door een onderhoudsplichtige kunnen worden ingediend zijn een verzoek om erkenning van een beslissing die leidt tot opschorting onderscheidenlijk schorsing of beperking van de tenuitvoerlegging van een eerdere beslissing in de aangezochte staat en een verzoek om wijziging van een in de aangezochte staat of in een andere dan de aangezochte staat gegeven beslissing. Voor al deze verzoeken geldt dat deze via het LBIO kunnen worden ingediend of rechtstreeks door de onderhoudsgerechtigde of onderhoudsplichtige.

Op de maatregelen is eveneens in het algemeen deel ingegaan (zie hoofdstuk III, 2.3).

Het LBIO kan als centrale autoriteit op grond van het verdrag en de verordening onder meer een procedure instellen in het kader van de erkenning en tenuitvoerlegging onderscheidenlijk de uitvoerbaarheid van een alimentatiebeslissing of authentieke akte (zie de artikelen 5en 8 van het wetsvoorstel). Ook kan het LBIO een procedure instellen tot het vaststellen van alimentatie. Welke personen in welke gevallen kunnen worden bijgestaan, hangt af van het toepassingsgebied van het verdrag en de verordening (zie Hoofdstuk I). Het toepassingsgebied van de verordening is ruimer dan dat van het verdrag. Ook kunnen wijzigingen van de vastgestelde alimentatie worden verzocht.

In het Nederlandse recht kan een aantal artikelen uit titel 17 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van belang zijn. Dit zijn de artikelen die zien op de verplichting tot alimentatievaststelling, zoals artikel 1:392, 1:394, 395a, 1:396 BW en 1:404 BW op grond van bloed- en aanverwantschap.

De onderhoudsplicht van (ex)echtgenoten is buiten deze titel geregeld in artikel 1:81, 1:157–160 en 1:169 BW. Op grond van artikel 1:401 kan voorts wijziging van een alimentatiebeslissing worden verzocht.

De vaststelling van het vaderschap kan in een alimentatieprocedure aan de orde komen in een bewijsincident na het door de onderhoudsplichtige gevoerde verweer dat hij niet de vader is van het kind waarvoor alimentatie wordt gevraagd

Voor alimentatieverzoeken gelden naast de gewone regels voor de verzoekschriftprocedure de regels voor de verzoekschriftprocedure van de artikelen 798 Rv ev. Deze artikelen geven voor het familieprocesrecht op een aantal punten een aanvulling of afwijking van de algemene regeling voor verzoekschriftprocedures.

In het aan de adviesinstanties voorgelegde ontwerp was in het tweede lid van artikel 3 aansluiting gezocht bij artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringswet Verdrag van New York, artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming alsmede artikel 1:243, vierde lid, BW. Ingevolge deze bepalingen behoeft de centrale autoriteit, wanneer zij in rechte optreedt, niet de bijstand van een advocaat, tenzij de procedure aanvangt met een dagvaarding. Door de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht alsmede het LBIO is erop gewezen dat de zinsnede over de dagvaardingsprocedure betekent dat ook in gevallen waarin volgens de gewone regels van Rvin dagvaardingsprocedures geen procesvertegenwoordiging verplicht is, voor de centrale autoriteit deze vertegenwoordiging wel vereist zou zijn. Gedacht kan worden aan kort geding procedures waarin voor een gedaagde procesvertegenwoordiging niet verplicht is en procedures bij de kantonrechter waarin geen procesvertegenwoordiging verplicht is.

Naar aanleiding van deze adviezen is er voor de duidelijkheid voor gekozen te bepalen dat de centrale autoriteit, indien zij in rechte optreedt in zaken die met een verzoekschrift worden ingeleid, in eerste aanleg en in hoger beroep, niet de bijstand van een advocaat behoeft. Met deze formulering wordt tevens, overeenkomstig het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht, tot uitdrukking gebracht dat in cassatie volgens de huidige regels de bijstand van een advocaat bij de Hoge Raad is vereist.

Artikel 4

Dit artikel maakt duidelijk dat het LBIO in verzoekschriftprocedures in het kader van verzoeken op grond van de artikelen 7 en 10 van het verdrag en 53 en 56 van de verordening geen griffierecht verschuldigd is. Het niet verschuldigd zijn van griffierecht sluit aan bij de reeds geldende praktijk in door het LBIO op grond van het verdrag van New York gevoerde procedures.

Artikel 5

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het verdrag is onder voorbehoud van de bepalingen van het verdrag het recht van de aangezochte staat van toepassing op erkennings- en tenuitvoerleggingsprocedures. Dit is gebruikelijk voor dergelijke procedures.

Uit artikel 5, eerste lid, van het wetsvoorstel volgt dat een verlof tot tenuitvoerlegging bij verzoekschrift dient te worden gevraagd aan de voorzieningenrechter van de rechtbank. Dit stemt overeen met de Uitvoeringswet EG-executieverordening (bijlage II van die verordening).

Op grond van artikel 261 Rv zijn de regels voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg van dit wetboek van toepassing, voorzover uit de wet of het verdrag niet anders voortvloeit.

Artikel 278, eerste lid, Rv bevat de eisen waaraan het verzoekschrift in Nederland dient te voldoen. Het verzoekschrift dient voorts te worden ondertekend en ter griffie te worden ingediend of ter hand te worden gesteld van de voorzieningenrechter (art. 278, tweede lid, Rv).

Het verdrag bevat geen regeling voor de relatieve bevoegdheid. Met betrekking tot deze relatieve bevoegdheid wordt in het tweede lid van artikel 5 van het wetsvoorstel aangesloten bij de regeling in de verordening.

Artikel 27 van de verordening bepaalt dat deze bevoegdheid wordt bepaald door de gewone verblijfplaats van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, of door de plaats van de tenuitvoerlegging.

Een verzoek wordt ingediend door het LBIO (zie ook artikel 3 van het wetsvoorstel) of door een advocaat of deurwaarder. De verzoeken die niet via de centrale autoriteiten lopen, worden in het verdrag genoemd de verzoeken die rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit van de aangezochte staat worden gedaan. In artikel 19, vijfde lid, wordt bepaald dat de bepalingen van H V van het verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging ook van toepassing zijn op deze rechtstreekse verzoeken. Deze verzoeken worden in ons land ingediend met bijstand van een advocaat of deurwaarder.

Evenals in artikel 2 van de Uitvoeringswet EG-executieverordening wordt in het derde lid van artikel 5 van het wetsvoorstel mogelijk gemaakt dat een deurwaarder als gemachtigde optreedt. De uitbreiding van de kring van gemachtigden sluit aan bij het doel om de exequaturprocedure te vereenvoudigen. De procedure tot verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging is gereduceerd tot een vrijwel automatische verlening, na een formele controle van de overgelegde documenten. In aansluiting op artikel 278, derde lid, Rv geldt het kantoor van (de advocaat of) de deurwaarder als gekozen woonplaats van de verzoeker.

In het vierde lid van artikel 5 van het wetsvoorstel is bepaald dat debijstand van een deurwaarder of advocaat niet vereist is onder in een artikel 93, onder a, Rv bepaalde financiële grens. Een dergelijke regeling is ook opgenomen in artikel 2, vierde lid, van de uitvoeringswet EG-executieverordening. Deze grens bedraagt thans nog € 5000. In de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (kamerstukken I 2009–2010, 32 021, A) wordt voorgesteld deze grens te verhogen tot € 25 000. De bijstand van een deurwaarder of advocaat zal niet vereist zijn indien het bedrag dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, moet voldoen, in hoofdsom niet hoger is dan € 25 000.

In artikel 25 van het verdrag wordt aangegeven welke stukken bij het verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging op grond van artikel 23 van het verdrag moeten worden gevoegd.

Het betreft a) de volledige tekst van de beslissing, b) een stuk waarin wordt verklaard dat de beslissing uitvoerbaar is in de staat van herkomst, c) indien de verweerder niet is verschenen of is vertegenwoordigd in de procedure in de staat van herkomst, een stuk of stukken waarin wordt bevestigd dat de verweerder naar behoren in kennis is gesteld van de procedure en in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord of dat de verweerder naar behoren in kennis is gesteld van de beslissing en in de gelegenheid is gesteld bezwaar of beroep aan te tekenen, d) indien noodzakelijk, een stuk met het bedrag aan achterstallige betalingen en de datum waarop dat bedrag is berekend, e) indien noodzakelijk, in het geval van een beslissing die in een automatische indexering voorziet, een stuk met de vereiste inlichtingen voor het maken van de desbetreffende berekeningen en f) indien noodzakelijk, stukken waaruit blijkt in welke mate de verzoeker kosteloze rechtsbijstand heeft ontvangen in de staat van herkomst.

Het verdrag bepaalt over de te gebruiken taal in artikel 44, eerste lid, dat verzoeken en bijbehorende stukken worden opgesteld in de oorspronkelijke taal en vergezeld gaan van een vertaling in een officiële taal van de aangezochte staat of in een andere taal die de aangezochte staat in een verklaring in overeenstemming met artikel 63 heeft aangegeven te aanvaarden. Dit artikel heeft betrekking op de verzoeken via de centrale autoriteiten. Nederland heeft geen andere taal aangegeven die zij als taal aanvaardt.

Dit betekent dat de vertaling van het verzoek aan de centrale autoriteit, het LBIO, en de bijbehorende stukken in het Nederlands dient plaats te vinden. Wanneer vervolgens een verzoekschrift door de centrale autoriteit, of met bijstand vaneen advocaat of deurwaarder namens de buitenlandse verzoeker of zonder enige bijstand (zie vierde lid) wordt ingediend, dient een verzoekschrift in het Nederlands te worden opgesteld. In Nederland is in gerechtelijke procedures de Nederlandse taal de gebruikelijke. Dit laat onverlet dat in ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet gebruik Friese taal, in civiele zaken, die aanhangig zijn bij een in de provincie Friesland gevestigd gerecht, processtukken met uitzondering van dagvaardingen, in het Fries mogen worden gesteld. Het gebruik van de Nederlandse taal is opgenomen in het vijfde lid van artikel 5 van het wetsvoorstel. In het geval van een verzoek dat ingediend wordt door een advocaat of deurwaarder of zonder enige bijstand wordt ingediend zal de buitenlandse verzoeker er voor moeten zorgen dat de bij het verzoek behorende stukken in het Nederlands zijn vertaald.

Het verdrag geeft geen regeling over de mogelijke aanvulling van stukken. De verordening bepaalt in artikel 29 dat indien aan artikel 28, eerste lid, onder b, van de verordening niet is voldaan (meezenden uittreksel van de beslissing), aan de verzoeker ingevolge artikel 29 van de verordening, de mogelijkheid kan worden geboden alsnog het bedoelde uittreksel of een gelijkwaardig document te overleggen dan wel, indien dat gerecht of die autoriteit zich voldoende voorgelicht acht, van de overlegging vrijstelling worden verleend. Het kan redelijk worden geacht, om overeenkomstig de uitvoeringswet EG-executieverordening, ook met betrekking tot andere op grond van de verordening bij te voegen stukken gelegenheid tot aanvulling te gegeven. In overeenstemming hiermede wordt in het zesde lid van artikel 5 van het wetsvoorstel voor de op grond van het verdrag mee te sturen stukken, eveneens een mogelijkheid tot aanvulling opgenomen.

Door de Raad voor de rechtspraak is geadviseerd om aan de mogelijkheid tot aanvulling een termijn te verbinden dan wel te bepalen dat de stukken binnen een door de voorzieningenrechter te stellen termijn moeten zijn aangevuld. Tevens zou het gevolg van niet-voldoening aan de aanvulling moeten worden opgenomen.

Hierover kan het volgende worden opgemerkt.

De rechter zal bij het geven van gelegenheid tot aanvulling ook aangeven binnen welke termijn dit dient te gebeuren. Deze termijn kan per geval verschillen. Daar het in het civiele procesrecht niet gebruikelijk is een door de rechter uit te spreken sanctie op niet naleving van de procesvoorschriften te vermelden, wordt dit ook hier niet gedaan.

Het onverwijld in kennis stellen van de verzoeker of de verweerder van de verklaring of registratie of de weigering daarvan (art. 23, vijfde lid, verdrag) kan in Nederland worden gedaan bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt (art. 291 jo. 271 Rv). De brief wordt verstuurd naar de gekozen woonplaats.

Artikel 290, derde lid, Rv bepaalt dat van de beschikkingen zo spoedig mogelijk een afschrift aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden wordt verstrekt.

In de Uitvoeringswet EG-executieverordening is in artikel 3, eerste lid, in afwijking van artikel 290, derde lid, opgenomen dat inwilliging van het verzoek door de voorzieningenrechter geschiedt in de vorm van een eenvoudig verlof, dat op de overgelegde expeditie van de tenuitvoer te leggen beslissing wordt gesteld. Het overleggen van een expeditie is een vereiste van die verordening. De verordening eist in vergelijkbare zin in artikel 28 een afschrift van de beslissing die voldoet aan de vereisten voor het vaststellen van haar echtheid. Op grond van de verordening ligt een zelfde bepaling voor de hand.

Op grond van artikel 25 kan een staat in overeenstemming met artikel 57 van het verdrag bepalen dat een volledige afschift van de beslissing, gewaarmerkt door de bevoegde autoriteit van de staat van herkomst het verzoek moet vergezellen. Door Nederland wordt, in aansluiting op artikel 28 van de verordening en de uitvoering hiervan dit afschrift vereist. Derhalve wordt in het zevende lid van artikel 5 een zelfde bepaling als in de uitvoeringswet EG-executieverordening voorgesteld.

In het achtste lid van artikel 5 van het wetsvoorstel is overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de uitvoeringswet EG-executieverordening bepaald dat de voorzieningenrechter de schuldenaar in de kosten veroordeeld welke op de afgifte van het verlof zijn gevallen. Dit betekent dat de bestaande praktijk onder het EG-executieverordening gehandhaafd blijft.

Op grond van artikel 23, tiende lid, van het verdrag heeft een verder beroep, indien wettelijk toegestaan, niet tot gevolg dat de tenuitvoerlegging wordt opgeschort.

Als in te stellen middel tegen de uitspraak op het rechtsmiddel bedoeld in artikel 23, zesde lid, van het verdrag wordt in Nederland beroep in cassatie toegestaan (zie artikel 6, tweede lid van dit wetsvoorstel).

Op grond van artikel 404 Rv heeft het beroep in cassatie schorsende kracht, tenzij de rechter de beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard(zie art. 288 en art. 362 Rv).

In cassatie is, in tegenstelling tot de procedure van hoger beroep zie art. 360 Rv) geen plaats voor een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak. In geval van misbruik van procesrecht doordat een uitvoerbaar verklaarde uitspraak hangende het cassatieberoep ten uitvoer wordt gelegd, dan kan een voorziening worden gevraagd aan de rechter in kort geding (HR 9 april 2004, NJ 2005, 130). Wanneer de uitspraak van de lagere rechter uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, wordt aan het verdrag voldaan. Artikel 288 Rv bepaalt dat een eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. In het negende lid van artikel 5 van het wetsvoorstel is derhalve een «van rechtswege» uitvoerbaarverklaring bij voorraad opgenomen en is met het oog op de duidelijkheid bepaald dat het verlof door de voorzieningenrechter uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Er zij op gewezen dat geen inhoudelijk verschil beoogd is met een regeling die bepaalt dat een beslissing uitvoerbaar bij voorraad is, zoals die onder meer voorkomt in de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Met de voorgestelde formulering wordt bewerkstelligd dat de uitvoerbaar bij voorraad verklaring steeds in de beslissing zelf te lezen valt.

Artikel 38 van de verordening bepaalt dat in de aangezochte lidstaat ter zake van de procedure tot verlening van een verklaring van uitvoerbaarheid geen belasting, recht of heffing, evenredig aan het geldelijke belang van de zaak mag worden geheven. Het verdrag bevat een dergelijke regeling niet. Daar de verzoeken op grond van het verdrag en de verordening zoveel mogelijk gelijk worden behandeld en er geen reden bestaat om voor verzoeken op grond van het verdrag anders om te gaan met de verschuldigdheid van griffierechten, is ook voor het verdrag uitwerking gegeven aan artikel 38 van de verordening.

In de procedure om een verlof tot tenuitvoerlegging te krijgen, dient een verzoekschrift bij de voorzieningenrechter van de rechtbank te worden ingediend. Zoals hiervoor is aangegeven is het LBIO geen griffierecht verschuldigd. Wanneer zonder bijstand van het LBIO wordt opgetreden gelden de gewone regels voor het heffen van griffierecht.

Ingevolge de Wet griffierechten burgerlijke zaken die gedeeltelijk per 1 november 2010 (tarieven) en gedeeltelijk per 1 januari 2011 (heffing aan de poort) inwerking is getreden,dient, in tegenstelling tot artikel 14, derde lid, van de Wet tarieven burgerlijke zaken (oud) waarin een vast bedrag aan griffierecht isopgenomen voor een verzoekschrift aan de voorzieningenrechter, voor verzoekschriften aan de voorzieningenrechter op grond van artikel 3, tweede lid, griffierecht te worden voldaan volgens de tabel opgenomen in van de bijlage behorend bij die wet. In deze tabel zijn verschillende tarieven opgenomen.

Zowel met betrekking tot het verzoekschrift aan de voorzieningenrechter als met betrekking tot de verzoekschriften aan de rechtbank en Hoge Raad dient te worden bepaald dat het verzoek geen eis tot betaling van een bepaalde geldsom dient te zijn. In het tiende lid van artikel 5 van het wetsvoorstel is dit bepaald met betrekking tot het verzoekschrift aan de voorzieningenrechter. In artikel 6, derde lid, jo. artikel 9 van het wetsvoorstel is dit bepaald met betrekking tot de rechtsmiddelen.

Artikel 6

Ingevolge artikel 23, vijfde lid, van het verdrag kan de verzoeker of verweerder tegen de uitvoerbaarverklaring of registratie of weigering daarvan bezwaar aantekenen of beroep instellen.

Zoals ook in het algemeen deel van de toelichting aangegeven dient ingevolge het zesde lid van artikel 23 van het verdrag bezwaar of beroep binnen 30 dagen te worden aangetekend of ingesteld na de kennisgeving van de beslissingen aan de verzoeker en de verweerder. Indien de partij die bezwaar of beroep aantekent, niet in de verdragsluitende staat verblijft waar de verklaring of registratie is gedaan of geweigerd, dient het bezwaar of beroep binnen 60 dagen na de kennisgeving te worden aangetekend. Een bezwaar of beroep kan ingevolge het zevende lid van artikel 23 worden gebaseerd op de in artikel 22 van het verdrag vermelde gronden voor het weigeren van erkenning en tenuitvoerlegging, het niet voldaan zijn aan de gronden voor erkenning en tenuitvoerlegging in de zin van artikel 20 verdrag, of het ontbreken van de authenticiteit of integriteit van een in overeenstemming met artikel 25, eerste lid, onder a), b) of d) of lid 3 onder b) verzonden stuk. Het kan eveneens gebaseerd worden op voldoening van een schuld indien de erkenning en tenuitvoerlegging betrekking hebben op vervallen termijnen van betalingen.

In artikel 6, eerste lid, van het wetsvoorstel is bepaald dat de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter op een verzoek als bedoeld in artikel 4, eerste lid, heeft beschikt, kennis neemt van het rechtsmiddel tegen die beschikking. Gezien de aard van de voorfase waarbij het exequatur nagenoeg zonder inhoudelijke toetsing wordt verleend, heeft de procedure na het instellen van een rechtsmiddel in hoge mate het karakter van een eerste inhoudelijke behandeling op tegenspraak. Indien het rechtsmiddel wordt ingesteld door de verweerder, is deze procedure voorts enigszins vergelijkbaar met de verzetprocedure tegen een bij verstek gegeven beslissing, die eveneens bij de rechtbank wordt gevoerd.

Ingevolge artikel 23, negende lid, van het verdrag worden de verzoeker en verweerder onverwijld in kennis gesteld van de beslissing op bezwaar of beroep (zie hiervoor bij artikel 5).

Het tiende lid van artikel 23 van het verdrag bepaalt dat behalve in buitengewone omstandigheden een hoger beroep, indien wettelijk is toegestaan in de aangezochte staat, niet tot gevolg heeft dat de tenuitvoerlegging van de beslissing wordt opgeschort. In artikel 6, tweede lid, is opgenomen dat het toegestane rechtsmiddel beroep in cassatie is. Zie voor het derde lid van artikel 6 hiervoor bij artikel 5, tiende lid, van het wetsvoorstel.

De bevoegde autoriteit dient voortvarend op te treden bij het geven van beslissingen inzake de erkenning en tenuitvoerlegging, met inbegrip van beroep (art. 23, elfde lid, verdrag).

Artikel 7

Artikel 17 van de verordening bepaalt dat een beslissing, gegeven in een door het protocol gebonden lidstaat, in een andere lidstaat wordt erkend zonder dat daartoe een procedure vereist is en zonder mogelijkheid om tegen de erkenning op te komen.

Ingevolge het tweede lid is een beslissing gegeven in een door het protocol gebonden lidstaat welke in een lidstaat uitvoerbaar is, in een andere lidstaat uitvoerbaar zonder dat een uitvoerbaarverklaring vereist is.

In artikel 19 van de verordening is bepaald dat de verweerder die in de lidstaat van herkomst niet is verschenen, het recht heeft om het bevoegde gerecht van die lidstaat te verzoeken de beslissing te heroverwegen. Heroverweging kan plaats vinden indien a) het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan hem is betekend of meegedeeld, of b) hij de aanspraak op levensonderhoud door overmacht of buitengewone omstandigheden buiten zijn wil niet heeft kunnen betwisten. Voorwaarde voor heroverweging is voorts dat de verweerder niet in staat moet zijn geweest tegen de beslissing een rechtsmiddel aan te wenden.

Het tweede lid van artikel 19 bepaalt dat de termijn waarbinnen heroverweging kan worden verzocht, ingaat op de dag waarop de verweerder daadwerkelijk kennis heeft gekregen van de inhoud van de beslissing en in staat was om op te treden, zij het uiterlijk op de dag van de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel waardoor hij de beschikking over zijn goederen geheel of gedeeltelijk verliest. De verweerder handelt zonder verwijl en in ieder geval binnen een termijn van 45 dagen. De termijn kan niet op grond van afstand worden verlengd.

Wanneer heroverweging geweigerd wordt blijft de beslissing van kracht, wanneer het verzoek tot heroverweging gegrond wordt verklaard, is de beslissing nietig (derde lid). Hieraan voegt de verordening toe dat de onderhoudsgerechtigde niet de voordelen verliest voortvloeiend uit stuiting van de verjaring of uit verval van de aanspraak, of het recht om voor het verleden aanspraak op levensonderhoud te maken dat hij op grond van het oorspronkelijke verzoek zou hebben verkregen.

Wanneer een verzoek tot heroverweging van de beslissing is ingediend, kan de onderhoudsplichtige de bevoegde instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging verzoeken de tenuitvoerlegging van de beslissing van het gerecht van herkomst geheel of gedeeltelijk te schorsen (art. 21, derde lid, verordening).

In artikel 7, eerste lid, van het wetsvoorstel is bepaald met dat verzoeken tot heroverweging van een beslissing worden gedaan aan het gerecht dat de beslissing heeft gegeven. De gronden waarop en de termijnen waarbinnen heroverweging dient plaats te vinden worden door de verordening bepaald. In het tweede lid is, evenals in artikel 9 van de Uitvoeringwet Europees betalingsbevel, bepaald dat de bijstand van een advocaat voor een heroverwegingsverzoek niet is vereist.

Artikel 8

Artikel 26 van de verordening bepaalt dat een beslissing die is gegeven in een niet door het protocol gebonden lidstaat en die daar uitvoerbaar is, in een andere lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd nadat zij aldaar, op verzoek van een belanghebbende partij, uitvoerbaar is verklaard. Het verzoek wordt gericht tot het gerecht of de bevoegde autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging, waarvan de naam door de lidstaat overeenkomstig artikel 71 aan de Commissie is meegedeeld. In Nederland dient dit verzoek op grond van de verordening, evenals een verzoek op grond van het verdrag aan de voorzieningenrechter van de rechtbank te worden gedaan (zie art. 5, eerste lid, wetsvoorstel). Ook de leden drie en vier van artikel 5 zijn hier van toepassing.

De relatieve bevoegdheid wordt in artikel 27 van de verordening geregeld en behoeft geen regeling in het wetsvoorstel. Deze bevoegdheid wordt bepaald door de gewone verblijfplaats van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, of door de plaats van de tenuitvoerlegging. Het tweede lid van artikel 5 dient dan ook niet van toepassing te worden verklaard.

Het verzoekschrift dient vergezeld te gaan van de juiste documenten (zie artikel 28 van de verordening). Dit betreft a) een afschrift van de beslissing die voldoet aan de vereisten voor vaststelling van haar echtheid, b) een uittrekstel van de beslissing, afgegeven door het gerecht van herkomst door middel van het formulier waarvan het model in bijlage II is opgenomen, c) in voorkomend geval een vertaling van het onder b) bedoelde formulier in de officiële taal van de lidstaat van tenuitvoerlegging of in een andere taal die de lidstaat van tenuitvoerlegging heeft aangegeven te aanvaarden.

Het onder b bedoelde formulier dat in een andere taal is ingevuld wordt vertaald in het Nederlands (artikel 8, tweede lid, wetsvoorstel).

Het gerecht of de bevoegde autoriteit kan van de verzoeker geen vertaling van de beslissing verlangen. Wel kan een vertaling worden verlangd voor de behandeling van het in artikel 32 of 33 van de verordening bedoelde rechtsmiddel (artikel 28, tweede lid). Deze vertaling dient te worden gewaarmerkt door degene die daartoe in de desbetreffende lidstaat bevoegd is (art. 28, derde lid). In Nederland kan een vertaling worden gewaarmerkt door een op grond van de Wet beëdigde tolken en vertalers.

Het verzoekschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank zelf dient te worden gesteld in de Nederlandse taal (zie artikel 5, vijfde lid, eerste zin, wetsvoorstel). De tweede zin van het vijfde lid van artikel 5 is op grond van de beperkte vertalingsmogelijkheden op grond van artikel 28 van de verordening niet van toepassing.

Indien aan artikel 28, eerste lid, onder b, van de verordening niet is voldaan, kan aan de verzoeker ingevolge artikel 29 van de verordening, de mogelijkheid worden geboden alsnog het bedoelde uittreksel of een gelijkwaardig document te overleggen dan wel, indien dat gerecht of die autoriteit zich voldoende voorgelicht acht, van de overlegging vrijstelling worden verleend. Van de documenten wordt op verlangen van het gerecht een vertaling overgelegd door een daartoe bevoegde persoon. In het derde lid van artikel 8 wordt ook met betrekking tot de andere in artikel 28 genoemde stukken gelegenheid tot aanvulling gegeven (zie vergelijkbaar art. 5, zevende lid, wetsvoorstel).

Ingevolge artikel 30 van de verordening wordt de beslissing, zodra de formaliteiten van artikel 28 zijn vervuld en uiterlijk binnen 30 dagen na de voltooiing van deze formaliteiten, zonder onderzoek uit hoofde van artikel 24 van de verordening uitvoerbaar verklaard, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt. De partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, wordt, evenals op grond van het verdrag, bij deze stand van de procedure niet gehoord.

In de toelichting op het zevende lid en tiende lid van artikel 5 is het van toepassing zijn van deze leden voor de verordening reeds aan de orde gekomen. Ook het achtste en negende lid van artikel 5 zijn voor de procedure inzake de erkenning en uitvoerbaarverklaring onder de verordening van belang en kunnen van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Artikel 31, eerste lid, van de verordening bepaalt voorts dat de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid onmiddellijk ter kennis wordt gebracht van de verzoeker op de wijze als bepaald in het recht van de aangezochte staat. In Nederland kan hieraan worden voldaan bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt (artikel 291 jo. 271 Rv). De brief zal worden gestuurd naar de plaats waar de verzoeker woonplaats heeft gekozen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de verordening dient de verklaring van uitvoerbaarheid bovendien te worden betekend of meegedeeld aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en dient zij vergezeld te gaan van de beslissing, indien deze nog niet aan haar is betekend of meegedeeld. In Nederland kan ook hieraan worden voldaan bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt (art. 291 jo. 271 Rv).

Artikel 9

Elke partij kan ingevolge artikel 32, eerste lid, van de verordening, een rechtsmiddel instellen tegen de beslissing op een verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid. Het in artikel 32 van de verordening bedoelde rechtsmiddel dient, evenals het rechtsmiddel op grond van het verdrag in Nederland zowel door de verweerder als door de verzoeker te worden ingediend bij de rechtbank tot welker voorzieningenrechter het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging werd gericht. Zie de toelichting bij artikel 6.

Een rechtsmiddel tegen de verklaring van uitvoerbaarheid moet binnen 30 dagen na de betekening of kennisgeving daarvan worden ingesteld. Deze termijn wordt verlengd tot 45 dagen, te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing aan de partij in persoon of aan haar woonplaats is betekend indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd woonplaats heeft in een andere lidstaat dan die waar de verklaring van uitvoerbaarheid is gegeven. Verlenging van de termijn op grond van de afstand is niet toegestaan ingevolge artikel 32, vijfde lid, van de verordening. Voor de verzoeker bedraagt de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel 30 dagen, te rekenen vanaf de dag van de beslissing.

Tegen de op het rechtsmiddel gegeven beslissing kan slechts het rechtsmiddel worden aangewend waarvan de Commissie overeenkomstig artikel 71 van de verordening in kennis is gesteld. Voor Nederland is dit beroep in cassatie bij de Hoge Raad. De behandeling van het rechtsmiddel geschiedt ingevolge artikel 32, derde lid, van de verordening, volgens de regels van de procedure op tegenspraak. Het aanwenden van de rechtsmiddelen van artikel 32 en 33 van de verordening en de rechtsgang na het aanwenden van deze rechtsmiddelen verloopt geheel volgens de regels van de verzoekschriftprocedure.

Het gerecht dat oordeelt over het rechtsmiddel kan de verklaring van uitvoerbaarheid slechts weigeren of intrekken op grond van een van de in artikel 24 van de verordening gegeven gronden (gronden voor weigering van de erkenning). Het gerecht dat oordeelt over het in artikel 32 bedoelde rechtsmiddel dient hierover binnen een termijn van 90 dagen na aanhangig maken van het verzoek te beslissen.

Het gerecht dat oordeelt over het rechtsmiddel in de zin van artikel 33 van de verordening doet onverwijld uitspraak.

Het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel in de zin van de artikelen 32 of 33 kan op verzoek van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, zijn uitspraak aanhouden indien de uitvoerbaarheid is geschorst door een in de lidstaat van herkomst ingesteld rechtsmiddel (art. 35 verordening).

Wat betreft voorlopige of bewarende maatregelen kan de verzoeker van een verklaring van uitvoerbaarheid zich beroepen op de in de aangezochte lidstaat bestaande mogelijkheden daartoe (art. 36 verordening). Voor dergelijke maatregelen is geen verklaring van uitvoerbaarheid in de zin van artikel 30 van de verordening nodig. De verklaring van uitvoerbaarheid houdt tevens het verlof in bewarende maatregelen te treffen (art. 36, tweede lid, verordening). Gedurende de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel overeenkomstig artikel 32, vijfde lid, verordening, tegen de verklaring van uitvoerbaarheid en totdat daarover uitspraak is gedaan, kunnen slechts bewarende maatregelen worden genomen ten aanzien van de goederen van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd (art. 36, derde lid, verordening).

Het gerecht kan de verklaring van uitvoerbaarheid voor het geheel of voor een gedeelte van de beslissing verlenen. Mogelijk is ook dat de verzoeker vraagt om tenuitvoerlegging van een deel van de uitspraak (art. 37 verordening).

Artikel 10

In artikel 2, vierde lid, van de Wet LBIO wordt verwezen naar de taak van het LBIO als centrale autoriteit op grond van het verdrag en de verordening. Met deze aanvulling wordt enerzijds in de Wet LBIO duidelijk dat het LBIO ook deze taak van centrale autoriteit uitoefent. Anderzijds wordt met de aanvulling bewerkstelligd dat het LBIO tevens voor deze taak als centrale autoriteit op grond van artikel 23 Wet LBIO recht heeft op de kosteloze verstrekking van inlichtingen door de in dat artikel genoemde instanties. Artikel 23 van de Wet LBIO regelt de verplichting van een aantal instellingen en diensten om kosteloos informatie aan het LBIO te verstrekken ten behoeve van haar taken, bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid, van de Wet op het LBO.

Met de aanvulling van het vierde lid van artikel 2 geldt deze informatievoorziening ook voor het LBIO op grond van centrale autoriteit op grond van het verdrag en de verordening. Ook artikel 24 van de Wet LBO, dat een regeling met betrekking tot de verwaarlozing van de taken, bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid, bevat, is op het LBIO als centrale autoriteit van toepassing.

Artikel 11

Het voorstel van wet totvaststelling en invoering van Boek 10 (Internationaal privaatrecht) van het Burgerlijk Wetboek (Vaststelling- Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek) bevat op twee plaatsen een verwijzing naar verdragen op het gebied van alimentatie.

A

In artikel 90 van de vaststellings- en invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek wordt bepaald dat het recht dat van toepassing is op verplichtingen tot levensonderhoud gedurende het geregistreerd partnerschap en na beëindiging daarvan wordt bepaald door het Haags alimentatieverdrag 1973.

Met de inwerkingtreding van het verdrag en het protocol dient voor het toepasselijke recht ook verwezen te worden naar het protocol.

B

In artikel 116 van de vaststellings- en invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek wordt verwezen naar de twee voor Nederland thans van belang zijnde regelingen inzake het toepasselijke recht op onderhoudsverplichtingen.

Dit zijn het Haags alimentatieverdrag 1973 en het Haags alimentatieverdrag 1956. Het eerstgenoemde verdrag vervangt in de betrekkingen tussen de staten die daarbij partij zijn het laatstgenoemde verdrag. Met de inwerkingtreding van het protocol dient dit eveneens in dit artikel te worden genoemd. Het protocol treedt in de onderlinge betrekkingen tussen de verdragsluitende staten in de plaats van beide genoemde verdragen.

Artikel 12

De inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt bij koninklijk besluit geregeld. De inwerkingtreding hangt samen met de inwerkingtreding van het verdrag en het van toepassing worden van de verordening. De inwerkingtreding van het verdrag is nog niet bekend.

In de verordening is bepaald dat deze op 18 juni 2011 van toepassing wordt, onder voorbehoud dat op dat tijdstip het protocol in de EU van toepassing is en dat bij gebreke hiervan de verordening van toepassing is met ingang van de datum waarop het protocol van toepassing is (art. 76 verordening). Zoals hiervoor in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven is in het besluit van de Raad van 30 november 2009 betreffende de sluiting van het protocol aangegeven dat het protocol tussen de lidstaten van kracht moet zijn uiterlijk op 18 juni 2011, de datum waarop de verordening van toepassing wordt. Als het protocol op deze datum nog niet in werking is getreden moeten de regels van het protocol voorlopig worden toegepast. De verordening zal dan ook met ingang van 18 juni 2011 worden toegepast.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven

Bijlage bij memorie van toelichting wetsvoorstel uitvoering internationale inning levensonderhoud

Overzicht van artikelen van het verdrag en de verordening en de ter uitvoering daarvan in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen

Verdrag

verordening

uitvoeringwet

1

4

49

2

6

51

3

4

23, eerste lid

5

23, vijfde en tiende lid

6

19

7

26 en 28, eerste lid, onder b,

8

32

9

6, tweede lid, onder b en c

51, tweede lid onder b en c jo. 61

10

11

12

13


XNoot
1

Denemarken zal de bepalingen van de verordening toepassen op de betrekkingen tussen de EU en Denemarken, met uitzondering van de bepalingen van de hoofdstukken III en VII. De bepalingen van artikel 2 en hoofdstuk IX van de verordening zijn slechts van toepassing voor zover zij betrekking hebben op de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de toegang tot de rechter (PbEU L 149/80).

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

XNoot
3

Door Alegria Borras en Jennifer Degeling, met assistentie van William Duncan en Philippe Lortie, permanent Bureau, november 2009.

XNoot
4

Door Andrea Bonomi, oktober 2009.

XNoot
5

www.hcch.net.nl

XNoot
6

P. Vlas, Alimentatie uit Brussel met een Haags randje, WPNR 6 794 (2009), p. 293–295, D. van Iterson, IPR-aspecten van de nieuwe mondiale en Europese regelgeving op het gebied van alimentatie, FJR 2009, p. 246–252, I.

XNoot
7

Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 174/1).

XNoot
8

Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en kennisgeving van stukken), en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/2000 (PbEU L 324/79).

XNoot
9

Verordening (EG) Nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese Executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (Pb EU L 143).

XNoot
10

Verordening (EG) Nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (Pb EU L 339).

XNoot
11

Verordening (EG) Nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (Pb EU L 199).

Naar boven