32 615 Toekomst Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO)

Nr. 16 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 31 januari 2014

Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken hebben enkele fracties de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister en Staatssecretaris van Economische Zaken over de brief van 21 november 2013 over de voortgang van de opheffing van de bedrijfslichamen (product- en bedrijfschappen) (PBO) (Kamerstuk 32 615, nr. 15).

De op 17 december 2013 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de Minister en de Staatssecretaris bij brief van 30 januari 2014 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de vaste commissie, Hamer

Adjunct-griffier van de vaste commissie, Van Bree

Inhoudsopgave

   

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

 

Vragen van de leden van de VVD-fractie

 

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

 

Vragen van de leden van de CDA-fractie

 

Vragen van de leden van de D66-fractie

II.

Antwoord / Reactie van de bewindspersonen

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister en de Staatssecretaris van Economische Zaken over de toekomst van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO). Zij hebben hierbij de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat op basis van de afspraken regelgeving verder wordt vormgegeven en voortzetting van de uitvoering onder verantwoordelijkheid van de Ministeries van Economische Zaken (EZ), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Infrastructuur en Milieu (I&M) wordt voorbereid. Kan de Minister een overzicht geven van welke regelgeving straks onder de Ministeries van EZ, VWS en I&M gaat vallen?

De leden van de VVD-fractie lezen dat de productschapsverordening met betrekking tot monitoring kritische stoffen (MKS) niet wordt overgenomen. De leden van de VVD-fractie kunnen zich niet vinden in het standpunt van de Minister. De regeling is destijds opgezet om de voedselveiligheid zo sterk mogelijk te borgen. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de Minister te gemakkelijk hieraan voorbij gaat. Ook de sector heeft inmiddels een brief gestuurd naar het Ministerie van EZ, waarin het belang van MKS wederom onder de aandacht wordt gebracht en erop aandringt dat het Ministerie van EZ hierin een stuk verantwoordelijkheid neemt. Kan de Minister aangeven of hij zich kan vinden in de opvatting van de leden van de VVD-fractie? Is de Minister bereid om MKS alsnog over te hevelen naar het Ministerie van EZ? Zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie lezen dat vanaf 2015 de inzet is om een al bestaande heffingsgrondslag in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) te hanteren om de collectieve financiering door het bedrijfsleven mogelijk te maken om op deze manier het Diergezondheidsfonds te financieren. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag de bevestiging van de Minister dat de heffingsgrondslag hiertoe beperkt blijft en niet wordt uitgebreid.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie hoe de voortgang van de opheffing van de bedrijfschappen verloopt. In de brief van 21 november jl. schrijven de Minister en de Staatssecretaris daar niets over. Kan de Minister toelichten hoe het staat met de afbouw van de bedrijfschappen? Zetten de bedrijfschappen de in 2013 geheven middelen volledig in voor het uitvoeren van de kerntaken en de met de opheffing samenhangende frictiekosten, of worden er ook middelen ingezet voor overige zaken?

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van 21 november jl. over de toekomst van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Zij hebben naar aanleiding hiervan enkele vragen.

Zo zijn deze leden benieuwd naar het vermogen van de productschappen. Hoe groot is dit vermogen en waar komt dit terecht? Wie besluit over dit vermogen? Deze leden horen ook graag op basis waarvan de financiële beslissingen genomen worden. In hoeverre zou het vermogen van de productschappen kunnen worden aangewend om de kosten van de reorganisatie te dragen en niet ten laste te laten komen van de belastingbetaler? Welke kosten voor de reorganisatie worden gedragen en door wie? Hoe gaat het in de toekomst met de investeringen in onderzoek, die in het verleden mede door de productschappen gedragen werden? Draagt de sector straks zelf nog wel financieel bij aan onderzoek, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Vragen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de voortgangsrapportage over de toekomst publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.

In de voorgangsrapportage over de toekomst publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wordt de Kamer onder andere geïnformeerd over de onderdelen van de schappen en over het tijdspad van de overname van onderdelen van de schappen door de Rijksoverheid. De leden van de CDA-fractie hebben nog vragen mede naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer «Toezicht bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit na de fusie» (Kamerstuk 26 991, nr. 386).

De leden van de CDA-fractie vinden het van groot belang om zo concreet mogelijk geïnformeerd te worden over de voordelen en nadelen van het onderbrengen van de medebewindsorganisatie van de schappen bij de toekomstige Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Zou de Minister de Kamer hierover kunnen informeren? Zo nee, waarom niet?

Deze leden ontvangen ook graag een financieel overzicht, uitgesplitst per product- casu quo bedrijfschappen, van de besparingen voor ondernemers die het opheffen van de schappen met zich mee gaat brengen.

Voor de overname van de medebewindsorganisatie van de schappen staat in 2014 51 miljoen euro begroot en voor 2018 48 miljoen euro. Kan de Minister concretiseren en kwantificeren hoeveel geld bij de overname van de medebewindsorganisatie van de productschappen is begroot voor welke onderdelen van de medebewindsorganisaties en voor welke taken?

Hoe wordt deze besparing tussen 2014 en 2018 van 3 miljoen euro gerealiseerd? De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of er besparingen worden verwacht op de bedrijfsvoering bij de overname van onderdelen van de schappen voor de Rijksoverheid. Indien dit het geval is, zou de Minister kunnen kwantificeren en concretiseren welke besparingen worden beoogd of verwacht ten opzichte van de huidige praktijk?

De leden van de CDA-fractie zouden graag worden geïnformeerd over de onderzoeken die zijn gedaan naar de opheffing van de product- casu quo bedrijfschappen en het overnemen van onderdelen van de schappen door het Ministerie van EZ. Is bij dit onderzoek een onafhankelijke partij betrokken? Zo ja, kan de Kamer inzage krijgen in dit onderzoek? Indien er geen onderzoek is gedaan, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister het huidige tuchtgerecht van schappen verder vorm gaat geven. Wanneer en hoe worden lopende tuchtzaken overgenomen? Welke overheidsdienst gaat tuchtzaken voorbereiden?

Als het tuchtgerecht niet wordt overgenomen, welke sanctiemiddelen kiest de Minister dan?

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister om toe te lichten of de integratie van de medewerkers van de op te heffen PBO’s wordt betrokken in de fusie van Dienst Regelingen en Agentschap NL en de beoogde besparing van deze fusie.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister om motie van het lid Geurts ten aanzien van het verschaffen van een blauwdruk voor op te richten Producten Organisaties en Interbranche-organisaties (Kamerstuk 33 750 XIII, nr. 56) uit te voeren. Wanneer is de Minister voornemens deze aangenomen motie ten uitvoer te brengen?

Vragen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de brief van 21 november jl.

De leden van de D66-fractie merken een verschil in uitvoeringstempo tussen de brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 32 615, nr. 8), waarin werd aangegeven dat het wetsvoorstel voor het eind van 2013 gereed zal zijn voor parlementaire behandeling, en de recente brief. De eerstgenoemde doelstelling is dus niet gehaald. Het gevolg hiervan is dat enkele overdrachten pas op 1 januari 2015 kunnen worden gerealiseerd; een volledig jaar later dan gepland. Zij vragen de Minister aan te geven door welke factoren deze vertraging is opgelopen en waarom deze factoren niet van tevoren voorzien waren. Voorts willen zij weten of er in het vervolg van dit proces nog vertragingsfactoren te voorzien zijn. Kortom, de leden van de fractie van D66 herhalen, net zoals in haar reactie op de brief van 1 mei jl., haar kritiek dat de voortgang van de opheffing van de bedrijfslichamen te langzaam verloopt.

De leden van de fractie van D66 vragen de Minister naar de mate van zijn steun voor de opheffing van de product- en bedrijfschappen. Zij maken zich zorgen dat de geplande opheffing weinig prioriteit geniet. Dit vermoeden komt voort uit de afwezigheid van concrete en valide voorbeelden in de brief die de opgelopen vertraging van meer dan een jaar kunnen verklaren. Kan de Minister bevestigen dat dit onderwerp wel degelijk prioriteit heeft en dat hij nog altijd van mening is dat de motie van het lid Aptroot (Kamerstuk 31 881, nr. 2) volledig en zo spoedig mogelijk uitgevoerd dient te worden.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie de Minister de huidige stand van zaken verder te duiden. Zij zien dat de Minister richting deze leden beweegt door af te stappen van integrale aanpak van de opheffing en te kiezen voor differentiatie. In de meest recente planning staan namelijk drie data, waarop de overdracht van het takenpakket gefaseerd zal plaatsvinden. Indien de Minister inderdaad van de integrale aanpak afziet, vragen de leden van de fractie van D66 naar de motieven achter dit besluit. Deze leden zijn van mening dat een gedifferentieerde aanpak het proces zal doen versnellen en veel irritatie bij ondernemers zal wegnemen. Zij zijn dan ook zeer verontwaardigd dat nu blijkt dat dit proces hierdoor eerder wordt vertraagd.

II Antwoord / Reactie van de bewindspersonen

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen naar een overzicht van welke regelgeving straks onder de Ministeries van EZ, VWS en I&M gaat vallen.

Dit overzicht treft u hierbij aan als bijlage bij deze brief1.

De leden van de VVD-fractie pleiten, mede onder verwijzing naar de brief van de sector, voor overname van de productschapverordening met betrekking tot monitoring kritische stoffen (MKS).

Het is voor de voedselveiligheid van groot belang dat dieren en producten vrij zijn van verboden stoffen en residuen van diergeneesmiddelen. Dit is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Om de voedselveiligheid te borgen is er voor de overheid vanuit de Europese Richtlijn 96/23/EEG de verplichting om te monitoren op de aanwezigheid van residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen. Aan deze verplichting wordt door de NVWA uitvoering gegeven door middel van het Nationaal Plan Residuen (NPR).

In het verleden hebben de varkens- en de vleeskalversector naast het NPR een eigen zelfcontrole op residuen opgezet in het kader van private, vrijwillige kwaliteitssystemen, de Monitoring Kritische Stoffen (MKS). De sectoren hebben door middel van een productschapverordening de producenten verplicht om deel te nemen aan de MKS. Nu de productschappen worden opgeheven, vervalt deze verplichting. Monitoring op residuen en verboden stoffen zal echter plaats blijven vinden door de NVWA in het kader van het NPR. Het bedrijfsleven heeft aangegeven de MKS graag te willen behouden als aanvulling op het NPR. Daarom komen wij de betreffende sectoren tegemoet door samen met hen te bezien hoe de twee systemen tot synergie kunnen leiden. Dit kan bijvoorbeeld door een systeem van garanties in de keten, tussen leveranciers en afnemers, en door monitoringgegevens van het private systeem te delen met de NVWA, zodat op basis van analyse risico’s in beeld gebracht kunnen worden en er gericht gecontroleerd kan worden door de NVWA.

De leden van de VVD-fractie vragen bevestiging dat de vanaf 2015 te hanteren heffingsgrondslag in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) voor de bedrijfslevenfinanciering van het Diergezondheidsfonds hiertoe beperkt blijft en niet wordt uitgebreid.

De heffingen op basis van de GWWD kunnen uitsluitend worden opgelegd met het oog op financiering van de bestrijding van de kosten van voorzieningen en maatregelen die noodzakelijk zijn met het oog op het bestrijden van besmettelijke dierziekten, onderscheidenlijk het weren van dergelijke dierziekten, en zullen daartoe dan ook worden beperkt. Het gaat hier onder meer om de bekostiging van de dierziektebestrijding als zodanig, tegemoetkomingen in verband met dierziektebestrijding, noodzakelijke welzijnsmaatregelen, voorzieningen of onderzoek naar de mate van verspreiding van besmettelijke dierziekten en de heffing- en invorderingskosten.

In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de stand van zaken betreffende de afbouw van de bedrijfschappen, kunnen wij u informeren dat alle zes bedrijfschappen afsluitende begrotingen en afbouwplannen voor het jaar 2014 ter goedkeuring hebben voorgelegd aan de SER. Deze begrotingen zijn vastgesteld bij verordening en gepubliceerd in het PBO-blad van 27 december 2013. De afbouwplannen zijn gericht op volledige beëindiging van de activiteiten in 2014.

Voor het antwoord op de vraag of de bedrijfschappen de in 2013 geheven middelen volledig inzetten voor het uitvoeren van de kerntaken en de met de opheffing samenhangende frictiekosten, verwijzen wij naar de gepubliceerde begrotingen, te vinden op de websites van de verschillende schappen.

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de omvang en de bestemming van het vermogen van de productschappen.

De huidige omvang van het vermogen van de productschappen wordt op dit moment in kaart gebracht. Overeenkomstig de financiële richtsnoeren van de SER besluiten de schappen zelf door middel van een afsluitende begroting met afbouwplan over de afwikkeling van hun vermogen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bij opheffing nog resterende activa en passiva in evenwicht zijn. In het wetsvoorstel opheffing bedrijfslichamen, dat begin dit jaar voor advies is aangeboden aan de Raad van State, wordt geregeld dat de op het moment van opheffing resterende vermogens onder algemene titel overgaan op de Staat en afzonderlijk zullen worden vereffend door de Minister van Economische Zaken.

In antwoord op de vraag wie op basis van welke criteria beslist over dit vermogen, volgt uit het voorgaande dat de belangrijkste financiële beslissingen nog worden genomen door de schappen zelf. De vereffenaar dient zich vooral te laten leiden door de belangen van de resterende schuldeisers.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het vermogen kan worden aangewend voor de kosten van de reorganisatie.

De in het antwoord op de eerste vraag van de PvdA-fractie beschreven procedure betekent ook dat de schappen hun vermogens zelf al aanwenden voor de kosten van de afbouw, waaronder met name de afvloeiingskosten van het personeel. In het wetsvoorstel is als uitgangspunt gekozen dat de vereffeningkosten na opheffing ten laste komen van de te vereffenen vermogens. Alleen de transitiekosten in verband met de overname van de publieke taken komen voor rekening van de Rijksbegroting.

Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie hoe het in de toekomst gaat met de investeringen in onderzoek, die in het verleden mede door de productschappen gedragen werden. Draagt de sector straks zelf nog wel financieel bij aan onderzoek, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De sector beseft dat investeringen in onderzoek noodzakelijk zijn om de goede exportpositie van de Nederlandse landbouw te handhaven en dat zij daar zelf aan zal moeten bijdragen. De investeringen in onderzoek voor de sector lopen voor een belangrijk deel via de topsectoren Agri&Food en Tuinbouw Uitgangsmaterialen. In deze topsectoren geldt als eis dat het bedrijfsleven voor minimaal 40% aan de financiering van het onderzoek bijdraagt. Het bedrijfsleven is zich op dit moment aan het organiseren om collectieve inspanningen voor kennis en innovatie voort te kunnen zetten. De nieuwe Gemeenschappelijke Marktordening (GMO) biedt hier mogelijkheden voor. De GMO maakt het mogelijk dat de overheid producenten of brancheorganisaties erkent, die vervolgens de mogelijkheid kunnen krijgen voor het algemeen verbindend verklaren van afspraken. Dit geldt ook voor de mogelijkheid om een financiële bijdrage ook voor niet-leden verplicht te stellen. Wij hebben er vertrouwen in dat de sector erin slaagt om ook in de toekomst voldoende in kennis en innovatie te kunnen blijven investeren.

Vragen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen naar de concrete voor- en nadelen van het onderbrengen van de medebewindorganisatie van de schappen bij de toekomstige Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Het onderbrengen van de medebewindorganisatie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is een organisatorisch logische keuze omdat de kerntaken gelijksoortig zijn, namelijk het uitvoeren van regelingen ten behoeve van ondernemers. Samenvoeging met de RVO betekent ook het samenvoegen en versterken van kennis en expertise met betrekking tot de agrarische sector. Wel is er bij de onderbrenging van de medebewindorganisatie voor gekozen om deze in eerste instantie te handhaven als een afzonderlijk onderdeel, om de continuïteit van de taakuitvoering te borgen. Concreet betekent dit dat de taken eerst uitgevoerd blijven worden door dezelfde mensen en voor dezelfde middelen.

De leden van de CDA-fractie vragen bovendien een financieel overzicht van de besparingen voor ondernemers die het opheffen van de schappen met zich mee gaat brengen.

De totale lastenverlichting voor het bedrijfsleven bedraagt € 220 miljoen (€ 31 miljoen voor de publieke taken en € 189 miljoen voor de overige taken). Deze cijfers zijn gebaseerd op de inventarisatie van het EIM «De PBO in 2010» (als bijlage toegevoegd aan Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3). Op pagina 9 van het EIM-rapport is aangegeven hoe de financiële lasten per taak zijn onderverdeeld. Ook wordt in dit rapport ingegaan op de uitgaven per schap aan deze taken.

Kan de Minister concretiseren en kwantificeren hoeveel geld bij de overname van de medebewindorganisatie van de productschappen is begroot voor welke onderdelen van de medebewindorganisaties en voor welke taken, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Voor het voormalige medebewind als zodanig is in 2014 € 19,5 miljoen begroot, meerjaarlijks aflopend naar € 17 miljoen in 2018. De € 31 miljoen voor de overname van de overige publieke taken is in de begroting voor 2014 bij de post medebewind bijgeboekt. Het voormalige medebewind betreft de uitvoering van de maatregelen in het kader van het markt- en prijsbeleid van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Concreet gaat het onder meer om maatregelen zoals in- en uitvoercertificaten, exportsteun, superheffing en steun aan telersverenigingen in de tuinbouwsector.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de besparing van € 3 miljoen tussen 2014 en 2018 wordt gerealiseerd; is het de verwachting dat met de uitvoering van dit markt- en prijsbeleid minder kosten zijn gemoeid vanaf 2014 omdat er sprake is van een verdere afbouw van dit beleid in EU-verband door onder meer het wegvallen van de melkquotering per 2015.

Op de vraag van de CDA-fractie naar de verwachte besparingen op de bedrijfsvoering bij overname van onderdelen van de schappen door de Rijksoverheid, kunnen wij aangeven dat er nog geen duidelijkheid bestaat of er bij overname sprake zal zijn van besparingen in de kosten van uitvoering en zo ja in welke mate. Dat zal de komende jaren verder worden onderzocht.

De leden van de CDA-fractie zouden graag worden geïnformeerd over de onderzoeken die zijn gedaan naar de opheffing van de product- en bedrijfschappen en het overnemen van onderdelen van de schappen door het Ministerie van EZ.

Naast het eerder genoemde EIM-rapport zijn geen nadere onderzoeken gedaan. Wij achten dit voldoende basis om verantwoorde keuzes te maken en de continuïteit van de uitvoering van publieke taken te waarborgen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister het huidige tuchtgerecht van schappen verder vorm gaat geven. Wanneer en hoe worden lopende tuchtzaken overgenomen? Welke overheidsdienst gaat tuchtzaken voorbereiden?

Als het tuchtgerecht niet wordt overgenomen, welke sanctiemiddelen kiest de Minister dan?

Het uitgangspunt bij de overname van taken van de productschappen is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het stelsel van de wet die de grondslag biedt om de desbetreffende taak over te nemen. Dat betekent onder meer dat de handhavinginstrumenten worden ingezet waarin de desbetreffende wet voorziet. De bestaande tuchtrechtelijke handhaving van de taken die worden overgenomen zal dus komen te vervallen. In de regel maken de wettelijke stelsels waarin de huidige productschapregelgeving wordt geïntegreerd gebruik van bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving, of een combinatie van beide. In veel gevallen is sprake van strafrechtelijke handhaving doordat overtredingen zijn aangemerkt als economisch delict. Beschikbare sancties voor economische delicten zijn gevangenisstraf, taakstraf en geldboete, alsmede een aantal bijkomende straffen. De zwaarte van de sancties in afhankelijk van de aard van de overtreding. Wanneer een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, is de hoogte daarvan tevens afhankelijk van de aard van de overtreding. Naast bovengenoemde sancties bestaat in de meeste gevallen de mogelijkheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.

Lopende tuchtrechtelijke procedures kunnen worden voortgezet door de bedrijfslichamen, zolang zij niet zijn opgeheven. In het wetsvoorstel tot opheffing van de bedrijfslichamen zal worden voorzien in een overgangsregime waarin de Minister lopende tuchtrechtelijke procedures kan voortzetten na de opheffing van de bedrijfslichamen. Daarmee wordt voorkomen dat overtredingen die zijn begaan voorafgaand aan de opheffing van de bedrijfslichamen en waarvoor nog geen sanctie is opgelegd, na de opheffing niet meer kunnen worden gesanctioneerd.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister om toe te lichten of de integratie van de medewerkers van de op te heffen PBO’s wordt betrokken in de fusie van Dienst Regelingen en Agentschap NL en de beoogde besparing van deze fusie.

De overkomende taken, en daarmee de medewerkers die deze taken uitvoeren, zijn uitgezonderd van de taakstellingen die tot en met 2015 lopen. Hiermee wordt de continuïteit van de uitvoering geborgd. Vanaf 2015 zullen taken, waar nodig en mogelijk, verder worden geïntegreerd in de gefuseerde organisatie. Daarmee zou een bijdrage geleverd kunnen worden aan beoogde besparingen, maar die zijn niet op voorhand begroot.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister om de motie van het lid Geurts ten aanzien van het verschaffen van een blauwdruk voor op te richten Producten Organisaties en Interbranche-organisaties (Kamerstuk 33 750 XIII, nr. 56) uit te voeren. Wanneer is de Minister voornemens deze aangenomen motie ten uitvoer te brengen?

De Staatssecretaris zal u conform toezegging dit voorjaar nader informeren over de uitvoering van de motie.

Vragen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie vragen naar de factoren die hebben geleid tot het verschil in uitvoeringstempo tussen de brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 32 615, nr. 8) en de brief van 21 november 2013 (Kamerstuk 32 615, nr. 15) en of er in het vervolg van dit proces nog vertragingsfactoren te voorzien zijn.

De voorbereiding van het wetsvoorstel heeft inderdaad meer tijd in beslag genomen dan eerder voorzien. Belangrijke factoren hierbij waren de juridische complexiteit, met name ten aanzien van de voor overname van sommige taken noodzakelijke bevoegdheidsuitbreiding op Rijksniveau, en de afstemming met de bedrijfslichamen en de betrokken sectoren. Verdere vertragingsfactoren voorzien wij thans niet.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts naar de prioriteit van de opheffing van de product- en bedrijfschappen.

De opheffing van de bedrijfslichamen heeft voor ons een onverminderd hoge prioriteit, maar ook de zorgvuldigheid waarmee dit moet geschieden. De continuïteit van de uitvoering van de publieke taken is van groot belang om het hoge niveau van plant- en diergezondheid, en daarmee ook de export, te kunnen blijven borgen.

Tot slot nemen de leden van de D66-fractie een verschuiving waar van een integrale aanpak naar een gedifferentieerde aanpak zoals deze leden voorstaan.

De integrale aanpak heeft betrekking op een wetsvoorstel waarin zowel de wettelijke grondslag voor uitvoering van publieke taken alsmede de formele opheffing van de schappen, door middel van wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie, wordt geregeld. Ons streven is erop gericht geweest om de publieke taken vooruitlopend op het wetsvoorstel zoveel als mogelijk per 1 januari 2014 over te nemen. Om de in het antwoord van de eerste vraag van de D66-fractie genoemde redenen is dit niet volledig gelukt. De nu gekozen differentiatie in de overname van taken houdt enkel verband met de te verwachten doorlooptijden van de verschillende wet- en regelgevingprocedures die voor de taakovername moeten worden doorlopen. Wij zijn van mening dat een verdere differentiatie uit oogpunt van beheersbaarheid en transparantie onwenselijk is.


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven