32 612 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 19 januari 2012

Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van VVD, CDA, PVV, ChristenUnie en SGP.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak er naar verwachting gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad.

Het aantal prejudiciële vragen dat jaarlijks aan de Hoge Raad zal worden gesteld zal afhankelijk zijn van het aantal zaken dat zich daarvoor leent en de wijze waarop lagere rechters en de Hoge Raad van deze mogelijkheid gebruik maken c.q. hieraan invulling geven. In Frankrijk, waar het in vergelijkbare (civiele) zaken mogelijk is om aan de Cour de cassation een prejudiciële vraag te stellen, worden er jaarlijks gemiddeld 13 prejudiciële vragen beantwoord. Mijn voorzichtige inschatting is dat er in Nederland jaarlijks hooguit 10 prejudiciële vragen zullen worden beantwoord.

Deze leden willen voorts enige indicatie hebben van het aantal procedures dat sneller kan verlopen als gevolg van de invoering van de prejudiciële procedure.

Dit is eveneens afhankelijk van het jaarlijkse aantal prejudiciële vragen, alsmede van de hoeveelheid achterliggende zaken waarin die vraag ook beantwoording behoeft. Het is daarom niet mogelijk om een betrouwbare indicatie te geven, temeer omdat geen statistieken beschikbaar zijn op basis waarvan tot een betrouwbare extrapolatie kan worden gekomen. Daar komt bij dat de omvang van achterliggende zaken sterk kan verschillen en dus het aantal procedures dat door een antwoord sneller kan verlopen ook sterk kan fluctueren. Zo zijn er in het verleden 713 450 aandelenlease-overeenkomsten gesloten met in totaal 395 000 afnemers. Indien in een zaak van deze omvang een belangrijke prejudiciële vraag beantwoord wordt, kan dat tot gevolg hebben dat vele tienduizenden procedures sneller kunnen verlopen. Denkbaar is echter ook dat met een prejudicieel antwoord hooguit enkele tientallen procedures sneller beëindigd kunnen worden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe het de kwaliteit van de rechtspraak ten goede komt als in een eerder stadium een uitspraak van de Hoge Raad mogelijk is.

Dit komt de kwaliteit van de rechtspraak in zoverre ten goede dat het voor lagere rechter in een veel eerder stadium duidelijk is op welke wijze een belangrijke rechtsvraag beantwoord moet worden, waarmee ook in dat eerdere stadium de rechtseenheid bevorderd wordt. Een uitspraak van de lagere rechter die met inachtneming van dit antwoord is gedaan, weerspiegelt dan de stand van het recht.

Deze leden vragen verder waarom een ruimere toepassing van cassatie in het belang der wet op zichzelf niet voldoende kan zijn om tot verbeteringen te komen en te voorzien in adequate beantwoording van belangrijke rechtsvragen.

Een ruimere toepassing van cassatie in het belang der wet voorziet in bepaalde gevallen zeker ook in de behoefte aan beantwoording van belangrijke rechtsvragen. Een fraai voorbeeld is de recente uitspraak van de Hoge Raad in een cassatie in het belang der wet, waarin antwoord is gegeven op de vraag of de verkoper van een tot woning bestemde onroerende zaak gebonden is aan een mondelinge koopovereenkomst gesloten met een particuliere koper (art. 7:2 BW). Zie HR 9 december 2011, LJN: BU7412. Gemeenschappelijk is dat beide instrumenten ertoe leiden dat de mogelijkheid om zaken waarbij er een maatschappelijke behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad, maar die de Hoge Raad niet of niet tijdig bereiken, nu wel (tijdig) aan de Hoge Raad kunnen worden voorgelegd. Cassatie in het belang der wet kan echter alleen worden ingesteld als voor partijen geen rechtsmiddel (meer) openstaat. Het kan ook geen nadeel toebrengen aan de rechten door partijen verkregen zijn (art. 78, zesde lid, RO). Het heeft dus geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen, terwijl dat juist wel de bedoeling is bij de beantwoording aan een prejudiciële vraag. Een hiermee samenhangend verschil is dat met de prejudiciële procedure een rechtsvraag (doorgaans) in een eerder stadium ter beantwoording aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd. Voorts is een verschil dat aan de mogelijkheid prejudiciële vragen te stellen, vooral tijdens de behandeling van het (feitelijke) geding behoefte kan blijken te bestaan. Het heeft ten opzichte van cassatie in het belang der wet ook het voordeel dat partijen en onder omstandigheden ook anderen aan de Hoge Raad een standpunt kenbaar kunnen maken. Bij cassatie in belang der wet is de Hoge Raad voor zijn informatie voornamelijk afhankelijk van het parket.

Deze leden vragen voorts de hoge werklast van de Hoge Raad cijfermatig inzichtelijk te maken.

Ter vermijding van misverstanden wil ik opmerken dat de werklast van de Hoge Raad niet de aanleiding is voor dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel wil voorkomen dat belangrijke rechtsvragen de cassatierechter niet of niet tijdig genoeg bereiken, terwijl er wel een maatschappelijke behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad. De hoge werklast van de Hoge Raad is wel mede aanleiding voor het ook bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot Wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten (versterking cassatierechtspraak). In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel wordt uitvoerig ingegaan op de toegenomen werklast van de Hoge Raad. Zie Kamerstukken II 2010/11, 32 576, nr. 3, pp. 1–3.

Verder vragen deze leden cijfermatig inzichtelijk te maken de gevallen waarin rechtsvragen in het huidige stelsel niet of te laat door de Hoge Raad beantwoord worden. Dat is niet mogelijk omdat er geen statistieken zijn bijgehouden op basis waarvan dit inzichtelijk kan worden gemaakt.

Ten slotte vragen deze leden in hoeveel zaken een dubbel beroep wordt gedaan op de Hoge Raad, te weten middels een prejudiciële vraag en later via een cassatieberoep. Dat zal afhangen van de wijze waarop antwoord kan worden gegeven op een prejudiciële vraag. Indien een zuivere rechtsvraag beantwoord wordt valt niet te verwachten dat daarover nog een cassatieberoep volgt. Denkbaar is dat dit anders kan zijn indien het een vraag betreft die tot een gemengde beslissing leidt of indien in de loop van het geding beslissingen op andere geschilpunten worden genomen die een partij in cassatie wil aanvechten. Met de nodige slagen om de arm verwacht ik dat in hooguit één op de tien zaken nog een cassatieberoep volgt.

Uitbreiding toepassingsbereik

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het stellen van een prejudiciële vraag niet ook voor het belastingrecht en strafrecht mogelijk wordt gemaakt.

De Commissie Normstellende rol Hoge Raad (de commissie Hammerstein) is tot de conclusie gekomen dat de mogelijkheid van het stellen van prejudiciële vragen vooral voor de civiele kamer van belang is. De commissie heeft geconstateerd dat vooral in civiele zaken belangrijke rechtsvragen de cassatierechter niet of niet tijdig genoeg bereiken, terwijl er wel een maatschappelijke behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad. Daarentegen is het aanbod van zaken in de belastingkamer zodanig dat zich dit hiaat in aanbod niet voordoet. Dit hangt waarschijnlijk ook daarmee samen dat het Ministerie van Financiën altijd meewerkt aan of het initiatief neemt tot het instellen van sprongcassatie in zaken die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Bij de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is door mij de toezegging gedaan om dit voorstel twee jaar na de inwerkingtreding te inventariseren en daarbij te betrekken de vraag of een uitbreiding van de reikwijdte naar het strafrecht aanbeveling verdient.

De leden van de PVV-fractie stellen vast dat het mogelijk is om in enkele specifieke gevallen prejudiciële vragen te stellen aan de civiele kamer van de Hoge Raad. Deze leden vragen of dit wetsvoorstel daarom als een pilot moet worden begrepen en zo ja, of er plannen zijn om het toepassingsbereik op te rekken, ook buiten het civiele recht.

Het wetsvoorstel biedt niet alleen de mogelijkheid om in geval van massavorderingen een prejudiciële vraag te stellen, maar ook in andere zaken waarin eveneens een rechtsvraag aan de orde is waarvan de beantwoording een zaakoverstijgend belang heeft omdat deze vraag ook aan de orde is in talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken. De invoering voor deze twee typen zaken heeft als voordeel dat de prejudiciële procedure daar wordt ingevoerd waar de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad doorgaans groot is. Omdat de schaalvoordelen die ik beoog, zich buiten de genoemde categorieën niet voordoen, is uitbreiding van de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen niet aan de orde. Het wetsvoorstel moet daarom ook niet als een pilot worden begrepen. Hierboven heb ik erop gewezen dat dit voorstel twee jaar na de inwerkingtreding zal worden geïnventariseerd, waarbij ook de wenselijkheid van een uitbreiding van de reikwijdte naar het strafrecht aan de orde zal komen.

Deze leden vragen voorts in hoeverre het stellen van een prejudiciële vraag extra kosten voor partijen meebrengt. In het bijzonder vragen deze leden of hier griffierechten mee gemoeid zijn en of er nog andere kosten zijn waarmee rekening moet worden gehouden. Tevens vragen deze leden of hun vermoeden juist is dat een proceskostenveroordeling fors duurder kan uitvallen.

In de eerste plaats zij opgemerkt dat partijen voor de prejudiciële procedure geen griffierechten verschuldigd zijn (zie Artikel III). Desalniettemin brengt deze procedure wel extra kosten met zich mee, vooral indien partijen gebruik maken van de mogelijkheid om in de prejudiciële procedure schriftelijke opmerkingen te maken of een toelichting te geven. De daaraan verbonden kosten van rechtsbijstand dienen zij in beginsel zelf te dragen. Indien overigens aan een partij een toevoeging is verleend, komt deze partij eveneens in aanmerking voor een toevoeging die specifiek deze kosten bestrijkt. Wel wil ik erop wijzen dat tegenover de extra kosten die voor partijen met een prejudiciële procedure gemoeid zijn, veelal een omvangrijkere besparing staat. Met een prejudicieel antwoord van de Hoge Raad is het voor partijen in vele gevallen overbodig om hoger beroep en beroep in cassatie in te stellen, waardoor derhalve aanzienlijke kosten worden uitgespaard. Over een proceskostenveroordeling zij opgemerkt dat deze inderdaad hoger kan uitvallen, maar dat ook deze veroordeling per saldo lager kan zijn indien met het prejudicieel antwoord het instellen van een rechtsmiddel overbodig is.

Ambtshalve stellen prejudiciële vraag en partijautonomie

De leden van de PVV-fractie vragen of zij het wetsvoorstel goed lezen als zij vaststellen dat partijen niet kunnen verhinderen dat er een prejudiciële vraag wordt gesteld zonder dat zij daarom hebben gevraagd. Deze leden vragen hoe zich dit dan verhoudt tot het beginsel van partijautonomie en verzoeken daarbij in te gaan op de lijdelijkheid van de rechter.

Het ambtshalve stellen van een prejudiciële vraag is niet strijdig met het beginsel van partijautonomie. Het stellen van een prejudiciële vraag is voor de rechter juist een middel om te kunnen beslissen over de vordering die partijen aan het oordeel van de rechter hebben onderworpen. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve een deskundigenonderzoek te gelasten of inlichtingen te vragen omtrent buitenlands recht (artikel 67 Rv). Dit kan de rechter doen om te kunnen beslissen over hetgeen gevorderd wordt en hij kan dat ook zonder dat partijen daarmee akkoord gaan. Ten aanzien van de procesvoering speelt de rechter ook geen lijdelijke, maar juist een leidende rol.

Het lid van de SGP-fractie vraagt of partijen invloed kunnen uitoefenen op de beslissing van de rechter of deze al dan niet aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag zal stellen.

De rechter kan ingevolge het eerste lid van artikel 392 Rv op verzoek van een partij of partijen de Hoge Raad vragen om een prejudiciële vraag te beantwoorden. Het is vervolgens aan de rechter om al dan niet een prejudiciële vraag te stellen. Het staat hem derhalve vrij om een verzoek van een partij of van beide partijen om een prejudiciële vraag te stellen niet in te willigen. De rechter kan ook ambtshalve een prejudiciële vraag stellen, derhalve zonder dat partijen daarom hebben verzocht. In dat geval mag verwacht worden dat de rechter geen prejudiciële vraag zal stellen indien beide partijen er de voorkeur aan geven de feitelijke procedure voort te zetten, bijvoorbeeld omdat beide partijen hechten aan een spoedige uitspraak in hun geschil.

Feiten en standpunten bij prejudiciële vraag

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel erin voorziet dat de Hoge Raad partijen en anderen dan partijen die schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, kan uitnodigen voor een mondelinge toelichting. Deze leden merken op dat het niet zelden voorkomt dat mondelinge toelichtingen op een zitting een nieuw licht werpen op de op de eerder ingebrachte feiten, of er nieuwe feiten kunnen worden ingebracht. Deze leden vragen hoe de Hoge Raad hiermee dient om te gaan, met name als die nieuwe feiten worden betwist. Dienen, zo vragen deze leden, deze dan geheel buiten beschouwing te worden gelaten, of kan de Hoge Raad deze naar zijn eigen oordeel al of niet laten meewegen bij de beantwoording.

De Hoge Raad heeft de bevoegdheid om partijen en anderen dan partijen de gelegenheid tot een mondelinge toelichting te bieden, omdat het juist in zaken als hier aan de orde vaak van wezenlijk belang is dat de Hoge Raad een zo compleet mogelijk beeld heeft van de juridische en maatschappelijke context van het geschil. De bevoegdheid om partijen en anderen te horen, biedt onder omstandigheden voor de Hoge Raad ook de mogelijkheid om de nog ontbrekende voor beantwoording relevante feiten boven water te krijgen. Indien deze feiten vervolgens worden betwist staat dat niet aan een prejudicieel antwoord in de weg. Denkbaar is dat de Hoge Raad, uitgaande van meerdere veronderstelde feitencomplexen, een daarvan afhankelijk meervoudig antwoord geeft. Niet uitgesloten is echter ook dat de Hoge Raad, indien hij van mening is dat het feitencomplex daardoor onvoldoende afgebakend is om tot een zinvolle beantwoording te kunnen komen, van beantwoording afziet (art. 393 lid 8 Rv). de Hoge Raad zal in elk geval niet zuiver feitelijke vragen beantwoorden.

De leden van de CDA-fractie vragen aan te geven wat de consequenties zijn van het feit dat de Hoge Raad weliswaar een rechtsvraag krijgt voorgelegd, maar dat deze vraag gebaseerd is op feiten die nog niet in de procedure vaststaan. Deze leden wijzen erop dat partijen het immers niet eens hoeven te zijn met de vaststelling van de feiten waarop de vragende rechter zijn verzoek baseert. Bovendien, zo merken deze leden op, kan er sprake zijn van gemengde beslissingen.

Indien er aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag wordt gesteld, maar niet alle voor beantwoording relevante feiten vaststaan, is in de eerste plaats denkbaar dat de Hoge Raad van beantwoording afziet indien hij van mening is dat voor een zinvolle beantwoording nog te weinig feiten vaststaan. Denkbaar is echter ook dat de Hoge Raad de prejudiciële vraag wel beantwoordt, maar op zodanige wijze dat daarbij rekening wordt gehouden met het feit dat nog niet alle voor beantwoording relevante feiten vaststaan. Dit gebeurt ook in de gewone cassatieprocedure langs de weg van de hypothetische feitelijke grondslag. Hierboven is al opgemerkt dat denkbaar is dat de Hoge Raad, uitgaande van meerdere veronderstelde feitencomplexen, een daarvan afhankelijk meervoudig antwoord geeft. Over de beantwoording van vragen die tot gemengde beslissingen leiden, zij het volgende opgemerkt. De prejudiciële procedure leent zich er in beginsel ook voor dat de Hoge Raad dergelijke vragen beantwoordt. Omdat het antwoord een zaakoverstijgend belang moet dienen, zal een dergelijk antwoord een eigen specifiek karakter hebben. Het antwoord is geen uitspraak over een concreet individueel geschil, maar een antwoord dat uitgaande van gemeenschappelijke feiten richtinggevend is voor een veelheid aan zaken die gegrond zijn op deze feiten. De beantwoording zal dan kunnen bestaan uit de formulering van meer algemene, richtinggevende uitgangspunten die de feitelijke rechter en partijen behulpzaam kunnen zijn bij de beslechting c.q. beëindiging van het geschil.

Deze leden vragen voorts waarom niet – zoals in het Franse systeem het geval is – wordt volstaan met een advies in plaats van een antwoord. Zij vragen vervolgens of hierbij een rol speelt dat de Hoge Raad de hem gestelde vraag kan herformuleren.

Indien deze leden zich afvragen of een advies boven een in beginsel bindend antwoord voordelen heeft met het oog op de situatie dat in een prejudiciële procedure mogelijk nog niet alle voor beantwoording relevante feiten vaststaan, zij het volgende opgemerkt. Denkbaar is dan dat de uiteindelijk vastgestelde feiten anders blijken te liggen dan waar de Hoge Raad zijn antwoord op heeft gebaseerd. Dit betekent echter niet dat de rechter bij wie de behandeling van de zaak nadien wordt voortgezet, gezien de anders gebleken feiten, een beslissing moet nemen die niet in overeenstemming is met deze feiten. Dat het antwoord bindend is staat er niet aan in de weg dat de rechter dan toch een andere beslissing neemt dan op basis van het antwoord van de Hoge Raad viel te verwachten. Gezien de anders gebleken feiten mist het antwoord immers geheel of gedeeltelijk relevantie voor de te beslissen zaak. Daarom is het niet nodig om aan het antwoord van de Hoge Raad de status van een advies te geven. Het nadeel daarvan zou bovendien zijn dat indien de feiten niet anders blijken te liggen, toch nog een cassatieberoep ingesteld zal worden, omdat met een advies nog geen definitief uitsluitsel omtrent de vraag is verkregen. Bij dit alles speelt geen rol dat de Hoge Raad de hem gestelde vraag kan herformuleren.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of denkbaar is dat een procedure onnodige vertraging oploopt omdat een prejudiciële vraag wordt gesteld die enkel relevant is met betrekking tot een feitencomplex dat in een later stadium van de procedure niet overeind blijft.

Dat is inderdaad denkbaar, waarbij wel zij opgemerkt dat de prejudiciële procedure zo is ingericht dat ik niet verwacht dat deze situatie zich spoedig zal voordoen. Dit verwacht ik in de eerste plaats niet omdat de rechter die de vraag stelt in zijn beslissing niet alleen de door hem vastgestelde feiten dient te vermelden, maar ook, indien daarvoor relevant, de door partijen ingenomen standpunten (art. 392 lid 3 Rv). Indien daaruit blijkt dat nog veel feiten betwist zijn, kan de Hoge Raad van beantwoording afzien (art. 393 lid 8 Rv). ). In de tweede plaats verwacht ik dat niet omdat het wetsvoorstel de Hoge Raad de bevoegdheid geeft ook anderen dan partijen de gelegenheid te geven om schriftelijke opmerkingen te maken (art. 393 lid 2 Rv). Zonder deze mogelijkheid moet de Hoge Raad afgaan op de informatie die de vragende rechter en partijen hem verschaffen, met mogelijk aanvullende door het parket verstrekte informatie. De bevoegdheid om anderen te horen, biedt onder omstandigheden voor de Hoge Raad ook de mogelijkheid om de nog ontbrekende voor beantwoording relevante informatie boven water te krijgen.

Afzien van beantwoording prejudiciële vraag en motivering

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Hoge Raad ingevolge artikel 393 lid 8 Rv van beantwoording van een prejudiciële vraag kan afzien indien hij oordeelt dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. Deze leden vragen hoe dit criterium moet worden uitgelegd.

Dit criterium moet worden gezien in het licht van die waarbij de Hoge Raad van beantwoording kan afzien omdat de vraag zich niet voor een beantwoording bij wijze van een prejudiciële beslissing leent. Dit criterium ziet vooral op de formele vereisten waaraan voldaan moet zijn om een prejudiciële vraag te kunnen stellen. Het criterium van onvoldoende gewicht toont meer verwantschap met het criterium van artikel 81 RO (rechtsontwikkeling noopt niet tot beantwoording van de vraag). Te denken valt dan bijvoorbeeld aan de situatie dat het antwoord op de vraag kan worden afgeleid uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dan wel er anderszins geen twijfel kan bestaan aan het antwoord op de vraag. Voorts valt te denken aan de situatie dat de vraag slechts hypothetische betekenis heeft.

Deze leden vragen verder waarom niet gekozen is voor het criterium van klaarblijkelijk onvoldoende gewicht, gelet ook op het feit dat de Hoge Raad zijn beslissing om de vraag niet te beantwoorden, niet nader behoeft te motiveren.

Het woord «klaarblijkelijk» heeft in deze context naar mijn mening geen toegevoegde waarde. De betekenis daarvan – evident, onmiskenbaar, glashelder, onweerlegbaar – zou zelfs de mening kunnen doen postvatten dat alleen indien aan strenge eisen is voldaan, op deze grond van beantwoording mag worden afgezien.

Deze leden vragen voorts of bijgehouden wordt hoeveel prejudiciële vragen worden gesteld waarvan de Hoge Raad oordeelt dat deze van onvoldoende gewicht zijn.

Dat voornemen bestaat niet. Wel zullen op de website van de Hoge Raad de prejudiciële vragen worden geplaatst die aan de Hoge Raad zijn gesteld en nog in behandeling zijn, en zullen de antwoorden op de prejudiciële vragen, net als andere uitspraken van de Hoge Raad, gepubliceerd worden op de website rechtspraak.nl.

De leden van de CDA-fractie vragen of het voor de hand ligt dat de Hoge Raad, wanneer hij afziet van beantwoording van een vraag, aansluiting zoekt bij de door het Hof van Justitie ontwikkelde gronden. Inderdaad kan bij deze weigeringsgronden inspiratie worden opgedaan. Zie ook Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 11.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom er ten behoeve van de transparantie niet voor is gekozen om een zeer beperkte vorm van motiveringsplicht te hanteren bij de beslissing om geen prejudiciële vraag te stellen of om deze niet te beantwoorden.

Indien een partij of parijen de rechter verzoeken om een prejudiciële vraag te stellen en de rechter wijst dit verzoek af, dan dient hij deze beslissing te motiveren (artikel 30 Rv). Tegen de beslissing om geen vraag te stellen kan bovendien ook tegelijk met het eindvonnis of het eindarrest hoger beroep worden ingesteld. De verkorte motivering van artikel 393, zevende lid, Rv om een vraag niet te beantwoorden heeft dezelfde achtergrond als die van artikel 81 RO en het voorgestelde artikel 80a RO. Het is een maatregel om de werklast van de Hoge Raad binnen de perken te houden zodat de Hoge Raad zich meer kan concentreren op zijn kerntaken. Dit laat onverlet dat de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, ook met een niet-verkorte motivering van beantwoording kan afzien.

Uitleg criterium «talrijk»

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het begrip «talrijk» in artikel 392, eerste lid, Rv moet worden uitgelegd en toegepast.

Om hoeveel uit vergelijkbare feiten voortvloeiende geschillen het dient te gaan valt in zijn algemeenheid niet te zeggen, maar het spreekt voor zich dat de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak gering indien het slechts om enkele geschillen gaat. Omstandigheden die voor de invulling van het begrip «talrijk» van belang kunnen zijn, zijn ook niet alleen het aantal uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, maar bijvoorbeeld ook de omvang van de vorderingen en de maatschappelijke onrust. De voorwaarde dat het antwoord rechtstreeks van belang is voor andere feitelijk vergelijkbare geschillen veronderstelt overigens niet dat ter zake hiervan reeds procedures aanhangig zijn gemaakt. Het voordeel van het antwoord kan immers zijn, dat zulks het instellen van vele individuele procedures juist overbodig maakt.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat een prejudiciële vraag kan worden gesteld in zaken waarbij er sprake is van een rechtsvraag die voor een groot aantal andere zaken relevant is. In antwoord op de vraag van deze leden hoe ruim deze categorie zaken in potentie is, zij opgemerkt dat daarbij in beginsel aan iedere zaak gedacht worden, mits de in die zaak te beantwoorden vraag ook beantwoording behoeft in talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken. Indien deze leden willen weten om hoeveel zaken het vervolgens dient te gaan, zij verwezen naar het antwoord op de hierboven gestelde vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen vervolgens of op basis van een gefundeerde inschatting een beoordeling van de praktische relevantie mag plaatsvinden. De constatering door de rechter dat voldaan is aan het vereiste dat de beantwoording ook relevant is voor talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken, mag inderdaad beoordeeld worden op basis van een gefundeerd inschatting, waarbij, zoals hierboven is opgemerkt, ook andere omstandigheden van belang kunnen zijn. De rechter die de vraag stelt dient in zijn beslissing te onderbouwen dat voldaan is aan de voor het stellen van een vraag gestelde vereisten (artikel 392, derde lid, tweede zin, Rv).

Het lid van de SGP-fractie wijst op de reikwijdte van de prejudiciële procedure die beperkt is tot massavorderingen en andere feitelijk vergelijkbare en talrijk voorkomende zaken waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is. Dit lid vraagt of op grond van deze beperking de verwachting wordt uitgesproken dat de openstelling hiervan vermoedelijk niet tot een werklastverzwaring van de Hoge Raad zal leiden.

Dat is inderdaad de achtergrond van deze verwachting. Te verwachten is immers dat in deze zaken zonder prejudiciële procedure de daarbij van belang zijnde rechtsvragen vanwege de vaak grote maatschappelijke behoefte aan een antwoord, ook vrijwel zeker na verloop van tijd via de gebruikelijke weg aan de Hoge Raad zouden zijn voorgelegd. Dit rechtvaardigt de verwachting dat de invoering van een prejudiciële procedure voor dit type zaken niet tot een werklastverzwaring leidt.

Dit lid vraagt vervolgens of een prejudiciële vraag ook gesteld kan worden in het geval een individuele gedupeerde zich niet bij een collectieve actie c.q. collectieve schikking heeft aangesloten.

Indien deze individuele gedupeerde vervolgens een individuele procedure aanhangig heeft gemaakt en daarin een rechtsvraag beantwoord moet worden die ook rechtstreeks van belang is voor de beslechting van talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken, dan staat er niets aan in de weg om deze vraag als prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen.

Dit lid vraagt voorts of denkbaar is dat een prejudiciële vraag gesteld kan worden met het oog op bijzondere feiten en omstandigheden van een individueel geval.

Dit is niet mogelijk. De prejudiciële procedure leent niet voor beantwoording van zuiver feitelijke vragen. Met de prejudiciële procedure wordt primair beoogd snel duidelijkheid te verkrijgen over de beantwoording van rechtsvragen. De prejudiciële vragen die ingevolge artikel 392, eerste lid, Rv beantwoord kunnen worden dienen bovendien vragen te zijn die eveneens beantwoording behoeven in talrijke andere zaken die voortvloeien uit dezelfde of soortgelijke feiten.

Tot slot

De leden van de CDA-fractie vragen of de taak van het parket bij de Hoge Raad in het geval van een prejudiciële procedure geheel dezelfde is als bij de cassatieprocedure.

Deze taak is in zoverre hetzelfde dat ook in de prejudiciële procedure de conclusie van de procureur-generaal een analyse zal bevatten van de aan de orde zijnde rechtsvragen met een bespreking van de relevante rechtspraak en literatuur. Het verschil is dat de conclusie niet adviseert over de gegrondheid van de cassatieklacht, maar over de beantwoording van de gestelde vraag,

Het lid van de SGP-fractie wijst op de mogelijkheid dat de Hoge Raad in een prejudicieel antwoord uit open normen harde subregels afleidt. Dit lid vraagt of denkbaar is dat de Hoge Raad naar de wetgever meent te moeten verwijzen om tot een nadere normering bij wet te komen.

Dat is, evenals in de cassatieprocedure, inderdaad denkbaar. Een recent voorbeeld. De Hoge Raad heeft in 2008 uit de open norm het goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) de regel afgeleid dat de werkgever voor een behoorlijke verzekering dient te zorgen die dekking biedt voor de schade die een werknemer bij een verkeersongeval kan oplopen. Zie HR 1 februari 2008, NJ 2009, 330 en 331. Naar aanleiding van deze arresten is vervolgens de vraag gerezen of de Hoge Raad eenzelfde regel zou aannemen voor andere, buiten het bereik van artikel 7:658 BW vallende, ongevallen dan verkeersongevallen, waarbij een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden betrokken raakt. In zijn arrest van 11 november 2011 (NJ 2011, 597), heeft de Hoge Raad deze vraag met de volgende overweging ontkennend beantwoord: «Op zichzelf bestaan goede argumenten om werknemers een verdergaande, algemene bescherming tegen het risico van ongevallen in verband met hun werkzaamheden te bieden dan art. 7:658 thans biedt, maar het ligt op de weg van de wetgever om een regeling daarvoor te maken; een dergelijke algemene regeling gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.»

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Naar boven