Aan de vicevoorzitter van de Europese Commissie
Brussel
Den Haag, 17 februari 2011
Geachte heer Šefčovič,
De Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben, overeenkomstig de daarvoor vastgestelde procedure, het bovengenoemde
voorstel getoetst aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Daarmee is toepassing gegeven aan artikel 5 EU-Verdrag
en Protocol 2 bij het Verdrag van Lissabon betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.
Met deze brief stellen wij u in kennis van het standpunt van beide Kamers der Staten-Generaal. Afschiften van deze brief zijn
gezonden aan het Europees Parlement, de Raad en de Nederlandse regering.
De Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel voor een verordening
betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.1 Met betrekking tot de gekozen rechtsgrondslag hebben de Kamers geen bezwaren geconstateerd. Zij constateren echter wel bezwaren
met betrekking tot de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
De Eerste en Tweede Kamer zijn van oordeel dat het voorstel onvoldoende meerwaarde heeft ten opzichte van die onderdelen die
reeds in breder internationaal verband zijn geregeld, en dus niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel. In ieder geval
zou de voorgestelde verordening geen beperkende werking dienen te hebben op deze instrumenten. Dit geldt met name voor bevoegdheidsregels
voor geschillen waarbij verweerders uit derde landen zijn betrokken en forumkeuzeovereenkomsten, die al door Conventies van
de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht zijn geregeld.
Ten aanzien van de proportionaliteit hebben de beide Kamers de nodige bedenkingen bij het afschaffen van de exequaturprocedure.
In de Impact Assessment merkt de Commissie op dat gemiddeld in 93% van de exequaturprocedures het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging
wordt verleend. Uit de tabellen die de Commissie presenteert, blijkt echter wel dat sprake is van verschillen tussen de lidstaten.
Naast hele hoge percentages (100% in Finland, 95% in Nederland, Luxemburg, Griekenland en België) komen ook lagere percentages
voor. Op Cyprus wordt 75% van de verzoeken om uitvoerbaarverklaring gehonoreerd. Dit is 78% in Estland, 76% in Letland en
slechts 56% in Bulgarije. Welke verklaring heeft de Commissie voor deze percentages en de geconstateerde verschillen?
De Eerste en Tweede Kamer vragen zich voorts af of rechterlijke beslissingen uit bepaalde lidstaten opvallend vaker niet worden
erkend of uitvoerbaar verklaard dan beslissingen uit andere lidstaten. De cijfers die de Commissie presenteert, geven daar
geen informatie over en zeggen dus weinig over de (mogelijk ongelijke) kwaliteit van de rechterlijke beslissingen in 27 lidstaten. Overigens wordt ook niet duidelijk op welke gronden rechters afwijzend
beschikken in exequaturprocedures. Kan de Commissie daar meer helderheid over verschaffen, en tevens beter onderbouwd aangeven
waarom geen behoefte bestaat aan de handhaving in enigerlei vorm van de «openbare orde exceptie», zoals thans verankerd in
artikel 34, eerste lid, van de verordening?
Indien de kwaliteit van rechterlijke beslissingen uit bepaalde lidstaten achterblijft, dan rijst de vraag op welke wijze de
gerechten van deze lidstaten ondersteund moeten worden. Leden van de Eerste Kamer hebben hiervoor in het verleden reeds aandacht
gevraagd bij hun eigen regering, en Eerste en Tweede Kamer vragen voor deze kwestie ook de aandacht van de Commissie. Kan
de Commissie aangeven welke vormen van ondersteuning zij mogelijk acht?
In de toelichting op haar voorstel beroept de Commissie zich onder meer op het feit dat het exequatur reeds is afgeschaft
voor kleine vorderingen (tot € 2 000), niet-betwiste vorderingen en vorderingen inzake onderhoudsverplichtingen. De Eerste
en Tweede Kamer willen er echter op wijzen dat het grootste gedeelte van Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid,
het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen
pas van kracht zal zijn vanaf 18 juni 2011. Deze verordening is dus ook nog niet geëvalueerd, zodat onduidelijk is wat de
effecten van afschaffing van het exequatur zijn.
De Eerste en Tweede Kamer zijn op grond van het voorgaande van oordeel dat momenteel onvoldoende duidelijk is of er op alle
terreinen en voor wat betreft alle lidstaten voldoende grond voor wederzijds vertrouwen is om de exequaturprocedure af te
schaffen. Afschaffing van het exequatur achten zij in de huidige omstandigheden dan ook niet in overeenstemming met het proportionaliteitsbeginsel
zoals vastgelegd in artikel 5, vierde lid, EU-verdrag.
Hoogachtend,
Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
P. René H. M. van der Linden
Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
Gerdi A. Verbeet