32 555 Aanpassing van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 18 januari 2011

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

Blz.

    

I.

Algemeen

1

 

1.

Inleiding

1

 

2.

Mediationrichtlijn op hoofdlijnen

2

 

3.

Toepassingsgebied van de mediationrichtlijn en implementatie

3

 

4.

Kwaliteit van mediation

4

 

5.

Beroep op mediation

5

 

6.

Ten uitvoerlegging mediationresultaat

5

 

7.

Vertrouwelijkheid van de mediation

6

 

8.

Gevolgen van mediation voor de verjaring

7

 

9.

Administratieve lasten

8

 

10.

Overige

8

II.

Artikelen

8

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben ongelest kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij erkennen volmondig dat mediation in de loop der jaren belangrijker is geworden in ons rechtsbestel. Wat dat betreft zijn deze leden verheugd dat het aantal zaken waarin mediation wordt toegepast in de loop der jaren geleidelijk is gegroeid, mede door het feit dat mediation zich in de praktijk heeft kunnen ontwikkelen. Mediation heeft veel voordelen en kan als zodanig de rechterlijke macht ontlasten. Wat echter nog belangrijker is dat mediation de kans aan partijen biedt hun geschil in der minne te schikken en weer op normale voet met elkaar om te gaan. Een gerechtelijke procedure daarentegen kan de kans op herstel van de relatie definitief ontnemen omdat een herstelde relatie niet een voorwaarde is voor een afronding van de procedure. De leden van de VVD-fractie hebben nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij delen het belang van buitengerechtelijke geschiloplossing en zien het belang om dit, daar waar nodig, wettelijk te verankeren. Deze leden hebben behoefte aan het stellen van enkele vragen en het plaatsen van een aantal opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd voorstel van wet. Naar aanleiding daarvan brengen deze leden nog enkele vragen, op- en aanmerkingen naar voren.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Met de inhoud van dit wetsvoorstel wordt aandacht besteed aan een – in Nederland al redelijk goed ingeburgerde – alternatieve manier van geschillenbeslechting. Wel hebben deze leden nog enkele opmerkingen en vragen over het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

2. Mediationrichtlijn op hoofdlijnen

De leden van de VVD-fractie merken op dat, alhoewel onderhavig wetsvoorstel zeker zijn voordelen kent, zij toch de mening zijn toegedaan dat het een gemiste kans is. Een gemiste kans, omdat de implementatie van de richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (hierna: de richtlijn) bij uitstek de mogelijkheid bood om – in enige vorm naar Belgisch voorbeeld – mediation als zodanig op hoofdlijnen te regelen. De richtlijn regelt de mediationprocedure zelf niet, maar laat de mogelijkheid van een aanvullende regeling open. Hiervan heeft België gebruik gemaakt. Bij de begrotingsbehandeling Veiligheid & Justitie van 24 november 2010 hebben deze leden hierop al aangedrongen. Wederom herhalen zij het pleidooi hiervoor en vragen de regering om spoedig te komen met een regeling voor mediation bijvoorbeeld vergelijkbaar met de regeling van arbitrage en bindend advies, die in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden opgenomen. Indien de regering hieraan geen gevolg geeft, dan zullen deze leden de handschoen oppakken en met een initiatiefwetsvoorstel komen.

De aan het woord zijnde leden lezen dat in de memorie van toelichting wordt gemeld dat Nederland een van de lidstaten is met de meest succesvolle mediationpraktijk binnen de Europese Unie. Zij vragen welke lidstaten een succesvollere mediationpraktijk kennen dan Nederland en of deze lidstaten meer of minder regulering omtrent mediation kennen. Hoe wordt het succes van de Nederlandse mediationpraktijk verklaard? Is dat alleen het feit dat er geen regels zijn? Hoe verhoudt dat succes zich tot landen waar wel enige vorm van regulering heeft plaatsgevonden? Is de regering voornemens mediation ook vast te leggen voor het bestuursrecht en het strafrecht?

Zoals de leden van de PvdA-fractie het begrijpen gaat het wetsvoorstel verder dan het doel van de richtlijn te weten het bevorderen van het grensoverschrijdend gebruik van mediation. Het wetsvoorstel strekt zich immers ook uit over mediation binnen Nederland zelf. Toch lezen deze leden dat Nederland zonder een wettelijke regeling voor mediation een van de lidstaten is met de meest succesvolle mediationpraktijk binnen de Europese Unie. Ook lezen voonoemde leden dat de inzet van de Nederlandse regering tijdens de onderhandelingen over de EU-richtlijn er op gericht was mediation niet aan allerlei dwingend van bovenaf opgelegde regels te onderwerpen. De aan het woord zijnde leden zien de voordelen van wetgeving op dit vlak die zowel voor binnenlandse als grensoverschrijdende mediation moet gelden. Toch komt het deze leden vanuit het perspectief van zo beperkt mogelijke regelgeving over mediation, enigszins tegenstrijdig voor dat het wetsvoorstel ook gaat over mediation binnen Nederland, terwijl de richtlijn daartoe juist niet verplicht. Mogen de leden van de PvdA-fractie het zo samenvatten dat de inzet van de Nederlandse regering bij de totstandkoming van de richtlijn en de implementatie daarvan gericht is op het vastleggen van zo weinig mogelijk regels ten aanzien van mediation, maar dat die regels dan wel ook binnen Nederland moeten gaan gelden? Kan de regering hier nader op ingaan?

3. Toepassingsgebied van de mediationrichtlijn en implementatie

De leden van de VVD-fractie lezen dat in de memorie van toelichting wordt gemeld dat de richtlijn van toepassing is in burgerlijke en handelszaken, tenzij deze betrekking hebben op rechten en verplichtingen waarover de partijen uit hoofde van het toepasselijk recht van mediation geen zeggenschap hebben. Zij vragen wat als het toepasselijk recht wordt beschouwd. Wordt nationaal recht toegepast op basis van het recht van de onderlinge rechtsverhouding of is dit het recht van de lidstaat waar de mediation plaatsvindt?

Artikel 2 van de richtlijn stelt voorwaarden waaraan een geschil moet voldoen voordat gesproken kan worden van een grensoverschrijdend geschil. In overweging 15 van de richtlijn wordt bepaald dat: «Bij gebreke van een schriftelijke overeenkomst worden de partijen geacht te zijn overeengekomen een beroep op bemiddeling/mediation te doen

op het ogenblik dat zij een specifieke actie ondernemen om de bemiddelings-/mediationprocedure in te leiden». De leden van de VVD-fractie vragen wat onder deze specifieke actie moet worden verstaan. Is dit, zoals de memorie van toelichting meldt, als na de mediation een gerechtelijke procedure plaatsvindt in een andere lidstaat dan waar partijen woonden toen zij mediation overeenkwamen, naar mediation werden verwezen of krachtens de wet tot mediation verplicht waren, of zijn er nog andere specifieke acties?

Begrijpen de leden van de VVD-fractie het goed dat de richtlijn niet van toepassing is op (grensoverschrijdende) familie- en arbeidszaken? In dit kader vragen zij een reactie van de regering op de bijdrage van Mirjam Freudenthal en Fred Schonewille in Tijdschrift voor Conflicthantering 2008/7, p. 99–103. In dit artikel stellen de auteurs dat overweging 10 van de richtlijn de vraag naar de toepasselijkheid op familie- en arbeidszaken onbeantwoord laat en wegens zijn onduidelijkheid ongewenst is. Zij merken daarbij op dat juist in het familierecht en het arbeidsrecht mediation voorafgaande aan de echtscheiding en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in Nederland veel voorkomt. De aan het woord zijnde leden vragen deze reactie omdat de memorie van toelichting meldt dat bij de voorgestelde artikelen 22a en 87 (artikel II, onderdelen A en B) de rechter in algemene zin de bevoegdheid wordt gegeven om partijen mediation voor te stellen en dat artikel 818, tweede lid, om deze reden kan vervallen. Welke rechtsgebieden acht de regering naast de genoemde rechtsgebieden geschikt voor mediation en wellicht meer geschikt voor mediation dan een traditionele procedure?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering, wellicht door enkele voorbeelden hiervan te geven, kan aangeven wat precies bedoeld wordt met het niet van toepassing zijn van de richtlijn op rechten en plichten waarover de partijen, op grond van het toepasselijk recht van mediation, geen zeggenschap hebben.

4. Kwaliteit van mediation

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat een groot segment van de mediationsector onder de vlag van het Nederlands Mediation Instituut (NMI) opereert. Deze leden constateren dat er dus ook een aantal mediators is dat zich niet heeft aangesloten op het NMI systeem. Hoe groot is deze groep en wat is de reden dat deze groep zich niet heeft aangesloten? Voorts vragen de aan het woord zijnde leden hoe dit gegeven zich verhoudt tot artikel 4 van de richtlijn. Dit artikel stipuleert immers dat de lidstaten met alle door hen passend geachte middelen de gedragscodes, de naleving daarvan en de kwaliteitscontrolemechanismen bevorderen. Is de regering voornemens de groep mediators die niet op het NMI systeem is aangesloten, dan wel is geregistreerd, te stimuleren dit wel te doen? Zo nee, hoe zal de regering dan bevorderen dat de gedragscodes worden nageleefd en welke gedragscodes zijn dat dan?

Verder vragen voornoemde leden of de regering op de hoogte is van de wijzigingen binnen het in de memorie van toelichting genoemde ADR Centrum voor het Bedrijfsleven, Conflictmanagement & Mediation (ACB Group). Graag ontvangen deze leden een reactie daarop.

Voorts vragen deze leden waarom de regering de mening is toegedaan dat de competentie-eisen die aan de mediator gesteld worden niet wettelijk verankerd dienen te worden. Acht de regering het in het kader van de kwaliteit denkbaar dat wordt vastgelegd dat de rechterlijke macht alleen naar geregistreerde of gecertificeerde mediators kan en mag verwijzen?

Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat er in het wetsvoorstel geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn wel biedt als het gaat om het stellen van kwaliteitseisen aan mediators. Weliswaar wordt er terecht gewezen op het NMI en de mogelijkheid tot certificering, maar het is de aan het woord zijnde leden niet duidelijk waarom de borging van de kwaliteit van mediators niet bij wet wordt vastgelegd maar slechts op vrijwilligheid gebaseerd blijft. Te meer ook daar de uitkomst van een mediation in een executabele vorm kan worden vastgelegd en iedere mediator een wettelijk vastgelegd verschoningsrecht kan krijgen, komt het deze leden voor dat een wettelijke waarborging van kwaliteit op zijn plaats is en de beroepsgroep verder professionaliseert. Wat verzet zich er tegen om niet aan alle mediators wettelijk vastgelegde kwaliteitseisen te stellen? Kan de regering hier uitgebreid op in gaan en tevens weergeven of dit een onderwerp van overleg is geweest in de Ad hoc Werkgroep Mediationrichtlijn? Zo ja, welke argumenten voor en tegen een wettelijke verankering van kwaliteitseisen zijn daar gewisseld?

Waar ligt precies de grens tussen mediation in de zin van de richtlijn enerzijds en een informele bemiddeling door een kennis? Wanneer vallen mediators/bemiddelaars wel en wanneer niet onder de werking van het wetsvoorstel?

De leden van de PVV-fractie merken op dat mediation een ruim en niet steeds duidelijk afgebakend begrip is. Het vindt plaats in verschillende vormen en onder verschillende voorwaarden. Deze leden vragen of de regering overweegt mediators aan bepaalde kwaliteitseisen te laten voldoen. Thans zijn er in Nederland naast mediators die op grond van het voldoen aan bepaalde opleidings- en andere kwaliteitseisen door een mediationorganisatie als zodanig zijn gecertificeerd, ook «ad hoc» mediators voor wie geen kwaliteitswaarborgen gelden. Met de komst van het mediation register in 2012 wordt er veel onduidelijkheid weggenomen. Nu heerst er vooral onduidelijkheid voor de burger of zij te maken hebben met mediators van het NMI of met mediators die niet aangesloten zijn bij deze organisatie.

De leden van de PVV-fractie vragen of een cliënt van een niet gecertificeerde mediator aanspraak kan maken op rechtsbijstand van de Raad voor rechtsbijstand.

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat op grond van de richtlijn ook mediators die niet-NMI geregistreerd zijn, als mediator kunnen optreden. Hoe kijkt de regering hier tegenaan, met name gelet op het feit dat het verschoningsrecht ook voor dit soort mediators geldt?

Zou ook niet een (beter) systeem van kwaliteitseisen aan het beroep van mediator moeten worden gesteld? Hoe kijkt de regering aan tegen het feit dat op grond van de artikelen 2 en 7 van de Richtlijn aan een ruime groep mediators het verschoningsrecht toekomt, terwijl het verschoningsrecht in Nederland de laatste tijd juist is ingeperkt voor klassieke beroepsbeoefenaren als notarissen en advocaten?

5. Beroep op mediation

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het Nederlandse recht vooralsnog geen verplichte mediation kent. Deze leden willen graag van de regering weten wat haar standpunt is ten aanzien van het eventueel verplicht stellen van (vormen van)

mediation.

De leden van de SP-fractie constateren dat voorgesteld wordt uitdrukkelijk in de wet te bepalen dat de rechter in alle gevallen en op elk moment in de procedure de partijen mediation kan voorstellen. Deze leden zien graag bevestigd dat mediation niet verplicht wordt, dat partijen mogen afzien van het voorstel van de rechter en dat er geen druk wordt opgevoerd om hier toch op in te gaan. Indien partijen dat willen, dient de rechter recht te spreken. Worden er in de praktijk consequenties verbonden aan het niet ingaan op het voorstel mediation te proberen? Zo ja, is dat toegestaan? Welke consequenties kunnen dat dan zijn in de praktijk?

De aan het woord zijnde leden vragen de regering of er plannen zijn om in de toekomst wel consequenties te verbinden aan het niet ingaan op het voorstel mediation. Deze leden vragen de regering nu reeds uit te sluiten dat het weigeren van mediation zal leiden tot hogere griffierechten, het niet toekennen van gesubsidieerde rechtsbijstand of een hogere eigen bijdrage. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

6. Ten uitvoerlegging mediationresultaat

Graag vernemen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op de bijdrage van Xandra Kramer in Ondernemingsrecht 2008, nr. 8 p 328–330. Hierin stelt zij dat de vaststellingsovereenkomst zoals opgenomen in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in een proces-verbaal overeenkomstig artikel 87 Rv, een beschikking of vonnis kan worden neergelegd, of (in een niet-aanhangige zaak) in een notariële akte worden vastgelegd teneinde een executoriale titel op te leveren. De auteur merkt daarbij op dat voor een grensoverschrijdend geschil, waar de richtlijn op ziet, dit niet ideaal is en wellicht onvoldoende, omdat ook ten aanzien van een in het buitenland tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst een executoriale titel zou moeten kunnen worden verkregen. Is de regering het met deze auteur eens dat in ieder geval geregeld zal moeten worden wie hiertoe bevoegd is?

7. Vertrouwelijkheid van de mediation

Wat betreft het toekennen van het verschoningsrecht en stuiting van de verjaring bij interne mediation, merken de leden van de VVD-fractie op dat onderhavig wetsvoorstel dit terecht regelt op advies van de Raad van State. Als dat niet het geval was, zou het ongewenste resultaat zijn dat rechtsonzekerheid en marktverstoring optreden, omdat andere landen dergelijke regelingen wel kennen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Raad van State heeft aangegeven dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) het laatste woord heeft over wat valt onder «informatie die voortvloeit uit of verband houdt met een mediation over rechten en verplichtingen die ter vrije beschikking van partijen staan». Is het juist om te veronderstellen dat hiermee de extensieve interpretatie van het Hof wordt bedoeld? Is het voorts niet ongewenst om zo weinig duidelijkheid over een belangrijk artikel van het wetsvoorstel te verschaffen? Wordt zo niet een bepaalde mate van rechtsonzekerheid te gecreëerd? Deze leden vragen dit temeer nu het enige jaren kan duren voordat het Hof zich over deze definitie uitspreekt.

Voorts merken de aan het woord zijnde leden op dat het niet stellen van eisen aan de mediator met name een probleem vormt omdat aan de overige professionele verschoningsgerechtigden, zoals de advocaat, notaris, arts en geestelijke, hoge (opleidings)eisen worden gesteld.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie ook een reactie van de regering op de opmerkingen van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten in zijn brief van 10 januari 2011 op onderhavig wetsvoorstel. In deze reactie stelt hij, doordat welbewust gekozen is voor ruime definities, dat betekent dat mediation een beroepsactiviteit impliceert die niet door wettelijke instructies, gedragsregels en tuchtrechtelijke toetsing wordt gecontroleerd en niet kwalitatief en ethisch wordt gewaarborgd. De Algemene Raad is van mening dat alleen dat het al ongewenst maakt de mediator te scharen onder de traditionele vertrouwensgroepen.

Hoe moeten de leden van de PvdA-fractie de zinsnede lezen dat ook al zouden er wettelijke kwaliteitseisen worden vastgelegd voor mediation dat dat desondanks betekent dat «daarmee niet de definitie van mediator» wordt beperkt? Betekent dit dat het dan toch mogelijk blijft dat er personen zijn die zich mediator mogen noemen terwijl zij niet aan de kwaliteitseisen voldoen? Zo ja, betekent dit dan ook dat die niet-gekwalificeerde mediators zich toch op een verschoningsrecht kunnen beroepen?

Hoe gaan andere lidstaten om met het al dan niet wettelijk vastleggen van kwaliteitseisen en het verschoningsrecht voor niet-gekwalificeerde of niet-professionele mediators?

De aan het woord zijnde leden lezen dat iedere mediator een verschoningsrecht kan krijgen. Dat geldt dus ook voor niet-professionals. Als voorwaarde voor het verkrijgen van een verschoningsrecht geldt wel dat de bij de mediation betrokken partijen expliciet overeengekomen moeten zijn dat de mediation vertrouwelijk is. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat niet-professionals niet snel een geheimhoudingsclausule zullen afspreken. Waaruit blijkt dat?

Bovendien, zo menen de leden van de PvdA-fractie te begrijpen, kunnen niet-professionals als het wetsvoorstel in werking is getreden wel geheimhouding afspreken en zich desnoods gaan beroepen op een verschoningsrecht. Klopt dat?

Voornoemde leden kunnen zich vooralsnog beter vinden in de overwegingen van de Hoge Raad die mediators geen verschoningsrecht wilde doen toekomen omdat op het grote belang van waarheidsvinding slechts in bijzondere gevallen uitzonderingen mogen worden gemaakt. In het geval van mediation/mediators overwoog de Hoge Raad dat daar sprake was van een dermate ruim terrein zonder wettelijke kwaliteitseisen dat een verschoningsrecht niet kon worden toegestaan. Kan de regering uitgebreid ingaan op de bezwaren die de Hoge Raad heeft met een verschoningsrecht voor alle mediators, al dan niet gekwalificeerd?

De leden van de PVV-fractie merken op dat in het arrest van de Hoge Raad (HR 10 april 2009, LJN: BG9470) een uiteenzetting wordt gegeven op het toekennen van het verschoningsrecht aan mediators. Als kritiekpunt op het toekennen van een verschoningsrecht wordt aangevoerd dat erkenning van een verschoningsrecht van mediators in het algemeen zou meebrengen dat de kring van verschoningsgerechtigden aanzienlijk zou worden uitgebreid zonder voldoende waarborgen voor de kwaliteit van de mediators, hetgeen zich niet verdraagt met het uitzonderingskarakter van het verschoningsrecht. Voornoemde leden vernemen graag een reactie op dit punt van kritiek.

De aan het woord zijnde leden merken op dat de richtlijn de bescherming van de vertrouwelijkheid van mediation ziet als een belangrijke voorwaarde om het gebruik van mediaton te bevorderen. In het wetsvoorstel wordt er een verschoningsrecht aan mediators toegekend indien partijen uitdrukkelijk het vertrouwelijke karakter van mediation zijn overeengekomen. Deze leden vragen of de regering geen andere regeling dan het verschoningsrecht heeft overwogen en vragen de regering om een uiteenzetting van de mogelijkheden om op dit punt aan de richtlijn te voldoen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een toelichting kan geven op hetgeen in de memorie van toelichting staat vermeld over het verschoningsrecht dat beperkt is tot rechten en verplichtingen die ter vrije beschikking van partijen staan. Wat wordt hier precies mee bedoeld en beoogd? Wat moet precies worden verstaan onder «(..) komt een beroep op het verschoningsrecht slechts aan een mediator toe in gevallen die de bewijsovereenkomst benaderen»?

De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen over het voorgestelde verschoningsrecht voor mediators. Dit moet nu worden geregeld in de Nederlandse wet omdat het in de richtlijn staat. Waarom is een wettelijk verankerd verschoningsrecht voor mediators eigenlijk zo belangrijk? Waarom is dit in de richtlijn terecht gekomen? Kan dat worden toegelicht? Welk probleem wordt hiermee opgelost? Klopt het nu dat dit verschoningsrecht alleen geldt wanneer partijen uitdrukkelijk geheimhouding zijn overeengekomen? Geldt het verschoningsrecht dus niet als vertrouwelijkheid niet is overeengekomen?

Voornoemde leden vragen ook een toelichting op de beperking van het verschoningsrecht tot rechten en verplichtingen die ter vrije beschikking van partijen staan. Wat wordt hier nu mee bedoeld? Kan dit uitgebreider en zo mogelijk met voorbeelden worden toegelicht?

8. Gevolgen van mediation voor de verjaring

Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op het door de Raad van State gesignaleerde probleem van de verjaringstermijn na mediation. Ligt het niet meer voor de hand aan te haken bij de regeling voor bindend advies zoals de Raad in eerste instantie suggereerde? Hoe verhoudt de nu voorgestelde regeling zich tot vervaltermijnen? Hoe is dat in andere lidstaten geregeld?

Voor de verjaring is van essentieel belang wanneer de mediation aanvangt. Dat wordt niet geregeld. Acht de regering het niet van belang de praktijk hierover uitsluitsel te verschaffen of wenst zij dit vraagstuk aan de rechter over te laten?

Bij de leden van de PVV-fractie heerst er nog onduidelijkheid over de verjaringstermijn. In de toelichting staat dat zodra een mediation geëindigd is, er in beginsel een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar begint te lopen. Zij vragen of dit ook het geval is in een situatie waarin de rechtsvordering al twee jaar is verjaard voordat er een mediationprocedure is gestart. Deze leden vragen waarom er geen wettelijke basis, zoals een aparte afdeling, voor mediation wordt opgenomen in het BW.

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat om te voorkomen dat een rechtsvordering tijdens mediation verjaart, de verjaring kan worden gestuit. De nieuwe verjaringstermijn is drie jaar. Deze leden vragen waarom nu precies voor een termijn van drie

jaar wordt gekozen en waarom wordt aangehaakt aan de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade? Ook vragen de aan het woord zijnde leden of hier eventueel misbruik van zou kunnen worden gemaakt in die zin dat wanneer de oorspronkelijke verjaringstermijn bijna is verstreken de verjaring op grond van mediation in het leven geroepen kan worden?

9. Administratieve lasten

De leden van de CDA-fractie merken op dat de memorie van toelichting vermeldt dat er geen nieuwe administratieve lasten voor de burger of het bedrijfsleven optreden door het wetsvoorstel. Deze leden vragen wat de (administratieve) lasten op grond van dit wetsvoorstel voor de overheid zijn. In dit kader noemen zij het feit dat minder draagkrachtigen aanspraak kunnen maken op een zogenaamde mediationtoevoeging. Vergoedt de overheid in een dergelijk geval zowel de «gewone mediation» als de mediationtoevoeging? Zijn hier nog voorwaarden en/of drempels aan verbonden?

10. Overige

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan toelichten wat de kosten van een mediation gemiddeld zijn en hoe die kosten zich verhouden tot een procedure in eerste aanleg. Welke kosten zijn bij benadering gemoeid met de procedure in eerste aanleg tot het moment waarop (bijvoorbeeld bij de comparitie van partijen) doorverwezen wordt naar mediation. Is deze berekening ook te maken voor de kosten van de rechtsbijstand gemoeid met een gerechtelijke procedure in eerste aanleg en een mediationprocedure?

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A (artikel 316)

De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 3 sub b van de richtlijn een ruime definitie kent van mediation/mediator. Ook bemiddelaar wordt betrokken bij de definitie. Het voorgestelde artikel van het wetsvoorstel rept echter in zijn geheel niet over bemiddeling/bemiddelaar. Dit terwijl mediation/bemiddeling wel verschillende begrippen zijn. De aan het woord zijnde leden maken zich zorgen over deze te vage definitie die tot problemen kan leiden, zowel in het veld als in de rechtszaal. Komt de definitie van mediation in de richtlijn hiermee overeen met hetgeen in Nederland onder mediation wordt verstaan? Valt het begrip bemiddeling/bemiddelaar nu onder voorliggend wetsvoorstel? Deze leden vragen dit temeer nu artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie meldt dat een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij is bestemd.

Onderdeel B (artikel 319)

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het de bedoeling is dat de mediation voortvarend wordt opgepakt. Wat moet onder voortvarend worden verstaan? Wat is dan de consequentie op het moment dat partijen de mediation niet voortvarend oppakken en het enkel gericht zou zijn om de verjaring te stuiten of uitstel te verkrijgen? Het karakter van mediation is nu eenmaal niet dwingend. Kan de ene partij de rechter in kort geding verzoeken om de andere partij te veroordelen om voortvarend te zijn of zijn er andere middelen om dit te bewerkstelligen?

Is voorts een tijdslimiet voor het mediationproces vastgelegd conform de mogelijkheid die artikel 5, tweede lid, van de richtlijn biedt? Kennen de andere lidstaten een tijdslimiet voor het mediationproces in hun eigen nationale wetgeving?

Artikel II

Onderdeel C (artikel 165)

De leden van de VVD-fractie lezen dat in het derde lid van dit artikel wordt vermeld dat «indien het vertrouwelijke karakter van een mediation uitdrukkelijk is overeengekomen» de mediator en degene die bij deze mediation is betrokken, zich kunnen verschonen. Graag vernemen zij wat onder het woord «uitdrukkelijk» dient te worden verstaan en welke vormvereisten hiervoor gelden.

Naar de mening van deze leden is de definitie van mediator veel te vaag. Geldt het verschoningsrecht in dezelfde mate voor bemiddelaars? De richtlijn betrekt immers ook bemiddelaars bij de definitie van mediation/mediator. Wordt zo dan niet het verschoningsrecht van toepassing op een ruime – ongedefinieerde – groep, namelijk eenieder die zich bemiddelaar/mediator noemt? Dit klemt temeer daar vrijwel alle personen die zich beroepshalve op het verschoningsrecht kunnen beroepen onderworpen zijn aan tuchtrecht terwijl aan hun beroep (arts, advocaat, notaris) zware opleidingseisen worden gesteld. Aan het bezwaar van de Hoge Raad waarnaar ook de memorie van toelichting verwijst, wordt niet tegemoet gekomen: mediation is een ruim en niet steeds afgebakend begrip is terwijl de groep van mediators weinig vastomlijnd is (HR 10 april 2009, LJN: BG9470).

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de regering een opsomming kan geven van de uitzonderingen op het verschoningsrecht in verband met de openbare orde.

De voorzitter van de commissie,

De Roon

Adjunct-griffier van de commissie,

Puts


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Rouvoet, A. (CU), Staaij, C.G. van der (SGP), Arib, K. (PvdA), Çörüz, C. (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Roon, R. de (PVV), voorzitter, Brinkman, H. (PVV), Vermeij, R.A. (PvdA), ondervoorzitter, Raak, A.A.G.M. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Dibi, T. (GL), Toorenburg, M.M. van (CDA), Berndsen, M.A. (D66), Nieuwenhuizen, C. van (VVD), Schouw, A.G. (D66), Marcouch, A. (PvdA), Steur, G.A. van der (VVD), Recourt, J. (PvdA), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Helder, L.M.J.S. (PVV), El Fassed, A. (GL) en Taverne, J. (VVD).

Plv. leden: Slob, A. (CU), Dijkgraaf, E. (SGP), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Bochove, B.J. van (CDA), Sterk, W.R.C. (CDA), Dille, W.R. (PVV), Elissen, A. (PVV), Smeets, P.E. (PvdA), Kooiman, C.J.E. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Janssen, R.A. (SP), Sap, J.C.M. (GL), Smilde, M.C.A. (CDA), Pechtold, A. (D66), Burg, B.I. van der (VVD), Hachchi, W. (D66), Spekman, J.L. (PvdA), Liefde, B.C. de (VVD), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Azmani, M. (VVD), Bontes, L. (PVV), Voortman, L.G.J. (GL) en Dijkhoff, K.H.D.M. (VVD).

Naar boven