Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | 32531 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | 32531 nr. 6 |
Ontvangen 11 februari 2011
Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die ze hebben gesteld. Op de gestelde vragen ga ik hieronder mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in.
In deze nota naar aanleiding van het verslag wordt de volgorde van het verslag aangehouden. Tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag is ook een nota van wijziging ingediend. Deze nota van wijziging bevat een aantal technische aanpassingen. Tevens bevat de nota van wijziging een tweetal inhoudelijke wijzigingen:
– In de Wet op het voortgezet onderwijs wordt een grondslag geïntroduceerd om de bekostiging in verband met de maatschappelijke stage per leerling op een nauwkeuriger wijze toe te kennen dan in het Formatiebesluit W.V.O. mogelijk is.
– In de Wet op het voortgezet onderwijs wordt geregeld dat voor een leerling in een leer-werktraject de maatschappelijke stage een verplicht examenonderdeel is.
Voor deze aanpassingen verwijs ik u naar de toelichting bij de nota van wijziging zelf.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel. De leden hebben vragen bij zowel het effect als het verplichtende karakter van de maatschappelijke stage.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en het advies van de Raad van State. Zij staan positief ten opzichte van het idee achter de maatschappelijke stage, maar hebben wel vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Arbeidstijdenwet in verband met de invoering van een maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs. De leden hopen dat de regering tot inkeer komt en het wetsvoorstel tot verplicht vrijwilligerswerk, georganiseerd door scholen, van tafel haalt. Deze leden hebben de volgende vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Arbeidstijdenwet in verband met de invoering van een maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs. Genoemde leden zien de maatschappelijke stage als waardevol om leerlingen de kans te geven een bijdrage aan de samenleving te leveren en kennis te maken met beroepsgebieden die bij hen passen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel dient naar de mening van deze leden te faciliteren zonder te verplichten.
Voor de leden van de VVD-fractie lijkt het verplichtende karakter van de maatschappelijke stage een innerlijke tegenstrijdigheid op te leveren met het vrijwilligerswerk dat de maatschappelijke stage beoogt. De regering wijst in de memorie van toelichting op artikel 17 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), waarin een wettelijke opdracht is geformuleerd om burgerschap en sociale integratie te bevorderen. De regering interpreteert het genoemde artikel als antwoord op de vraag of de maatschappelijke stage een taak van het onderwijs is. De leden vragen in navolging van de Raad van State waarom in het wetsvoorstel gekozen wordt de maatschappelijke stage verplicht te stellen en waarom de invulling van de opdracht burgerschap en sociale integratie te bevorderen niet wordt overgelaten aan de scholen zelf.
Om zeker te stellen dat alle leerlingen de kans krijgen om een maatschappelijke stage te doen wordt de maatschappelijke stage een verplicht onderdeel van het curriculum. Scholen zijn vrij om te kiezen op welke wijze zij, aansluitend bij de visie van de school, invulling geven aan de maatschappelijke stage. De maatschappelijke stage is één van de manieren waarop scholen in de praktijk vorm kunnen geven aan de wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap. Scholen kunnen daarnaast ook op andere manieren invulling geven aan burgerschap. Dit is en blijft aan de scholen zelf. Er is dus sprake van vrijheid maar geen vrijblijvendheid.
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie de regering om toe te lichten waaruit de bijdrage bestaat die deze leerlingen leveren aan de samenleving enwat de aantoonbare effecten van de maatschappelijke stage op de samenleving zijn.
Een duidelijke toegevoegde waarde van de maatschappelijke stage voor de maatschappij is het aantal vrijwilligersuren dat leerlingen maken. Wanneer de maatschappelijke stage volledig is geïmplementeerd zal het gaan om ongeveer 6 miljoen uren (195 000 leerlingen x 30 uur) per jaar. Uit internationaal onderzoek blijkt dat in het algemeen vergelijkbare projecten (community service, service learning) leiden tot een hogere burgerschapszin en toekomstige maatschappelijke participatie door een grotere betrokkenheid met de maatschappij, bewustwording van sociale1 en politieke issues en de stimulering van de sociale verantwoordelijkheid onder jongeren.2
De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat met dit wetsvoorstel mede gestalte wordt gegeven aan het initiatiefwetsvoorstel van de leden Hamer, Kraneveldt en Dijsselbloem dat onder meer scholen de opdracht gaf om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen3. Daarnaast vinden de leden dat moet worden voorkómen dat de maatschappelijke stages de beroepspraktijkvormende stages voor het beroepsonderwijs verdringen. Zij vragen wat de regering op dit moment kan zeggen over de risico’s van verdringingseffecten ten opzichte van de beroepspraktijkvormende stages voor het beroepsonderwijs.
De maatschappelijke stage dient een ander doel dan de beroepspraktijkvormende stage, namelijk ervaren wat het is om, onbetaald, iets voor een ander te doen en kennis te maken met de samenleving. De regering ziet beroepsstages als een effectieve manier om vakinhoudelijke kennis over te brengen. De regering vindt het belangrijk dat scholen dit onderscheid duidelijk maken in hun contacten met leerlingen, ouders en stagebieders. Onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs4 uit 2009 onder 75 scholen geeft aan dat meer dan 85% van deze scholen verdringingseffecten in het geheel niet hebben ervaren. In de eindverantwoording van de scholen over 2009–2010 geeft 80% van de scholen aan dit risico nauwelijks of in geen enkele mate te ervaren.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het organiseren van vrijwilligerswerk niet tot de taken van de school behoort. In dit kader hebben de leden een aantal vragen voor de regering.
In antwoord op de vraag of de regering kan aangeven hoe de verplichting tot een maatschappelijke stage zich verhoudt tot de conclusie die de minister verbond aan de uitkomsten van het laatste PISA onderzoek5 kan het volgende worden opgemerkt. De maatschappelijke stage geeft concreet invulling aan de wettelijke opdracht aan het onderwijs om burgerschap en sociale integratie te bevorderen (artikel 17 van de WVO). Deze wettelijke opdracht komt voort uit de kernopvatting dat onderwijs voorbereidt op zo optimaal mogelijke deelname aan de samenleving. De maatschappelijke stage is derhalve een passende invulling van deze kerntaak van het onderwijs. Om zeker te zijn dat alle leerlingen een maatschappelijke stage kunnen lopen, is het van belang dat de maatschappelijke stage verplicht wordt. Deze overtuiging wordt door velen in het veld gedeeld. De uitkomsten van het PISA onderzoek geven aan dat een aanscherping nodig is wat betreft de inzet op de kernvakken in het Nederlandse onderwijs. Ik heb dan ook een aanscherping op de kernvakken voorgesteld met in het achterhoofd de bewezen positieve effecten van de maatschappelijke stage. De positieve ervaringen van de afgelopen jaren worden door het PISA onderzoek met andere woorden niet teniet gedaan.
In antwoord op de vraag van de leden hoe de maatschappelijke stage zich in het bijzonder verhoudt tot de concentratie op de kernvakken kan ik zeggen dat ik streef naar een curriculum dat Nederlandse leerlingen optimaal voorbereidt op hun rol in de maatschappij. Daarvoor is een solide basis onontbeerlijk. Die basis bestaat uit kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde. Maar ook uit bijvoorbeeld lichamelijke oefening en een oriëntatie op de maatschappij in de vorm van een maatschappelijke stage. In combinatie met de kernvakken vormt dit een compleet basiscurriculum.
De leden vragen hoe vrijwilligerswerk, georganiseerd door een school, aan de doelstelling onderwijstijd effectief en efficiënt in te zetten voor de kerntaken van het onderwijs voldoet.
De maatschappelijke stage speelt in op de behoefte in de samenleving aan meer sociale samenhang. De maatschappelijke stage brengt maatschappelijke leerresultaten met zich mee. In die zin is de maatschappelijke stage dan ook een effectieve aanvulling op het curriculum en wordt op deze manier één van de kerntaken van het onderwijs vervuld. Om zeker te zijn dat alle leerlingen een maatschappelijke stage kunnen lopen, is het van belang dat de maatschappelijke stage verplicht wordt. Deze overtuiging wordt door velen in het veld gedeeld.
De leden vragen waarom de minister er enerzijds voor kiest met de mond te belijden dat scholen met te veel maatschappelijke taken worden opgezadeld en er tegelijkertijd voor kiest een wetsvoorstel voor een verplichte maatschappelijke stage naar de Kamer te sturen.
Er is geen sprake van een tegenstelling tussen woord en daad. De maatschappelijke stage garandeert binnen het curriculum de noodzakelijke aandacht voor burgerschapsvorming en een kennismaking met de maatschappij. Dit vormt – in combinatie met versterkte inzet op de kernvakken – de basis van een stevig curriculum dat tegemoet komt aan een zo volledig mogelijke voorbereiding van leerlingen op hun toekomstige rol in de maatschappij.
Op welke wijze draagt de maatschappelijke stage bij aan het verhogen van de leerprestaties, zoals de regering in het Regeerakkoord belooft, zo vragen zij verder.
Uit internationaal onderzoek blijkt dat de maatschappelijke stage effect kan hebben op zowel de kennis als vaardigheden van de leerlingen die zij opdoen tijdens de ervaring6. Astin en Sax7 geven aan dat er een ontwikkeling plaatsvindt van sociale vaardigheden, leiderschapsvaardigheden, kritisch denken en conflicten oplossen. Algemener komen verbetering van de ontwikkeling, zoals het vergaren van kennis en simpelweg betere resultaten naar voren8. Uit diverse Nederlandse onderzoeken blijkt dat de sociale vaardigheden van leerlingen dankzij de maatschappelijke stage zijn ontwikkeld. De eindrapportages van SenterNovem9 laten zien dat leerkrachten en ander schoolpersoneel van mening zijn dat de maatschappelijke stage tot toename leidt van de sociale vaardigheden en de persoonlijke ontwikkeling van leerlingen. Andere veel genoemde leereffecten zijn respect voor een ander, zelfvertrouwen, bewustwording van de omgeving en waardering voor vrijwilligerswerk. Ook Duvekot en collega’s10 stellen dat de leerlingen sociale vaardigheden en ervaringen hebben opgedaan. Zo stelt de meerderheid van de leerlingen in hun onderzoek dat zij hebben geleerd om beter met andere mensen om te gaan en om andere mensen te helpen. Ook blijkt meer respect voor mensen door 40% van de leerlingen als een effect te worden aangemerkt. Nog eens 40% van de leerlingen zegt iets meer over vrijwilligerswerk te hebben geleerd. De overige effecten vanuit het onderzoek van de Universiteit van Utrecht11 blijken persoonlijke ervaring gerelateerde effecten te zijn, zoals leerzaam, interessant en uitdagend. De ervaring heeft dus verschillende (maatschappelijke) leereffecten op scholieren, waardoor ze uiteindelijk meer betrokken burgers worden die meer bereid zijn om in de samenleving een actieve rol in te nemen. Op deze wijze draagt de maatschappelijke stage bij aan het verhogen van de leerprestaties.
De leden vragen of de regering kan aangeven waarom de maatschappelijke stage eigenlijk nodig is.
De wettelijke opdracht van het onderwijs is om burgerschap en sociale integratie te bevorderen (artikel 17 van de WVO). De maatschappelijke stage geeft hier concreet invulling aan. Door middel van het verrichten van vrijwilligersactiviteiten maken jongeren kennis met en leveren zij een bijdrage aan allerlei aspecten en onderdelen van de samenleving. Dit bevordert de maatschappelijke leerresultaten van het onderwijs en de sociale samenhang in de samenleving.
In dit kader vragen de leden of er sprake was van onvoldoende goed burgerschap.
De regering geeft aan dat er geen sprake was van onvoldoende goed burgerschap. Uit internationaal onderzoek blijkt wel dat er sprake is van een verandering in de manier waarop goed burgerschap vorm krijgt.* De maatschappelijke stage geeft vorm aan deze veranderende manier van de invulling van goed burgerschap. De maatschappelijke stage heeft als doel om vrijwilligerswerk op maat te leveren, waarbij invulling wordt gegeven aan de individuele behoeften van de (potentiële) vrijwilliger. Om in de toekomst de vraag vanuit de maatschappelijke sfeer aan te kunnen, is er een brede bewustwording onder jongeren nodig en is het noodzakelijk om hen op vroege leeftijd in aanraking te laten komen met maatschappelijke participatie. Maatwerk, zoals de maatschappelijke stage levert, sluit hierbij goed aan.
Uit welke wetenschappelijke artikelen en onderzoeken blijkt dat er sprake is van onvoldoende goed burgerschap zo vragen voornoemde leden.
Er is geen sprake van onvoldoende goed burgerschap, wel van een veranderende invulling van burgerschap. Dit blijkt uit de volgende wetenschappelijke artikelen:
– Putnam13 stelt dat de jongere generaties minder betrokkenheid tonen in het sociale en politieke leven dan oudere generaties.
– Inglehart en Welzel14 stellen dat de jongere generaties van tegenwoordig zijn opgegeroeid in welvaart en voorspoed, waardoor zij bepaalde noodzaken niet hebben meegekregen die hun ouders en grootouders door oorlogen en recessies hebben ontwikkeld. Hierdoor ontwikkelen zij minder waarden en vaardigheden die hen in staat zouden stellen om op latere leeftijd goed burgerschap te vertonen15.
– Nieuwe vormen van participatie hebben de focus veranderd van institutionele issues en groepsloyaliteit naar oorzaak-georiënteerde acties die zich focussen op specifieke issues. Hierbij is een belangrijke eigenschap dat de traditionele scheiding tussen publiek en privaat verdwijnt doordat men burgers mobiliseert rondom een variëteit aan identiteit- of levensstijlissues (zoals de kwaliteit van voedsel of de hulp aan de buren die asielzoekers zijn)16.
– Het gevolg van deze trends is dat er geen afname van goed burgerschap is, maar een verandering in de invulling hiervan17.
In aanvulling op de vorige vragen, vragen de leden waarom verplicht vrijwilligerswerk een goede oplossing is voor het mogelijke probleem van onvoldoende goed burgerschap.
Er is geen sprake van onvoldoende goed burgerschap, wel van een veranderende manier van invulling van burgerschap. Om deze veranderende manier van invulling van burgerschap tegemoet te treden, is er een brede bewustwording onder jongeren nodig en is het noodzakelijk om hen op vroege leeftijd in aanraking te laten komen met maatschappelijke participatie. De verplichting van de maatschappelijke stage garandeert een zo breed mogelijke bewustwording op jonge leeftijd van alle leerlingen uit het voortgezet onderwijs.
De leden vragen onder welke omstandigheden en voorwaarden de maatschappelijke stage volgens de wetenschap welke positieve effecten kan hebben. En of scholen in staat zijn deze omstandigheden en voorwaarden te scheppenen zo ja, waaruit blijkt dat?
Keller et al., (2003)18 geven aan dat een maatschappelijke stage effectiever wordt door voorbereiding van de leerling, frequent contact met de maatschappelijke organisatie, wekelijkse schriftelijk vastgelegde reflectie en discussiëren over de ervaringen met docenten en begeleiders19. Reflectie (kijken wat je er zelf aan hebt gehad) en evaluatie (bepalen wat de waarde is van het resultaat dat je hebt behaald) zijn essentieel voor de effecten bij leerlingen20. Ook Bekkers en collega’s (2009)21 erkennen het belang van voorbereiding. De leerlingen die hun stage voorbereiden zijn positiever over de stage voordat zij eraan waren begonnen dan leerlingen die zich niet hadden voorbereid. Bovendien geven de voorbereide leerlingen ook vaker aan dat de stage hun talent aansprak, dat ze uitgedaagd en gewaardeerd werden, dat de stage leerzaam, interessant en nuttig was. Scholen zijn in staat deze voorwaarden te scheppen. Volgens de eindrapportages van de pilots22 zijn er binnen de meeste projecten reeds bestaande initiatieven geborgd en zijn informatiematerialen ontwikkeld. In meer dan de helft van de projecten is er een stappenplan ontwikkeld en gerealiseerd en is er een begeleidingsmethodiek en een beleidsplan ontwikkeld.
De leden van voornoemde fractie vragen in welke wetenschappelijke tijdschriften de onderzoeken naar de maatschappelijke stage zijn gepubliceerd.
De Nederlandse onderzoeken zijn voornamelijk professionele publicaties (onder andere in Vrijwillige Inzet Onderzocht) en onderzoeken in opdracht van diverse ministeries. Specifiek academisch onderzoek naar de maatschappelijke stage (ofwel community service of service learning) is onder andere gepubliceerd in:
Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly, Michigan Journal of Community Service Learning, Journal of College Student Development, Review of higher education, Journalism Educator, The Phi Delta Kappan, New directions for higher education, Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, Journal of Business Ethics, Educational evaluation and policy analysis, Voluntary Action, Political Science and Politics, Journal of adolescent research, Social Sciences Quarterly, Political behavior, Law and Contemporary problems, The Journal of Volunteer Administration, The Journal of Early Adolesence, American Behavioral Scientist, Child Development.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het belangrijk dat de maatschappelijke stage onderdeel uitmaakt van de schoolloopbaan van de leerling. Scholen kennen voor de invulling bovendien de vrijheid om keuzes te maken over de aard en inhoud van de maatschappelijke stage. De leden onderschrijven dat scholen hierin vrijheid moeten hebben. Anderzijds is ook van belang dat de leerling een stage kan volgen die aansluit bij behoefte en wensen. Zij vragen welke ruimte de leerling krijgt in deze keuze.
Uit onderzoek van Bekkers21 blijkt dat 2 op de 3 leerlingen vrij is om zelf een maatschappelijke stageplek te kiezen. Leerlingen die niet helemaal vrij zijn in de keuze van een maatschappelijke stageplek, worden vaak wel gevraagd een voorkeur aan te geven voor een bepaalde maatschappelijke organisatie of sector. De ervaring leert dat jongeren over het algemeen weinig problemen ondervinden bij het vinden van een stageplaats.
De leden vragen in vervolg op het voorgaande ook in hoeverre er voldoende aanbod en diversiteit is in stageplaatsen.
De diversiteit is in schooljaar 2009–2010 opnieuw gestegen ten opzichte van het jaar daarvoor. Om de beschikbaarheid van stageplekken te bevorderen, heb ik sinds 2007 met verschillende organisaties intentieverklaringen gesloten. Tot op heden heb ik afspraken gemaakt voor een totaal van 80 000 stageplekken. Zowel uit de rapportages van de pilots24 als de eindverantwoording van de scholen aan SenterNovem25 blijkt dat leerlingen en scholen erin slagen om de benodigde stageplekken te vinden. Het aanbod aan stageplaatsen is zodoende voldoende.
De leden van voornoemde fractie vragen op welke manier wordt bevorderd dat bedrijven, overheidsinstellingen en andere organisaties open staan voor het aanbieden van een stageplek.
Op verschillende manieren wordt bevorderd dat bedrijven, overheidsinstellingen en andere organisaties open staan voor het aanbieden van een stageplek. In 2010 is landelijk een bijeenkomst georganiseerd voor potentiële stagebieders en geïnteresseerden. Daarnaast werken accountmanagers aan het versterken van de lokale samenwerking tussen scholen en potentiële stagebieders. Bovendien kan de financiering die scholen ontvangen ook ingezet worden om stagebieders tegemoet te komen.
In antwoord op de vraag van deze leden naar de mate van vrijheid van scholen en leerlingen om invulling te geven aan de maatschappelijke stage kan de regering het volgende aangeven.
Scholen hebben de regie en zijn eindverantwoordelijk. Zij zijn vrij in de wijze waarop ze de maatschappelijke stage opnemen in hun onderwijsprogramma. De individuele invulling van een maatschappelijke stage gebeurt in goed overleg tussen leerling en de verantwoordelijke op school.
Op welke manier wordt verantwoording gevraagd over de invulling van de stage en de besteding van middelen, vragen de leden van voornoemde fractie, en worden scholen niet met een extra verantwoordingslast geconfronteerd.
Zodra de maatschappelijke stage wettelijk verplicht is, verantwoorden scholen de besteding van middelen via de jaarrekening. Voor de invulling van de stages is horizontale verantwoording van toepassing. Dit betekent dat ten opzichte van de situatie van de afgelopen jaren waarin scholen aanspraak maken op aanvullende bekostiging voor de maatschappelijke stage, de verantwoordingslast juist zal afnemen. Voor de maatschappelijke stage bestaat nu een aparte verantwoordingsprocedure. Met ingang van de verplichting gaat de maatschappelijke stage mee in de verantwoording van de lumpsum. Zo worden scholen niet met een extra verantwoordingslast geconfronteerd.
In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie waarom de regering afwijkt van het uitgangspunt dat de overheid wel taken, doelen en opdrachten aan het onderwijs moet meegeven, maar dat zij niet de middelen mag voorschrijven kan ik aangeven dat de maatschappelijke stage een doel is. Het gaat om het doen en ervaren van de stage.
De maatschappelijke stage sluit tevens aan bij de bestaande wettelijke opdracht van artikel 17 van de WVO om burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Het wordt scholen makkelijker gemaakt aan deze bestaande opdracht te voldoen maar scholen kunnen er ook voor kiezen om op een andere manier invulling te geven aan burgerschap. Gezien de aanknopingspunten tussen maatschappelijke stage en burgerschap, met name met betrekking tot de praktische uitvoering, ligt het wel voor de hand dat scholen deze koppeling maken.
De leden van voornoemde fractie vragen hoe de regering het verplichten van het instrument van de maatschappelijke stage beoordeelt in het licht van de expliciet in de Grondwet opgenomen keuzevrijheid van leermiddelen.
Aangezien de maatschappelijke stage onderdeel is van wat de scholen moeten doen, betreft het hier geen instrument. De maatschappelijke stage conflicteert daarom ook niet met de in de Grondwet opgenomen keuzevrijheid van leermiddelen.
Zij vragen echter hoe de visie van het concretiseren van een wettelijke verplichting verdedigd kan worden nu materieel blijkt dat de organisatie die gepaard gaat met het instrument van de verplichte maatschappelijke stage de inhoud van de wettelijke burgerschapsopdracht ver te boven gaat.
Inderdaad, de maatschappelijke stage is een bestaande wettelijke verplichting die geconcretiseerd wordt. Zij komt tegemoet aan de vraag van scholen om concretisering van de wettelijke verplichting tot burgerschap en sociale integratie. Aangezien de stage veelal buiten de school plaatsvindt, in samenwerking met voor de school nieuwe partners als vrijwilligerscentrales en stagbiedende organisatie, is de organisatie van de stage omvangrijker dan andere lesactiviteiten. Om scholen hierin tegemoet te komen is gezorgd voor een adequate financiële tegemoetkoming in de vorm van een structurele bekostiging voor leerlingen en het laten meetellen van maatschappelijke stage als onderwijstijd.
In het verlengde hiervan vragen de genoemde leden hoe de zeer concrete verplichting van de maatschappelijke stage te rijmen is met de wettelijke verplichting om burgerschap te bevorderen, die juist bewust zeer algemeen geformuleerd is en ruimte aan scholen wilde bieden.
De maatschappelijke stage is één van de manieren waarop scholen in de praktijk vorm kunnen geven aan burgerschap. Het is echter aan de scholen zelf om te bepalen of zij de maatschappelijke stage inzetten om aan de totale invulling van de kerndoelen burgerschap te voldoen.
De leden van de SP-fractie merken op dat een van de doelen van de wet is het bevorderen van de leerresultaten. In dit kader heeft de SP-fractie een aantal vragen. Zo vragen de leden of er ook op andere terreinen leereffecten zijn beoogd.
Er zijn geen directe effecten beoogd op andere terreinen maar uit onderzoek van Bekkers21 blijkt dat er ook effecten zijn te meten op het terrein van burgerschapwaarden (empathie, vertrouwen, etc.), burgerschapsvaardigheden (sociale vaardigheden, gespreksvaardigheden, etc.) en burgerschapsgedrag (doen van vrijwilligerswerk, geven aan goede doelen, etc.).
Voor het antwoord op de vraag van de leden van voornoemde fractie welke doelstelling de regering heeft op dit vlak verwijs ik graag naar paragraaf 1.1. van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Daarin staat dat de maatschappelijke stage leerresultaten met zich mee brengt en dat sociale samenhang wordt bevorderd.
De leden vragen hoe de doelstelling concreet en meetbaar wordt gemaakt
Deze doelstelling wordt niet verder meetbaar gemaakt. Diverse onderzoeken hebben reeds aangetoond dat het doen van de stage vaak deze positieve effecten tot gevolg heeft.
De leden vragen binnen welke termijn de regering verwacht dat wordt voldaan aan deze doelstelling.
Gezien het feit dat de doelstelling niet verder meetbaar wordt gemaakt, is het niet mogelijk om voor de start van een maatschappelijke stage nader aan te geven welke doelstellingen bereikt worden. Noch is het wenselijk en uitvoerbaar om na afloop te toetsen of dit het geval is. Het gaat om het doen van de stage; de activiteit en de ervaring die daarmee wordt opgedaan staan centraal. Leerlingen die een maatschappelijke stage gedaan hebben die ze leuk vinden, ontwikkelen een bredere blik op bepaalde groepen in de samenleving met wie ze anders niet in contact zouden komen, zoals is te lezen in de memorie van toelichting. Hieruit volgt dat het vaststellen van een termijn niet ter zake doet.
De leden vragen in hoeverre het bewezen is dat deze samenhang niet een andere volgorde van causaliteit heeft.
Ondanks dat uit onderzoek blijkt dat onder andere blikverbreding optreedt, wordt dit gebaseerd op verbanden en niet op causaliteit. Er is een mogelijkheid dat leerlingen al een hogere mate van burgerschap vertonen voordat zij hebben meegedaan aan de maatschappelijke stage21.
Het ministerie van LNV28 geeft echter aan dat uit de groene pilots in Amsterdam en van de LTO blijkt dat maatschappelijke stages waarbij autochtone en allochtone leerlingen uit stadsbuurten op de boerderij komen, zorgen voor blikverbreding. Deze jongeren komen zelden buiten de stad en kunnen zich vaak in het geheel geen voorstelling maken van het leven op het platteland. Deze stages dragen bij aan een sterkere verbinding tussen stad en platteland en kunnen zo de sociale cohesie versterken.
Is het mogelijk dat juist de leerlingen die een bredere blik op bepaalde groepen in de samenleving hebben beter in staat zijn een maatschappelijke stage te organiseren die zij leuk vinden, zo vragen zij.
De beleving van de maatschappelijke stage zal per leerling verschillen. Uit onderzoek van Bekkers en collega’s21 blijkt dat verschillende factoren bepalend zijn voor een positieve ervaring van de maatschappelijke stage. Duidelijkheid over taken en verwachtingen en waardering van de doelgroep spelen een belangrijke rol.
De leden van voornoemde fractie willen graag weten hoeveel het vrijwilligerswerk onder leerlingen steeg bij die 75% van de scholen.
Het is moeilijk precies aan te geven in hoeverre het vrijwilligerswerk onder leerlingen binnen de pilotscholen is gestegen. Wel blijkt uit onderzoek van Bekkers en collega’s dat 17,2% van de leerlingen die een maatschappelijke stage hebben gelopen na afloop hiervan actief blijven bij de stagebiedende organisatie. Bovendien blijkt uit voornoemd onderzoek dat de maatschappelijke stage voor iets meer dan 6 op 10 leerlingen een eerste kennismaking betekende met vrijwillige inzet en maatschappelijke organisaties.
In antwoord op de vraag van de leden van voornoemde fractie wat hierbij de doelstelling van de regering is, geeft de regering aan dat zij geen doelstelling voor een groei in vrijwilligersuren van jongeren buiten schooltijd formuleert. Het is belangrijk dat jongeren in aanraking komen met vrijwilligerswerk, het belang hiervan voor de samenleving onderkennen en dusdanig positief er tegenover staan dat ze bereid zijn zich in de toekomst in te zetten als vrijwilliger.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de doelstellingen voor de maatschappelijke stage gedefinieerd zijn en hoe deze worden gemeten.
De doelstelling van de maatschappelijke stage is dat alle jongeren tijdens hun schooltijd kennis maken met én een onbetaalde bijdrage leveren aan de samenleving. De Universiteit Utrecht concludeert in onderzoek21 dat de maatschappelijke stage voor de meeste leerlingen inderdaad het doel bereikt een kennismaking te bieden met de samenleving en vrijwillige inzet in het bijzonder. Naast dit korte termijn doel beoogt de maatschappelijke stage ook op de langere termijn bij te dragen aan de ontwikkeling van burgerschap. Hetzelfde onderzoek laat zien dat sommige vormen van maatschappelijke stages ook dit doel al weten te bereiken binnen het relatief korte tijdsbestek van een half jaar. De verplichte maatschappelijke stage zal gelden als eindexameneis. Dit garandeert dat de school zal beoordelen of de (hierboven) geformuleerde doelstelling is behaald.
Op basis van welke criteria bepaalt de regering of de maatschappelijke stage een succes is, vragen voornoemde leden.
De maatschappelijke stage is een succes wanneer alle leerlingen die in het schooljaar 2016–2017 met een diploma het voortgezet onderwijs verlaten als onderdeel daarvan 30 uur maatschappelijke stage hebben gelopen.
Hoe meet zij deze criteria enhoe en wanneer informeert zij de Kamer over deze criteria, zo vragen de voornoemde leden.
Het is niet mogelijk om voor de start van een maatschappelijke stage aan te geven in hoeverre de doelstelling van het behalen van maatschappelijke leerresultaten en het bevorderen van sociale samenhang bereikt worden, noch is het wenselijk en uitvoerbaar om na afloop van een maatschappelijke stage te toetsen of dit het geval is. Nationale en internationale onderzoeken tonen aan dat het doen van een maatschappelijke stage vaak deze positieve effecten tot gevolg heeft. Het zijn dan ook de activiteit, en de ervaring die daarmee wordt opgedaan, die centraal staan. De Kamer wordt hierover in de jaarlijkse voortgangsrapportage geïnformeerd.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering het begrip maatschappelijke leerresultaten definieert enhoe zij deze leerresultaten meet.
De maatschappelijke leerresultaten zijn te definiëren zoals ook omschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel: tijdens de stage leert de leerling van het contact met de samenleving. Hij ontdekt overeenkomsten en verschillen in eigen en andermans leefwijze, in cultuur en levensbeschouwing. Hij ziet welke gevolgen keuzes – op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren, consumeren en budgetteren, verkeer en milieu – hebben op de samenleving. Op deze manier wordt de kennis van de leerling van de maatschappelijke omgeving vergroot, wordt bewustwording van sociale en politieke issues bevorderd en de sociale verantwoordelijkheid onder jongeren gestimuleerd. Ook actieve sociale vaardigheden en de ontwikkeling van andere competenties worden gestimuleerd.
Zoals aangegeven is het niet mogelijk om voor de start van een maatschappelijke stage aan te geven in hoeverre deze resultaten bereikt worden, noch is het wenselijk en uitvoerbaar om na afloop van een maatschappelijke stage te toetsen of dit het geval is. Het zijn de activiteit, en de ervaring die daarmee wordt opgedaan, die centraal staan.
Hoe vaak worden deze resultaten gemeten en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd, zo vragen deze leden.
De scholen die gebruik maken van de regeling aanvullende bekostiging maatschappelijke stage worden jaarlijks gevraagd de leerresultaten aan te geven. Hiervan is de Kamer jaarlijks, bij voortgangsrapportage, op de hoogte gesteld.
Hoeveel meer jongeren komen er dankzij de maatschappelijke stage in aanraking met vrijwilligerswerk vragen de leden van voornoemde fractie.
Uit onderzoek van Bekkers en collega’s (2009)31 blijkt dat de maatschappelijke stage voor iets meer dan zes op de tien leerlingen een eerste kennismaking betekende met vrijwillige inzet en maatschappelijke organisaties.
Tevens vragen deze leden hoeveel meer jongeren er volgens haar ook langdurig (na de maatschappelijke stage) vrijwilligerswerk moeten blijven doen om de maatschappelijke stage een succes te kunnen noemen.
De doelstelling van de maatschappelijke stage is dat alle jongeren tijdens hun schooltijd kennis maken met én een onbetaalde bijdrage leveren aan de samenleving. Het vergroten van de hoeveelheid jongeren die na de maatschappelijke stage vrijwilligerswerk blijven doen is geen directe doelstelling van de maatschappelijke stage. Wel blijkt uit voornoemd onderzoek dat de maatschappelijke stage voor iets meer dan 6 op 10 leerlingen een eerste kennismaking betekende met vrijwillige inzet en maatschappelijke organisaties. De hoeveelheid jongeren die langdurig vrijwilligerswerk blijven doen heeft geen invloed op het succes van de maatschappelijke stage. Het succes bestaat uit het beleven van de ervaring zelf.
Hoe gaat de regering deze doelstelling meten, vragen de leden van de D66-fractie.
Hoewel de regering erop inzet dat leerlingen na afloop van hun maatschappelijke stage in de latere loop van hun leven vrijwilligerswerk blijven doen, wordt dit niet gemeten. Wel is reeds uit onderzoek bekend dat 17,2% van de leerlingen die een maatschappelijke stage hebben gelopen na afloop hiervan actief blijven bij de stagebiedende organisatie.
Tevens vragen zij welke informatiebron de regering hiervoor gaat gebruiken enhoe de Kamer hierover wordt geïnformeerd.
Het vergroten van de hoeveelheid jongeren die na de maatschappelijke stage vrijwilligerswerk blijven doen is geen doelstelling van de verplichte maatschappelijke stage. Er wordt hiervoor geen informatiebron gebruikt. De Kamer zal over dit aspect niet structureel worden geïnformeerd.
Tevens vragen de leden van voornoemde fractie hoe hoog het aandeel van jonge mensen dat vrijwilligerswerk doet nu is en welk doel de regering zich stelt en wanneer dit doel bereikt moet zijn.
Op dit moment doet tussen de 31% (Boutellier, et al., 2004)32 en 42% (CBS, 2009)33 van de jongeren vrijwilligerswerk. De regering stelt zich niet ten doel het aandeel van jonge mensen dat vrijwilligerswerk doet significant te vergroten.
Uiteraard gaat de regering er wel vanuit dat de verplichte maatschappelijke stage een positief effect zal hebben op het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk blijft doen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering op basis van onderzoek waaruit blijkt dat de maatschappelijke stage positieve maatschappelijke effecten heeft, veronderstelt dat deze stage als verplichting aan het onderwijs opgelegd mag worden.
De maatschappelijke stage wordt een verplicht onderdeel van het curriculum voor alle leerlingen opdat alle leerlingen daadwerkelijk de kans krijgen een maatschappelijke stage te lopen.
Daarom is het belangrijk dat jongeren al tijdens hun middelbare schoolperiode op verschillende manieren kennis maken met de samenleving en ervaren wat zij zelf kunnen betekenen voor de maatschappij. De maatschappelijke stage is een verrijking van het curriculum en biedt tevens mogelijkheden voor scholen om invulling te geven aan burgerschap.
Deze leden vragen op grond van welk criterium beoordeeld moet worden of instrumenten verplicht mogen worden wanneer blijkt dat deze tot positieve maatschappelijke effecten leiden.
Instrumenten worden niet verplicht. Er is dus ook geen sprake van een criterium in deze.
Voornoemde leden vragen hoe voorkomen kan worden dat onder de vlag van de wettelijke plicht tot burgerschapsvorming allerlei maatschappelijke initiatieven bij het onderwijs neergelegd kunnen worden.
Scholen bepalen zelf hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichting tot burgerschapsvorming en bepalen dus zelf of en zo ja welke maatschappelijke initiatieven hieronder vallen. Deze keuze is veelal afhankelijk van zowel de specifieke lokale situatie als de visie van de school, de leerlingpopulatie en de positie van de school in de wijk.
De leden van voornoemde fractie vragen waarom de regering deels uit politieke overwegingen overgaat tot invoering van een verplichte maatschappelijke stage, terwijl zij recent opnieuw heeft aangegeven dat in het verleden teveel maatschappelijke taken naar het onderwijs zijn geschoven en waarom is de maatschappelijke stage hierop kennelijk een unieke uitzondering.
In een samenleving waarin behoefte is aan maatschappelijke betrokkenheid en waarin het onderwijs jongeren voorbereidt op hun toekomstige rol in de samenleving, is het belangrijk jongeren die samenleving te laten ontdekken en hen te laten ervaren wat zij kunnen betekenen voor de maatschappij. Het is niet de vraag of dit een taak is van het onderwijs maar op welke wijze het onderwijs hier invulling aan kan geven.
Aangezien het onderwijs naar zijn aard voorbereidt op de maatschappijvragen voornoemde leden of het van respect voor het onderwijs getuigt om het te beschouwen als een passend en effectief middel om concrete maatschappelijke projecten en doelstellingen te realiseren.
Er moet niet voorbij gegaan worden aan de leereffecten van de maatschappelijke stage voor de leerling zelf. Deze sluiten wel degelijk aan bij de taak van het onderwijs. Leerkrachten en ander schoolpersoneel zijn van mening dat de maatschappelijke stage positieve opbrengsten heeft voor leerlingen. Zo melden bijna alle scholen dat de stage leidt tot een toename in de sociale vaardigheden en de persoonlijke ontwikkeling van leerlingen. Andere veelgenoemde effecten zijn respect voor een ander, zelfvertrouwen, bewustwording van de omgeving en waardering voor vrijwilligerswerk34.
De leden van de PvdA-fractie vinden het een belangrijk gegeven dat het overgrote deel van de leerlingen die al een maatschappelijke stage hebben gedaan, dit een leuke ervaring vindt waarbij nuttige en gewaardeerde activiteiten worden verricht. De leden van deze fractie willen echter weten hoe de regering denkt over het bezwaar van de scholierenorganisatie Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS)35 dat het wetsvoorstel onvoldoende eisen zou stellen aan de maatschappelijke stages, zodat leerlingen kunnen worden opgescheept met stageplaatsen die kwalitatief niet aan de maat zijn?
Nederland kent een onderwijssysteem met een grote verantwoordelijkheid van individuele scholen voor de specifieke invulling van het curriculum. De regering geeft de kaders aan («wat»), die vervolgens door de school nader kunnen worden ingevuld («hoe»). Dat geldt ook voor de invulling van de maatschappelijke stage. De definitie die in het wetsvoorstel wordt gegeven is bewust zo geformuleerd dat een school, van willekeurige signatuur en ongeacht onderwijstype, de maatschappelijke stage kan laten aansluiten bij de eigen uitgangspunten en de specifieke behoeften van de leerlingenpopulatie. De school is verantwoordelijk voor de beoordeling van de geschiktheid van de maatschappelijke stage. Dat is geen taak voor de overheid. Uiteindelijk mag en moet van onderwijsinstellingen verwacht worden, dat zij garant staan voor de kwaliteit van de maatschappelijke stages van hun leerlingen. Een verzwaring van de wettelijke eisen past niet bij de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijksoverheid en scholen. Juist om de vrijheid van scholen en de inventiviteit van leerlingen niet te beknotten zijn er geen beperkende criteria of landelijke richtlijnen in het wetsvoorstel opgenomen. In plaats hiervan is ervoor gekozen om in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel enkele aansprekende voorbeelden te noemen.
De leden van voornoemde fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet om dit bezwaar weg te nemen met nadere wettelijke eisen, zonder dat dit leidt tot een buitenproportionele toename van de verantwoordingslasten. Zo neen, waarom niet?
De regering ziet geen mogelijkheid om dit bezwaar weg te nemen. Dit zou in strijd zijn met de sturingsfilosofie36 die het Ministerie van OCW hanteert.
De leden van de SP-fractie merken op dat een goede begeleiding van cruciaal belang is voor een goede maatschappelijke stage. De leden van voornoemde fractie vragen hoeveel van de scholen, die al werken met de maatschappelijke stage, de doelstellingen met de leerlingen bespreken, zowel voor als na het doen van de maatschappelijke stage.
Uit de verantwoording van de scholen over 2009–2010 blijkt dat alle scholen tijd besteden aan het voorbereiden van de leerlingen op de maatschappelijke stage. Ook geven de scholen aan tijd te besteden aan terugkoppeling en reflectie. Op deze manier worden de doelstellingen besproken met de leerlingen, aan het begin van het traject van de maatschappelijke stage en aan het eind.
Voornoemde leden vragen tevens of de regering de mening deelt dat het ook voor een leerling van belang is dat hij van tevoren weet wat de toegevoegde waarde van de stage is.
De regering is inderdaad van mening dat dit past binnen de voorbereiding op de maatschappelijke stage.
In hoeverre zijn scholen verplicht om voor en na de maatschappelijke stage deze met leerlingen te bespreken, zo vragen de genoemde leden.
Scholen bepalen zelf of en zo ja hoeveel tijd zij besteden aan voorbereiding en reflectie. Scholen kennen het belang van gedegen voorbereiding en reflectie en geven dit vorm op een manier die past binnen de pedagogisch-didatische visie van de school. Uit de rapportages van de scholen over 2009–2010 blijkt dat alle scholen hier aandacht aan besteden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering niet van scholen wil laten afhangen of de leerling en maatschappelijke stage kan volgen. Zij vragen een nadere toelichting waarom een facultatief aanbod van de maatschappelijke stage geen betere weg is. En waarom is de maatschappelijke stage niet bij uitstek een instrument waarmee de school haar profiel kan inkleuren en daarmee de concurrentie met andere scholen kan aangaan?
Een facultatief aanbod betekent dat niet alle leerlingen de kans krijgen om een maatschappelijke stage te lopen. De regering is overtuigd van het nut van de maatschappelijke stage voor alle leerlingen en wil daarom niemand een maatschappelijke stage onthouden. Dit betekent echter niet dat alle scholen op dezelfde manier de maatschappelijke stage opnemen in het curriculum of dat leerlingen eenzelfde maatschappelijke stage lopen. Scholen bepalen zelf hoe zij de maatschappelijke stage invullen. Zo kan de school inderdaad haar profiel inkleuren met de maatschappelijke stage door deze aan te laten sluiten bij de visie van de school. Dit gebeurt al in de praktijk.
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de verplichte maatschappelijke stages op vwo, havo en vmbo kan worden verankerd in de eindexameneisen, maar dat dit in het praktijkonderwijs anders moet geschieden omdat men daar geen (eind)examen kent. Zij vragen of de regering ook in gedachten heeft dat maatschappelijke stages voor de doelgroep van het praktijkonderwijs op een specifieke wijze moet worden vormgegeven om recht te doen aan hun mogelijkheden en beperkingen. En garanderen zij dat de bekostiging daarvoor ook toereikend is, zo vragen voornoemde leden.
Het praktijkonderwijs zal de maatschappelijke stage op een voor haar leerlingen specifieke en passende wijze vormgeven. Het uitgangspunt bij de invoering van de maatschappelijke stage is dat alle leerlingen in het voortgezet onderwijs (met uitzondering van het voortgezet speciaal onderwijs, particulier onderwijs en volwassenenonderwijs) een maatschappelijke stage doen. De school is verantwoordelijk voor maatwerk en helpt iedere leerling bij het vinden van een passende maatschappelijke stage. Zo zal het praktijkonderwijs de leerling helpen om een stageplaats te vinden die aansluit bij zijn of haar mogelijkheden en beperkingen. Daarnaast geldt dat de maatschappelijke stage een leervorm is die goed aansluit bij de manier van leren van jongeren in het praktijkonderwijs. Voor de uitvoering van de maatschappelijke stage ontvangen scholen voldoende budget. Voor iedere leerling is een bedrag beschikbaar van 280 euro. De pilotprojecten hebben laten zien dat dit bedrag voor 30 uur toereikend is.
Voornoemde leden vragen of de regering echter ook ontheffingsmogelijkheden voorziet om bijvoorbeeld ’s avonds maatschappelijke stages bij buurthuizen mogelijk te maken.
Uit de Arbeidstijdenwet volgt in welke situaties kinderen mogen werken en hoeveel tijd dat in beslag mag nemen. De Arbeidsomstandighedenwet, het Arbeidstijdenbesluit en de Nadere regeling kinderarbeid stellen eisen aan de werkzaamheden die kinderen en jongeren mogen verrichten. Die wetten en regels zijn bepalend voor de grenzen aan de uitvoering – werkzaamheden, duur, tijdstip, e.d. – van de maatschappelijke stage. Hier kan niet van worden afgeweken met een ontheffing. Mits met deze eisen rekening wordt gehouden, is het ook mogelijk om de maatschappelijke stage ’s avonds bij een buurthuis uit te voeren.
De leden van de CDA-fractie merken op dat ten aanzien van de mogelijke vrijstellingen en ontheffingen nog een algemene maatregel van bestuur dient te worden uitgebracht. In dit kader vragen voornoemde leden of hierbij ook gedacht wordt aan een regeling, waarbij scholen welomschreven individuele leerlingen een ontheffing kunnen verlenen en of de regering voornemens is om scholen de bevoegdheid te geven om zelf op individuele basis ontheffingen te verstrekken.
Ja, er komt een regeling ten aanzien van ontheffingen voor individuele leerlingen. Het bevoegd gezag van een school kan een individuele leerling die doorstroomt uit het speciaal onderwijs geheel of gedeeltelijk ontheffing van de maatschappelijke stage verlenen. Dit wordt geregeld in het Inrichtingsbesluit W.V.O.
Uitgangspunt is dat alle leerlingen in het voortgezet onderwijs (met uitzondering van het voortgezet speciaal onderwijs, particulier onderwijs en volwassenenonderwijs) een maatschappelijke stage doen. De school is verantwoordelijk voor maatwerk en helpt iedere leerling bij het vinden van een passende stageplaats. Dat kan een stageplaats zijn op een voor de leerling vertrouwde plek, zoals bijvoorbeeld de eigen school. Van leerlingen die uit het speciaal onderwijs komen kan niet in alle gevallen verwacht worden dat het verplicht aantal uren maatschappelijke stage gedaan wordt. In het Inrichtingsbesluit W.V.O. wordt geregeld dat het bevoegd gezag voor deze leerlingen geheel of gedeeltelijk ontheffing kan verlenen van de verplichte maatschappelijke stage. Dit biedt dus ruimte voor beoordeling door de school van de individuele (on)mogelijkheden van de leerling die doorstroomt uit het voortgezet speciaal onderwijs.
De leden van voornoemde fractie vragen of de regering zicht heeft op welke wijze de voorlichting over de mogelijkheden van de maatschappelijke stage door leerlingen van verschillende leeftijden plaatsvindt, en voor zover deze al plaatsvindt, op de kwaliteit van die voorlichting.
Goede voorlichting over de mogelijkheden van de maatschappelijke stage door leerlingen van verschillende leeftijden, is noodzakelijk. Zicht op de voorlichting komt onder andere via een zestal accountmanagers die het veld ondersteunen bij de implementatie. Deze accountmanagers geven de regering gevraagd en ongevraagd terugkoppeling en advies van de stand van zaken. De ervaring is dat zij zeer goed op de hoogte zijn, ook op regionaal niveau.
De leden van de SP-fractie vragenwaarom er een uitzondering wordt gemaakt voor particulier onderwijs. Tevens vragen deze leden of per doelstelling kan worden aangegeven waarom de doelstelling voor leerlingen van particulier onderwijs niet belangrijk is. 1. Tijdens de stage leert de leerling van het contact met de samenleving. 2. Hij ontdekt overeenkomsten en verschillen in eigen en andermans leefwijze, in cultuur en levensbeschouwing. 3. Hij ziet welke gevolgen keuzes – op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren, consumeren en budgetteren, verkeer en milieu – hebben op de samenleving. 4. Op deze manier wordt de kennis van de leerling van de maatschappelijke omgeving vergroot, en worden bewustwording van de eigen maatschappelijke positie en leefstijl bevorderd. 5. Ook actieve sociale vaardigheden en de ontwikkeling van andere competenties worden gestimuleerd.
De maatschappelijke stage wordt een verplicht onderdeel van het onderwijsprogramma van bekostigde scholen door toevoeging aan artikel 6f van de WVO. Dit soort verplichtingen van de WVO geldt niet voor niet-bekostigde scholen. Er wordt dus niet zozeer een uitzondering gemaakt, dan wel aangesloten bij het juridische systeem en de mate van verplichtingen voor bekostigd en niet-bekostigd onderwijs.
De regering onderschrijft dat alle door de leden van de SP-fractie genoemde doelstellingen ook voor leerlingen in het particulier onderwijs belangrijk zijn. Het is echter het systeem van de wet dat ten grondslag ligt aan het feit dat de maatschappelijke stage in het particulier onderwijs niet verplicht wordt. Bovendien betreft het een relatief zeer kleine groep leerlingen die naar verwachting geen maatschappelijke stage zal doen. Zo volgt het overgrote deel van leerlingen in het particulier onderwijs dit type onderwijs alleen in het examenjaar. Aangezien scholen de maatschappelijke stage bijna nooit laten doen in het eindexamenjaar, zal deze leerling in de schooljaren voorafgaand aan het eindexamenjaar de maatschappelijke stage naar verwachting reeds gedaan hebben. Het aantal leerlingen dat hun volledige schoolcarrière in het particulier onderwijs volgt is zeer beperkt.
Voornoemde leden vragen in hoeverre er voor particulier onderwijs een ander eindexamenbesluit dan voor het bekostigd onderwijs geldt.
Alleen aangewezen zelfstandige (niet-bekostigde) exameninstellingen mogen het Nederlands eindexamen afnemen. De bepalingen van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. die daar op van toepassing zijn, zijn dezelfde als voor het bekostigd onderwijs. Omdat de maatschappelijke stage niet verplicht is voor het particulier onderwijs, worden de bepalingen in het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. die zien op de maatschappelijke stage niet van toepassing verklaard op de zelfstandige (niet-bekostigde) exameninstellingen.
Tevens vragen deze leden in hoeverre het diploma, behaald aan een school voor bekostigd onderwijs, verschilt van dat van een private school.
Er is geen verschil ten aanzien van de vakken waarin eindexamen wordt gedaan.
De stageovereenkomst wordt ondertekend door de stagebegeleider van de school, de begeleider van de stagebieder en de ouders, voogden of verzorgers van de leerling. Voornoemde leden vragen waarom niet ook de leerling wordt gevraagd deze te tekenen.
Met betrekking tot de stageovereenkomst kunnen scholen zelf kiezen om leerlingen mede te laten ondertekenen. Ouders, voogden of verzorgers zijn verantwoordelijk voor leerlingen onder de 18 jaar en dienen daarom te ondertekenen. Ook draagt dit bij aan de ouderbetrokkenheid. Wanneer leerlingen 18 jaar of ouder zijn, tekenen zij zelf.
Aldus de leden van de SP-fractie vreest LAKS37 dat de aanpassing van de Arbeidstijdenwet ertoe kan leiden dat leerlingen die daar nog niet aan toe zijn op hun 13e gedwongen kunnen worden een stage buiten de school te lopen. In hoeverre is deze vrees terecht, vragen deze leden.
De regering deelt de vrees van het LAKS niet. De school draagt de verantwoordelijkheid en daarmee de zorg voor een geschikte stage voor elke leerling. Wanneer een 13-jarige nog niet toe is aan een maatschappelijke stage buiten school en de school biedt in eerste instantie geen binnenschoolse stages aan, dan zullen leerling, diens ouders en de school in gesprek gaan om een stageplek te vinden waarin alle betrokkenen zich kunnen vinden.
In hoeverre zijn er consequenties voor leerlingen die een bijbaantje hebben naast hun school, zo vragen voornoemde leden.
Het vinden van een stageplaats is maatwerk en dient in overleg te gebeuren. Stel dat een jongere op zaterdag een bijbaantje heeft en de stageplek van zijn voorkeur is enkel mogelijk op zaterdag, dan zal de leerling moeten kiezen tussen de stage en het bijbaantje. De arbeidstijdenwetgeving geeft per leeftijd aan hoeveel uren per dag, per week of per aantal weken jongeren mogen werken. Naarmate jongeren ouder worden kan en mag er meer. Dit levert doorgaans geen problemen.
Voornoemde leden vragen of er kan worden aangegeven hoeveel stageplekken er nodig zijn.
Per jaar stromen in het voortgezet onderwijs ongeveer 195 000 leerlingen in. Al deze leerlingen zullen gedurende hun middelbare schoolcarrière een maatschappelijke stage volgen. Het aantal benodigde stageplaatsen is afhankelijk van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de maatschappelijke stage. Meerdere leerlingen kunnen op één stageplek terecht, bijvoorbeeld in groepsstages en lintstages.
De praktijk laat zien dat de relatie tussen stageplek en leerling lang niet altijd één op één is. Leerlingen lopen regelmatig in tweetallen stage. Ook kunnen zij in groepjes of zelfs met een hele klas tegelijk een stage volgen, bijvoorbeeld met inzamelacties voor een goed doel, bij evenementen of bij groene stages. Het aantal leerlingen dat per jaar stage loopt, varieert en dus is ook het aantal benodigde stageplekken variabel.
Er zijn nu afspraken gemaakt voor 80 000 stageplekken. Deze leden vragen hoeveel daarvan er daadwerkelijk gerealiseerd zijn.
Sinds de zomer van 2007 zijn via intentieverklaringen in totaal 80 000 stageplaatsen toegezegd (schooljaar 2011/2012). Naast deze stageplaatsen via intentieverklaringpartners worden er door het veld ook andere stageplaatsen aangeboden. Denk aan lokale stageaanbieders zoals buurthuizen en verenigingen. Uit onderzoek en rapportages van scholen blijkt dat leerlingen over het algemeen geen grote problemen ondervinden bij het vinden van een geschikte stageplaats.
In het verlengde hiervan vragen voornoemde leden hoeveel leerlingen in de knel komen, mochten deze stageplekken daadwerkelijk gerealiseerd worden, maar niet meer dan deze.
In schooljaar 2009–2010 hebben 260 619 leerlingen gemiddeld 27,5 uur besteed aan de maatschappelijke stage. Bij dit aantal gelopen stage-uren is geen schaarste opgetreden. Het is daarom onwaarschijnlijk dat deze schaarste optreedt als gemiddeld 190 000 leerlingen per jaar instromen om gedurende hun schoolloopbaan 30 uur stage te lopen. De verwachting is dat de afspraken die gemaakt zijn voor 80 000 stageplekken toereikend zijn.
Hoe wordt bij schaarste de kwaliteit van de stageplekken gegarandeerd zo vragen voornoemde leden?
Gezien het voorstaande wordt vooralsnog geen schaarste aan stageplekken verwacht. De school is verantwoordelijk voor het garanderen van de kwaliteit van de stageplekken waar de leerlingen hun maatschappelijke stage volgen, ongeacht het aantal stageplekken dat beschikbaar is.
Tevens vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat bij schaarste de aanbieders kiezen voor leerlingen met het hoogste niveau.
De afgelopen jaren heeft de regering geen signalen ontvangen dat uitvoerders kiezen VWO leerlingen. Stageactiviteiten worden zoveel mogelijk afgestemd op de leerling qua leeftijd en onderwijsniveau.
Voornoemde leden willen weten wanneer iets een goede stageplek is en vragen om een definitie.
Nederland kent een onderwijssysteem met een grote verantwoordelijkheid van individuele onderwijsinstellingen voor de specifieke invulling van het curriculum. Het ministerie van OCW geeft de kaders aan, die vervolgens door de school nader kunnen worden ingevuld. Dat geldt ook voor de invulling van de maatschappelijke stage. De definitie die in het wetsvoorstel wordt gegeven, is bewust zo geformuleerd dat een onderwijsinstelling, van willekeurige signatuur en ongeacht onderwijstype, de maatschappelijke stage kan laten aansluiten bij de eigen uitgangspunten en de specifieke behoeften van de leerlingenpopulatie.
De belangrijkste eigenschappen van een maatschappelijke stage zijn dat de leerling zelf iets doet, dat de activiteiten bijdragen aan een maatschappelijk doel, en onbetaald zijn. Ieder stageplek die aan deze vereisten voldoet is in beginsel een «goede» stageplek.
Om de vrijheid van scholen en de inventiviteit van leerlingen niet te beknotten zijn er geen beperkende criteria of landelijke richtlijnen in het wetsvoorstel opgenomen. In plaats hiervan is ervoor gekozen om in de toelichting op het wetsvoorstel enkele aansprekende voorbeelden te noemen.
Voornoemde leden vragen hoe wordt voorkomen dat wat op de ene school voldoet, op een andere school niet goed genoeg is.
De vrijheid die scholen hebben bij de invulling van het curriculum geldt ook voor de maatschappelijke stage. Verschillende onderwijsinstellingen hanteren op basis van hun uitgangspunten verschillende maatstaven. De overheid bepaalt «wat» het onderwijs moet doen maar niet de wijze waarop. Het kan dus inderdaad zo zijn dat scholen over de geschiktheid van eenzelfde stageplek verschillend oordelen. De overheid heeft geen nadere regels gesteld om dit te voorkomen.
In hoeverre is er in een dergelijk geval sprake van rechtsongelijkheid of ongelijke diploma’s vragen voornoemde leden?
Er is in geval van verschillende criteria per school geen sprake van rechtsongelijkheid. Verschillende scholen vullen het curriculum verschillend in. Dit geldt zowel voor lichamelijke opvoeding, godsdienstles, als voor de maatschappelijke stage en andere onderdelen van het curriculum.
De genoemde leden vragen of de volgende voorbeelden zouden voldoen als maatschappelijke stage.
Of de genoemde voorbeelden voldoen is in eerste instantie afhankelijk van de beoordeling van de school zelf. De school is verantwoordelijk voor de beoordeling van de kwaliteit van de stage. Er kunnen verschillen per school optreden. Daarnaast spelen verschillende facetten mee: interesse en capaciteit van de leerling, doelstelling van de school met de maatschappelijke stage, opleidingstype, etc.
1. Een leerling die met een van de ouders meegaat naar het werk?
Of een leerling die met een van de ouders meegaat naar het werk daadwerkelijk een maatschappelijke stage doet is afhankelijk van het werk van de ouders, het niveau van de leerling en de invulling van de stage. Neem als voorbeeld een ouder die werkzaam is bij de plaatselijke stichting welzijn ouderen. Het is heel goed mogelijk via deze werkgever van de ouder een geschikte stageplaats te vinden.
2. Schoonmaken bij vrijwilligersorganisaties?
Schoonmaken is vaak betaalde arbeid. Het is niet de bedoeling dat leerlingen worden ingezet als arbeidskracht. Maar als met een groep jongeren een buurthuis wordt opgeknapt, kunnen schoonmaakklussen ook onderdeel van de stage zijn.
3. Een leerling die boeken moet alfabetiseren?
Of een leerling die boeken moet alfabetiseren een kwalitatief goede stage doet is afhankelijk van de invulling van de stage en de interesse van de leerling. Vaak worden lokale bibliotheken bemand door vrijwilligers. Een maatschappelijke stage in de bibliotheek is mogelijk.
De leden van voornoemde fractie vragen of – wanneer een stage na afloop niet kwalitatief in orde blijkt – een leerling de stage dan opnieuw moet doen?
Aangezien de school verantwoordelijk is voor de beoordeling van de kwaliteit van de geboden stageactiviteiten en hiermee akkoord gegaan is, kan achteraf noch de leerling noch de stagebieder hiervoor verantwoordelijk worden gesteld. De school moet dan ook voordat de stage gelopen wordt, zich ervan vergewissen dat de stagebieder aan de gestelde eisen voldoet.
Mag de aanbieder dan stages blijven aanbieden, zo vragen deze leden.
Het staat de stagebieder vrij de school een aanbod te doen. Het is aan de school om dit aanbod te beoordelen. Mede daarom is een zorgvuldig opgestelde stage-overeenkomst onontbeerlijk.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan aangeven op welke wijze de voorbeelden op pagina 9 van de memorie van toelichting bijdragen aan de maatschappelijke vorming.
Op pagina 9 van de memorie van toelichting worden geen voorbeelden van maatschappelijke stages gegeven, maar uitgangspunten voor de uitvoering van de maatschappelijke stage. De uitgangspunten schetsen de kaders waarbinnen de maatschappelijke stage dient te worden uitgevoerd; er is geen direct verband tussen deze uitgangspunten en maatschappelijke vorming van de leerling.
Kan de regering voor deze voorbeelden aangeven waarom het juist de school is die dit moet organiseren en waarom de genoemde activiteiten niet buiten de school tot stand kunnen komen, zo vragen voornoemde leden.
In de memorie van toelichting worden uitgangspunten gegeven voor de uitvoering van de maatschappelijke stage. Deze uitgangspunten schetsen de kaders waarbinnen de uitvoering plaats dient te vinden. De school is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke stage. Het ligt dan ook voor de hand liggend dat de school het kader waarbinnen de maatschappelijke stage plaatsvindt, organiseert.
Wanneer vindt een evaluatie van de voorgestelde wetgeving plaats vragen voornoemde leden?
De maatschappelijke stage is door middel van een vierjarig invoeringstraject fasegewijs als experiment en op vrijwillige basis ingevoerd. Gedurende dit invoeringstraject heeft continue monitoring plaatsgevonden door middel van jaarlijkse voortgangsrapportages en is na twee jaar een evaluatie uitgevoerd. Deze evaluatie heeft u in 2010 ontvangen.38 De resultaten hiervan zijn zeer positief.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten wat op pagina 9 van de memorie van toelichting wordt verstaan onder «anderen» en «andere omgeving». Wie zijn deze «anderen» en hoe wordt bepaald of sprake is van voldoende «anderen» voor een goede maatschappelijke stage vragen deze leden? Tevens vragen zij of de aanwezigheid van deze «anderen» of een «andere omgeving» een vastgesteld criterium voor de beoordeling van de maatschappelijke stage is en hoe deze definities zich verhouden tot andere bezigheden van jongeren, bijvoorbeeld in hun vrije tijd, bij sportverenigingen, bij bijbaantjes, in het familie- en gezinsleven, bij vormen van mantelzorg en relatie tot vrienden.
Kennismaking met «anderen» in de samenleving en met een «andere omgeving» kan bijdragen aan het bevorderen van sociale samenhang. Met «anderen» worden in deze personen bedoeld waarmee leerlingen normaal gesproken niet zo snel in aanraking zullen komen; bijvoorbeeld kinderen met een lichamelijke of geestelijke beperking, daklozen, ouderen. Vaak leven deze personen in een omgeving waar jongeren normaliter niet komen, zoals een gezondheidsinstelling, sociale werkplaats of verzorgingshuis.
Er is binnen de context van de maatschappelijke stage geen sprake van voldoende of onvoldoende «anderen». Het is dan ook geen vastgesteld criterium. Het doen van de activiteit en de ervaring van de maatschappelijke stage staan centraal.
De leden van voornoemde fractie vragen wat de langetermijneffecten zijn van de maatschappelijke stage en hoe de regering deze effecten gaat meten.
Zoals ook eerder aangegeven ligt het duidelijkste effect van de maatschappelijke stage in de maatschappelijke participatie van de leerlingen.
Maatschappelijke stages (community service en service learning) kunnen ook effect hebben op zowel de kennis als vaardigheden die de leerlingen opdoen tijdens de service ervaring en de attitudes39. In het algemeen wordt verwacht dat service leidt tot een hogere burgerschapszin en toekomstige maatschappelijke participatie door een grotere betrokkenheid met de maatschappij, bewustwording van sociale40 en politieke issues en de stimulering van de sociale verantwoordelijkheid onder jongeren.41
De effecten lijken af te hangen van (persoons)kenmerken zoals bijvoorbeeld geslacht. Jongens zouden zich meer ontwikkelen met betrekking tot hun zelfbeeld en verlaging van probleemgedrag (Switzer et al., 1995)42, terwijl Melchior (1997)43 stelt dat er op sommige punten meer (zeer) korte termijn effecten ontstaan bij meisjes (hogere cijfers, grotere wil om verder te studeren en hogere score op communicatievaardigheden). Volgens Scales en collega’s44 ervaren meisjes dat zij zich meer persoonlijk ontwikkelen op school na de service learning dan jongens. Ook blijken zij in deze studie zich meer bewust van het belang om anderen te helpen. Maar zowel meisjes als jongens tonen na hun community service vaker maatschappelijke betrokkenheid, besteden meer uren aan vrijwilligerswerk dan voorheen en zijn meer betrokken bij hun school43.
Verschillende onderzoeken laten zien dat de maatschappij positief staat tegenover community service of service learning. De hulp die de scholieren bieden wordt als nuttig ervaren en de maatschappelijke organisaties versterken hun band met het middelbaar en hoger onderwijs.46
Om de langetermijn effecten van maatschappelijke stage te meten kan longituaal onderzoek worden opgezet onder een aantal scholen. Een perceptiestudie onder zowel de leerlingen en docenten kan leiden tot een goede indicatie van de leereffecten. De regering vindt het in deze fase van de implementatie vooralsnog niet opportuun om deze vormen van onderzoek in te zetten.
Deze leden vragen tevens of de regering van mening is dat kinderen zonder de maatschappelijke stage deze vaardigheden niet opdoen enzo ja, waaruit dat zou blijken.
Er is weinig longituaal vergelijkend onderzoek gedaan naar de effecten van maatschappelijke stage op deelnemers en niet deelnemers. Daardoor is het moeilijk te zeggen of de jongeren die niet deelnemen aan de maatschappelijke stage, niet dezelfde vaardigheden kunnen opdoen als de jongeren die wel deelnemen. Uit (inter)nationaal onderzoek blijkt wel dat jongeren die deelnemen aan (trajecten soortgelijk aan) de maatschappelijke stage een grotere kans hebben om op latere leeftijd als vrijwilliger actief te zijn (Astin et al., 199947; Bekkers et al., 200948, Duvekot et al., 200949). Bovendien zorgt de maatschappelijke stage voor veel jongeren voor een eerste bewuste kennismaking met vrijwilligerswerk.
Voornoemde leden vragen welke uitzonderingen scholen mogen toepassen.
Vooralsnog wordt voor drie groepen leerlingen een ontheffingsmogelijkheid dan wel vrijstelling van de verplichting tot het doen van een maatschappelijke stage gecreëerd. Dit zijn:
1. leerlingen die van het voortgezet speciaal onderwijs doorstromen naar het reguliere voortgezet onderwijs,
2. leerlingen die al een maatschappelijke stage hebben gedaan en doorstromen binnen het voortgezet onderwijs, en
3. kandidaten die het staatsexamen afleggen.
In het geval van een ontheffingsmogelijkheid is het aan het bevoegd gezag van de school om te beoordelen of een gehele of gedeeltelijke ontheffing nodig is.
Voornoemde leden vragen of bijvoorbeeld jongeren die als trainer actief zijn bij hun sportclub deze uren mogen rekenen als maatschappelijke stage.
De school bepaalt de criteria waaraan de maatschappelijke stage moet voldoen. In praktijk staan veel scholen toe dat bestaand vrijwilligerswerk of een deel van de uren die daaraan worden besteed, geldt als maatschappelijke stage. Vaak verbinden zij hieraan wel de voorwaarde dat de leerling er een aanvullende reflecterende opdracht bij uitvoert om te garanderen dat de leerling daadwerkelijk nieuwe ervaringen opdoet in contact met de maatschappij en beseft welke impact zijn of haar vrijwillige inzet heeft.
De leden van voornoemde fractie vragen of de regering kan aangeven welke voorbeelden zij heeft van omstandigheden waarin de samenwerking tussen school, ouders en de stagebieder niet goed verloopt.
Soms hebben school en stagebieder niet voldoende duidelijke afspraken gemaakt. Zo is het weleens gebeurd dat 2 leerlingen op hun maatschappelijke stageplek kwamen, terwijl de stagebieder dacht dat ze een week later zouden komen. Ook worden activiteiten niet altijd even goed doorgenomen. Dit zijn zaken die vervolgens tussen school, leerlingen en stagebieder worden doorgesproken en opgelost.
Tevens vragen deze leden of de regering meer voorbeelden kan noemen van mogelijke ontheffingen van de maatschappelijke stage die zij voorziet.
Op deze vraag is al hierboven uitputtend ingegaan in beantwoording van de vraag welke uitzonderingen scholen mogen toepassen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe wordt omgegaan met leerlingen die overstappen naar een andere schoolsoort.
Leerlingen die al een diploma hebben behaald in een andere schoolsoort, worden vrijgesteld van het doen van de maatschappelijke stage. Ze hoeven dus niet nogmaals een maatschappelijke stage te doen. Leerlingen die overstappen naar een andere schoolsoort zonder een diploma te hebben behaald zullen, indien ze nog geen 30 uur maatschappelijke stage hebben afgerond, het (resterend) aantal uren maatschappelijke stage nog moeten doen. Zo zal een leerling die op het havo reeds twintig uur maatschappelijke stage heeft gelopen en overstapt naar het vmbo, nog tien uur moeten doen.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering toe te lichten welke maatregelen worden genomen om onnodige bureaucratie te voorkomen.
Indien de maatschappelijke stage van een leerling is verdeeld over meerdere korte activiteiten bij verschillende stagebieders, is niet telkens een aparte stageovereenkomst vereist. In het Inrichtingsbesluit W.V.O. zal worden opgenomen dat in een dergelijk geval één enkele overeenkomst tussen het bevoegd gezag van de school en de (ouders/verzorgers van) de leerling volstaat. Hiermee wordt de lastendruk beperkt. De verantwoordelijke docent (stagebegeleider van de school) voegt vervolgens de aanvullende gegevens toe van de korte stageactiviteit.
De leden van voornoemde fractie vragen aan welke kwalitatieve criteria een stageplek ten minste zou moeten voldoen, omdat daaromtrent de memorie van toelichting geen nadere informatie bevat.
De school bepaalt aan welke criteria de maatschappelijke stage dient te voldoen. In de memorie van toelichting is aangegeven dat met de maatschappelijke stage bedoeld wordt: een vorm van leren waarbij leerlingen in het voortgezet onderwijs, vanuit de school, door middel van vrijwilligersactiviteiten kennis maken met en een onbetaalde bijdrage leveren aan allerlei aspecten en onderdelen van de samenleving. De belangrijkste eigenschappen van een maatschappelijke stage zijn dan ook dat de leerling zelf een prestatie verricht, dat de activiteiten bijdragen aan een maatschappelijk doel, en dat deze onbetaald zijn. Deze essentiële voorwaarden zijn verwerkt in de definitie van maatschappelijke stage, zoals vastgelegd in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs. Het is aan bevoegde gezagen om overeenkomstig de visie van de school nadere invulling te geven aan deze criteria.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de praktijk op veel scholen, dat stagemakelaars en stagebureaus worden ingeschakeld om stageplaatsen te vinden en de regie van de scholen over te nemen.
Wanneer stagemakelaars scholen ondersteunen in de bemiddeling betekent dat niet dat ze de regie hebben overgenomen. De school blijft eindverantwoordelijk om te beoordelen of een stageplaats geschikt is voor een leerling.
In hoeverre wordt hiermee de intentie van het wetsvoorstel recht gedaan, zo vragen deze leden.
Scholen worden bekostigd voor de organisatie en uitvoering van de maatschappelijke stage en bepalen zelf hoe ze deze bekostiging inzetten. De regering staat achter een samenwerking met stagemakelaars vanwege de banden die zij hebben met vrijwilligersorganisaties, dit vergemakkelijkt het vinden van voldoende stageplaatsen. Dit is in lijn met de intentie van het wetsvoorstel om scholen en leerlingen vrij te laten in hun keuze van stageplekken.
Voornoemde leden vernemen graag een reactie van de regering op de vraag of als gemeenten de makelaarsfunctie uitbesteden, dan wel sprake is van doorontwikkelen.
Er zijn nauwelijks gemeenten die een gemeenteambtenaar als stagemakelaar hebben aangesteld. De verantwoordelijkheid die gemeenten al jaren hebben voor vrijwilligerswerkbeleid heeft ertoe geleid dat in praktisch alle gemeenten een vrijwilligerscentrale, steunpunt vrijwilligerswerk of een stichting welzijn de makelaarsfunctie vrijwilligerswerk toebedeeld heeft gekregen. Hieraan is in de meeste gevallen de maatschappelijke stage toegevoegd en zo ontstaat synergie en is doorontwikkeling mogelijk.
Verder vragen de leden van voornoemde fractie of er een overzicht beschikbaar is van gemeenten die de makelaarsfunctie zelf opnemen en gemeenten die dat uitbesteden. In aanvulling op deze vraag vragen de leden of als dergelijke informatie beschikbaar is, het juist de kleine gemeenten zijn die uitbesteden of eerder de grotere gemeenten.
Hoewel er geen compleet overzicht met betrekking tot het opnemen of uitbesteden van de makelaarsfunctie door gemeenten beschikbaar is, is het beeld dat de makelaarsfunctie in zowel grote als kleinere gemeenten veelal is uitbesteed. Wel is mij bekend dat een aantal gemeenten in Noord-Brabant en Zeeland zelf de makelaarsfunctie op zich heeft genomen (in de vorm van een ambtenaar met een extra taak). Voorbeelden zijn de gemeenten Woensdrecht, Aalburg en Sluis. Dit betreft erg kleine gemeenten, waarbij de makelaarsfunctie 0,1 tot 0,2 fte omvat. Deze gemeenten kennen bovendien vaak geen professionele welzijnsorganisatie (vrijwilligerscentrale).
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan aangeven welke lesuren scholen hebben laten vervallen om de stage mogelijk te maken enwat scholen niet meer doen om de maatschappelijke stage mogelijk te maken.
Allereerst is het de vraag óf scholen andere lesuren hebben laten vervallen. Aangezien scholen zelf bepalen hoe ze invulling geven aan de maatschappelijke stage maar vast staat welke uren ze als onderwijstijd kunnen meetellen zal het per school verschillend zijn of ze voor de maatschappelijke stage lesuren laten vervallen. Het hangt dus van de invulling van de maatschappelijke stage af wat voor invloed deze heeft op de rest van het onderwijsprogramma van een school.
De leden van voornoemde fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel uur een school gemiddeld kwijt is aan de organisatie van maatschappelijke stages en hoe duur een dergelijke stage daarmee per leerling is.
Hoeveel uur een school gemiddeld kwijt is aan de organisatie van maatschappelijke stages en hoe duur een dergelijke stage daarmee per leerling is, is afhankelijk van de manier waarop scholen vorm geven aan de organisatie. Veel scholen besteden de organisatie uit aan een vrijwilligerscentrale. Andere scholen doen het volledig zelf. De kosten per leerlingen zijn per stage verschillend.
Scholen ontvangen voor elke leerling in de eerste vier schooljaren een financiële bijdrage van € 70 per leerling per schooljaar. Deze bijdrage is bedoeld voor de extra inspanningen die scholen moeten doen om de maatschappelijke stage vorm te geven. Het gaat dan onder andere om begeleiding op school (voorbereiding/reflectie, organisatie van de stageplek en contracten, reiskosten, materiaalkosten, verzekeringen, tegemoetkoming aan de stagebieders). Uit de pilot met de maatschappelijke stage in de afgelopen jaren is gebleken dat dit bedrag voldoende is voor de organisatie van het voorgeschreven aantal uren maatschappelijke stage per leerling.
De leden van voornoemde fractie vragen op welke wijze de kwaliteit van de maatschappelijke stages wordt gecontroleerd en gegarandeerd en welke eisen de regering stelt aan de kwaliteit van de maatschappelijke stage.
De school is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de stage en bepaalt of een stage past binnen de uitgangspunten zoals geschetst in de memorie van toelichting. De Inspectie van het Onderwijs controleert of de maatschappelijke stage voldoet aan de wettelijke vormschriften (bijvoorbeeld voorgeschreven aantal uren, onderdeel examendossier). De onderdelen waarop toezicht wordt gehouden, worden op dit moment uitgewerkt. Zoals is aangegeven bij de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie is in de memorie van toelichting aangegeven dat met maatschappelijke stage een vorm van leren wordt bedoeld: een vorm van leren waarbij leerlingen in het voortgezet onderwijs vanuit de school door middel van vrijwilligersactiviteiten kennis maken met, en een onbetaalde bijdrage leveren aan allerlei aspecten en onderdelen van de samenleving. De regering heeft bewust niet te veel eisen aan de maatschappelijke stage gesteld om scholen en leerlingen zoveel mogelijk vrij te laten in hun keuze om invulling te geven aan de maatschappelijke stage. De belangrijkste eisen aan een maatschappelijke stage zijn dan ook dat de leerling zelf een prestatie verricht, dat de activiteiten bijdragen aan een maatschappelijk doel, en onbetaald zijn. Deze essentiële voorwaarden zijn verwerkt in de definitie van maatschappelijke stage, zoals vastgelegd in artikel 1 van de WVO.
Voornoemde leden vragen de regering hoe zij garandeert dat maatschappelijke stages inhoudelijk nuttig zijn.
Scholen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke stage. Zij maken een afweging over het inhoudelijk nut van de stage. De beoordeling hiervan kan verschillen per onderwijsinstelling.
Vervolgens stellen de leden van de D66-fractie enkele vragen ten aanzien van de onderwijsinspectie. Zij vragen of de onderwijsinspectie voldoende capaciteit heeft om toezicht te houden op de kwaliteit van de maatschappelijke stages en op welke wijze de onderwijsinspectie dit toezicht gaat invullen.
Het toezicht op de maatschappelijke stage wordt onderdeel van het risicogericht toezicht door de Inspectie van het Onderwijs. Er is geen extra capaciteit nodig voor het toezicht op de maatschappelijke stage. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de uitvoering van de stage, dat wil zeggen zij controleert of de maatschappelijke stage voldoet aan de wettelijke vormschriften als omvang en onderdeel vormen van examendossier.
Is er sprake van jaarlijks toezicht op iedere school en zo nee, hoe vaak worden de maatschappelijke stages van iedere school doorgelicht?
Er is geen sprake van jaarlijks toezicht op iedere school, maar het toezicht wordt risicogericht vormgegeven. Indien uit de jaarlijkse risicoanalyse blijkt dat er duidelijke aanwijzingen zijn voor risico’s met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs, dan wordt aanvullend onderzoek uitgevoerd, waarbij ook de wettelijke vormschriften van de maatschappelijke stage kunnen worden doorgelicht. Hoe vaak een school wordt bezocht is daarmee afhankelijk van de resultaten van de risicoanalyse.
Tevens vragen voornoemde leden in het kader van de rol van de Inspectie van het Onderwijs hoeveel fte de onderwijsinspectie beschikbaar stelt om dit toezicht uit te voeren.
Zoals blijkt uit het beantwoorden van de vorige vraag, is het niet nodig om extra fte beschikbaar te stellen.
In antwoord op de vraag van de leden van voornoemde fractie of de onderwijsinspectie is gevraagd een toezichtsplan op te stellen kan de regering antwoorden dat dit inderdaad het geval is. De Inspectie van het Onderwijs is op dit moment bezig met het opstellen van een toezichtsplan.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan aangeven in welke sectoren leerlingen vooral maatschappelijke stages volgen enwelke functies en opdrachten zij daar vervullen.
Uit de rapportages van de scholen aan Agentschap NL50 blijkt de volgende verdeling van de maatschappelijke stage over sectoren:
Sector | 2006–2007 | 2007–2008 | 2008–2009 | 2009–2010 |
---|---|---|---|---|
Ouderen- en gehandicaptenzorg | 59% | 25,2% | 19,3% | 19,2% |
Sport | 6% | 11,8% | 11,2% | 13,1% |
Goede doelen | 2% | 10,4% | 18,7% | 11,3% |
Eigen school | 2% | 7,6% | 10,2% | 10,6% |
Overig | 20% | 14,6% | 8,3% | 10,2% |
Groensector | 3% | 6,1% | 6,7% | 7,7% |
Andere scholen | Nvt | 9,3% | 7,0% | 7,5% |
Cultuur en evenementen | Nvt | Nvt | 6,3% | 7,1% |
Wijk- en buurthuizen | 4% | 7,0% | 6,3% | 7,0% |
Voor- en naschoolse opvang | 4% | 5,4% | 4,4% | 4,7% |
Ziekenhuizen | - | 2,4% | 1,7% | 1,6% |
Totaal | 100% | 100% | 100% | 100% |
Uit een panelonderzoek van de NJR (2010)51 onder jongeren blijkt dat het hoogste percentage jongeren (28%) bij een verdeling over acht sectoren een maatschappelijke stage doet met een sociaal karakter (zoals helpen in een verzorgingstehuis of kinderopvang). Vooral meisjes doen dit. Verder doen jongeren een maatschappelijke stage met een sportief karakter (zoals helpen bij sportdagen: 18%) of een stage waarbij ze moeten helpen met organiseren (bijvoorbeeld helpen bij spelletjesactiviteiten voor kinderen: 14%). Deze twee typen stages doen vooral jongens.
Andere stageprojecten die jongeren noemen (NJR panelonderzoek 2010)51, zijn: assisteren tijdens een les op een school (bijvoorbeeld op een basisschool), onderhoudsklussen bij de brandweer of een sportvereniging, helpen in een bibliotheek, distributie van voedselpakketten naar ontwikkelingslanden, collecteren voor een goed doel of hulp bij liefdadigheidsprojecten als Dance4life (instelling die zich inzet om hiv en aids in zwaar getroffen gebieden tegen te gaan).
De leden vragen of de regering ook de beoordeling van leerlingen over hun maatschappelijke stages betrekt in haar beoordeling van het succes van de maatschappelijke stage.
Uiteraard luistert de regering ook naar de leerlingen. Het merendeel van de leerlingen is positief tot zeer positief. Uit onderzoek van de Universiteit van Utrecht53 blijkt bijvoorbeeld dat drie kwart van de leerlingen die in schooljaar 2008–2009 een maatschappelijke stage hebben gedaan de stage als positief waardeert. In ontmoetingen met leerlingen geven leerlingen regelmatig aan in eerste instantie er tegenop te zien, maar als ze eenmaal bezig zijn het erg leuk en waardevol te vinden.
Hoe beoordeelt de regering de grote hoeveelheid klachten over de inhoud van de stages die door het LAKS zijn verzameld en welke consequenties verbindt de regering aan dit grote aantal klachten, zo vragen de voornoemde leden.
Naar mijn oordeel is geen sprake van een groot aantal klachten, maar van een beperkt aantal incidenten. Op incidenten maakt de regering geen beleid. De regering heeft regelmatig contact met het LAKS, juist ook over klachten die het LAKS ontvangt. Het LAKS heeft inderdaad enkele klachten over de inhoud van de maatschappelijke stage ontvangen, maar zeker geen grote hoeveelheden. Ook uit onderzoek door het LAKS54 zelf blijkt dat de meeste leerlingen positief staan tegenover de maatschappelijke stage: 88% van de leerlingen die in dit onderzoek participeerden, bleek gedeeltelijk tot volledig tevreden met de invulling van de maatschappelijke stage.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel stageplaatsen zij nodig denkt te hebben en of het aantal intentieverklaringen voor 80 000 stageplaatsen voldoende is om alle leerlingen een stageplaats te bieden.
Zoals eerder aangegeven bij de beantwoording van de vragen van de SP-fractie hierover, stromen per jaar ongeveer 195 000 leerlingen in in het Voortgezet Onderwijs. Al deze leerlingen zullen gedurende hun middelbare schoolcarrière een maatschappelijke stage volgen. Gezien het feit dat het aantal leerlingen dat gemiddeld jaarlijks een maatschappelijke stage zal uitvoeren en het feit dat meerdere leerlingen (achtereenvolgens) terecht kunnen op één stageplaats, acht ik het aantal stageplaatsen voldoende. Zoals eerder aangegeven, is het aantal benodigde stageplaatsen afhankelijk van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de maatschappelijke stage. Meerdere leerlingen kunnen op één stageplek terecht, bijvoorbeeld in groepsstages en lintstages. De praktijk laat zien dat de relatie tussen stageplek en leerling lang niet altijd één op één is. Leerlingen lopen regelmatig in tweetallen stage. Ook kunnen zij in groepjes of zelfs met een hele klas tegelijk een stage volgen, bijvoorbeeld met inzamelacties voor een goed doel, bij evenementen of bij groene stages. Het aantal leerlingen dat per jaar stage loopt, varieert en dus is ook het aantal benodigde stageplekken variabel. Met de intentieverklaringen is bevorderd dat een behoorlijk aantal stageplaatsen beschikbaar is. Daarnaast vinden veel leerlingen een stageplaats buiten de stageplaatsen waarvoor intentieverklaringen zijn aangegaan. Het aantal intentieverklaringen voor 80 000 stageplaatsen acht ik al met al voldoende.
Voornoemde leden vragen wat er gebeurt met leerlingen voor wie onverhoopt geen stageplaats beschikbaar is.
De maatschappelijke stage kan gedurende de gehele schoolloopbaan worden ingevuld. De regering gaat ervan uit dat het altijd mogelijk is voor iedere leerling een stageplaats te vinden. Het is aan de school om de leerling eventueel met maatwerk in alle gevallen aan een stageplaats te helpen. Voor sommige leerlingen vraagt dat een extra inzet van de school om een passende stageplaats aan te bieden.
De leden van de SGP-fractie vragen of in de begripsbepaling van de maatschappelijke stage het accent niet veel meer op de vrijwillige inzet voor de medemens moet liggen, in plaats van de algemene vaardigheden ten behoeve van het persoonlijke functioneren in de maatschappij.
Het is een misverstand dat het accent zou liggen op de algemene vaardigheden van de leerlingen. De maatschappelijke stage is vrijwilligerswerk. Leerlingen maken kennis met de samenleving en ervaren wat het betekent om iets onbetaald voor een ander te doen. De activiteit en de leerervaring die daarmee wordt opgedaan staan centraal.
De leden van de CDA-fractie merken op dat voor alle onderwijsvormen in het voortgezet onderwijs een aantal uren wordt vastgelegd van 30. Uren die meer dan het verplichte aantal uren worden gedaan, tellen niet mee als onderwijstijd. Deze leden vragen hoe dit zich verhoudt tot het wel erkennen van de 30 uur als onderwijstijd en vragen of het niet mogelijk is 72 uren voor vwo, 60 uren voor havo, 48 uren voor vmbo aan te houden als bovengrens indien een school dit wenst.
Onderwijstijd is dat deel van de leertijd waarvoor de school verantwoordelijk is, door het inrichten en verzorgen van een onderwijsprogramma (curriculum) dat een bepaalde, wettelijk voorgeschreven omvang heeft. De maatschappelijke stage is een wettelijk verplicht onderdeel van het curriculum. In het Inrichtingsbesluit W.V.O. wordt de verplichte omvang voor alle schoolsoorten op 30 klokuren gesteld. Het staat scholen echter vrij om meer uren maatschappelijke stage aan te bieden. Voor deze extra uren ontvangt de school echter geen aanvullende bekostiging en de uren boven het verplichte aantal van 30 uren maatschappelijke stage per leerling tellen niet mee als onderwijstijd.
De leden van de SP-fractie merken op dat de maatschappelijke stage een verplicht onderdeel is van het curriculum en wordt gerekend als onderwijstijd, het gaat om 30 klokuren. De leden van deze fractie vragen of de begeleidingstijd onder deze 30 uur valt.
De uren die de docent besteedt aan de begeleiding van de leerling staan los van de 30 uur die leerling besteedt aan de maatschappelijke stage en worden dus niet gerekend als onderwijstijd.
Tevens vragen voornoemde leden of de voor- en nabespreking van de maatschappelijke stage ook onder deze 30 uur valt en of het daarbij nog uitmaakt of er al dan niet klassikaal wordt voor- en nabesproken.
De verplichte 30 klokuren betreffen de daadwerkelijke uitvoering van de maatschappelijke stage; voor- en nabespreking vallen hier niet onder. Als de stage is afgerond, zal reflectie plaatsvinden op een manier die past bij het onderwijstype en de leeftijd van de leerling. Er worden geen eisen gesteld aan de manier waarop de voor- of nabespreking plaatsvindt. Het is aan de school om de voor- en nabespreking van de maatschappelijke stage zo in te richten dat het leerrendement voor de leerling optimaal is.
Wat zegt onderzoek over de mate waarin leerlingen nog zaken kunnen leren in de 30 klokuren zoals opgesomd op pagina 2 en 3 van de memorie van toelichting zo vragen voornoemde leden.
De literatuur is niet eenduidig over het optimale aantal uren om beoogde doelen te bereiken. Voor Melchior (1997)43 is 50 uur het minimum, voor Blyth en collega’s (1997)56 40 uur, voor Allen en collega’s (1997)57 30 uur. Wel wordt er verondersteld dat bij verplichting van community services, een groot aantal uren zelfs een negatief effect zou kunnen hebben (Blyth et al., 1997).
Voornoemde leden vragen of er in de pilotscholen een verband is gevonden tussen het aantal uren dat een leerling maatschappelijke stage volgt en de mate waarin hij vrijwilligerswerk gaat doen buiten school.
In de pilotscholen is niet structureel onderzocht of er een verband is tussen het aantal uren dat een leerling maatschappelijke stage volgt en de mate waarin hij vrijwilligerswerk gaat doen buiten school. In de Nederlandse context blijkt op korte termijn dat 17,2% van de leerlingen die een maatschappelijke stage hebben gelopen (Bekkers en collega’s, 2009)48 actief is gebleven als vrijwilliger bij de maatschappelijke organisatie waar de stage is gelopen. De jongeren die niet actief zijn gebleven bij de maatschappelijke organisatie geven veelal aan dat zij gewoonweg niet gevraagd zijn, maar een groot deel zou (na vragen) wel bereid zijn om actief te blijven. Ook concludeert dit onderzoek dat leerlingen die een maatschappelijke stage gedaan hebben, het doen van vrijwilligerswerk meer vanzelfsprekend vinden en na de stage ook actiever in het vrijwilligerswerk zijn. Dit wordt ondersteund door internationale onderzoeken van Metz en collega’s (2003)59 en Astin en collega’s (1999)60.
Astin en collega’s (1999)60 hebben in de Amerikaanse context één van de weinige longitudinale onderzoeken verricht naar de lange termijn effecten van community service tijdens de middelbare school. Hun bevindingen wijzen erop dat mensen die regelmatig hebben geparticipeerd in vrijwilligerswerk op de middelbare school, negen jaar later twee keer zo vaak vrijwilligerswerk deden dan de mensen die geen vrijwilligerswerk deden tijdens de middelbare school (64% versus 30%).
Hoeveel extra budget is er nodig wanneer wordt vastgehouden aan de oude uren voor maatschappelijke stage vragen de leden van voornoemde fractie ?
Indien het wetsvoorstel 72 uur voor vwo, 60 uur voor havo en 48 uur voor vmbo en het praktijkonderwijs zou omvatten, zou een totaalbedrag van € 81 miljoen nodig zijn. Dat is € 26 miljoen meer dan de beschikbare € 55 miljoen.
De voornoemde leden vragen waarom de maatschappelijke stage 30 uur is voor elk schooltype, terwijl de duur van het onderwijs niet gelijk is,
Om te komen tot een zorgvuldige en verantwoorde invoering van maatschappelijke stage is in 2008–2009 gestart met 20 pilots. Hieraan hebben de afgelopen jaren in totaal 60 000 scholieren meegedaan binnen verschillende onderwijssoorten verspreid over het hele land. De deelnemende scholieren hebben een maatschappelijke stage van minimaal 30 uur per jaar gelopen.
Mede op grond van de ervaringen uit de pilots is het aantal uren dat leerlingen maatschappelijke stage dienen te lopen in het wetsvoorstel vastgesteld op minimaal 30 uur voor alle schoolsoorten (praktijkonderwijs, vmbo, havo en vwo). Dit sluit ook aan bij het advies van de Raad van State waarin werd geadviseerd om het aantal uren naar beneden bij te stellen. Bij dit lagere aantal uren wordt een differentiatie naar de duur van het onderwijs per schoolsoort niet opportuun geacht.
Blijft er nog wel genoeg over van de maatschappelijke stage wanneer het gaat om 30 uur verspreid over vijf of zes jaar, zo vragen voornoemde leden.
De regering is van mening dater genoeg overblijft van de maatschappelijke stage wanneer het gaat om 30 uur verspreid over vijf of zes jaar. In de meeste gevallen zal de stage niet over 5 of 6 jaar verdeeld zijn, maar binnen een, twee of drie schooljaren plaatsvinden. Daarnaast is uit onderzoek62 gebleken dat «Voor de meeste leerlingen de maatschappelijke stage inderdaad het doel bereikt een kennismaking te bieden met de samenleving en vrijwillige inzet in het bijzonder. Naast dit korte termijn doel beoogt de maatschappelijke stage ook op de langere termijn bij te dragen aan de ontwikkeling van burgerschap. De resultaten laten zien dat sommige vormen van maatschappelijke stages ook dit doel al weten te bereiken binnen het relatief korte tijdsbestek van een half jaar. Uit ervaringen met de pilot blijkt dat de maatschappelijke stage van 30 uur positieve effecten heeft op burgerschapsvorming en legt tegelijkertijd geen onevenredig beslag op beschikbare onderwijstijd heeft.
De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel nu uitgaat van 30 klokuren maatschappelijke stage.
De leden van voornoemde fractie vragen of de regering kan aangeven om hoeveel lesuren het hier gaat.
De verplichting betreft minimaal 30 klokuren maatschappelijke stage; dit zijn uren van 60 minuten. Om hoeveel lesuren dit gaat is uiteraard afhankelijk van de duur van één les.
Behaalt de maatschappelijke stage nog steeds de beoogde doelen als deze uit minder uren bestaat, zo vragen voornoemde leden.
Voor het behalen van de beoogde doelen, is geen optimaal aantal uur te benoemen. Ook internationaal onderzoek is niet eenduidig over het optimale aantal uren voor bepaalde doelen. Voor Melchior (1997)43 is 50 uur het minimum, voor Blyth en collega’s (1997)64 40 uur, voor Allen en collega’s (1997)65. Wel wordt er verondersteld dat bij verplichting van community services, veel uren zelfs een negatief effect zouden kunnen hebben.
Heeft het wetenschappelijk onderzoek waarnaar de regering verwijst expliciet rekening gehouden met een maatschappelijke stage die uit 30 uren bestaat zo vragen deze leden? En voornoemde leden vragen of de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek ook van toepassing zijn op deze kortere maatschappelijke stage en zo ja, waarop de regering die aanname baseert.
Uit de onderzoeken van Melchior43, Blyth en collega’s64 en Allen en collega’s65 blijkt dat de stage al effect heeft bij een duur van 30 tot 50 uur. Er is dus rekening gehouden met een korte duur. In de pilotprojecten is gemiddeld ongeveer 30 uur per leerling aan de maatschappelijke stage besteed. De uitkomsten zoals beschreven in de onderzoeken van Meijs38 en Bekkers48 zijn veelal gebaseerd op ervaringen binnen de pilots, en dus op een maatschappelijke stage van gemiddeld 30 uur per leerling.
Bekkers en collega’s (2009)71 geven een goede indicatie van de relatie tussen het aantal uren van de maatschappelijke stage en de beoogde doelen in het onderzoek onder de pilotscholen waarin tenminste 30 uur maatschappelijke stage werd gelopen.
Zij geven aan dat de doelen van de maatschappelijke stage verschillen in hun tijdshorizon. Op korte termijn, en relatief eenvoudig, kan een kennismaking met de samenleving gerealiseerd worden. Leerlingen kunnen een maatschappelijke stage doen in een organisatie of met een doelgroep die zij nog niet goed kennen, waardoor dit doel kan worden gerealiseerd. Ook als leerlingen een maatschappelijke stage doen in een organisatie of met een doelgroep die zij al wel kennen, kunnen zij dit doel bijvoorbeeld realiseren door met andere mensen te werken of andere (nieuwe) taken uit te voeren.
Daarnaast is er een meer lange termijn doelstelling van de positieve bijdrage aan het vergroten van de maatschappelijke betrokkenheid. Dit doel kan gerealiseerd worden als de stagebiedende organisatie naar aanleiding van de stage de mogelijkheid biedt voor leerlingen om aan te blijven als vrijwilliger (Bekkers et al., 2009)71. Zoals eerder gesteld worden leerlingen hier op dit moment nog te weinig voor gevraagd (Bekkers et al., 200971 Duvekot et al., 2009)10. Verder suggereren Bekkers en collega’s (2010)62 dat de maatschappelijke stage kan leiden tot een sterker besef van normen en waarden en hierdoor op lange termijn actief burgerschap kan stimuleren.
De leden van de SGP-fractie vragen welke berekening ten grondslag ligt aan het aantal uren voor de maatschappelijke stage binnen vmbo, havo en vwo.
Hieraan ligt geen berekening ten grondslag. Op advies van de Raad van State is het aantal verplichte uren verlaagd. Het aantal uren is niet langer gerelateerd aan de verschillende duur van vmbo, havo en vwo, omdat het voorgeschreven aantal uren haalbaar is gebleken binnen één schooljaar. De opleidingsduur speelt dus minder een rol.
De leden van voornoemde fractie vragen hoe binnen de algemene norm van 30 uur rekening gehouden wordt met de verschillen in duur van vmbo, havo en vwo.
Zoals eerder is aangegeven bij de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie en de leden van de SP-fractie is met 30 uur de maatschappelijke stage voor alle onderwijssoorten en voor alle betrokken partijen haalbaar en realistisch binnen een schooljaar76. De ervaringen van de pilotprojecten in 2008–2009 hebben laten zien dat 30 uur werkt. Bovendien is 30 uur betaalbaar uit het beschikbare budget en komt dit tegemoet aan het advies van de Raad van State om minder verplichte uren voor te schrijven.
De leden van de SP-fractie vragen waarom er niet is overlegd met de vakbonden over dit wetsvoorstel.
De regering overlegt niet met de vakbonden over de taken die scholen hebben. Evenmin overlegt zij met de vakbonden over de wijze waarop scholen hun taken organiseren. Voor de maatschappelijke stage is dat niet anders.
Hoeveel uren verwacht de regering dat een docent per leerling moet besteden, vragen de leden van voornoemde fractie?
Het aantal uren dat een docent moet besteden, verschilt per leerling. Hierdoor is het lastig om aan te geven hoeveel uren een docent per leerling moet besteden De manier waarop de school de maatschappelijke stage organiseert speelt hierbij een rol. Als een school bijvoorbeeld veel werkt met lint- of estafettestages, zal dat minder begeleidingstijd vergen dan bijvoorbeeld kortlopende activiteiten binnen een projectweek. Bovendien betekent dat laatste dat een docent de beschikbare tijd over meer leerlingen binnen een kort tijdsbestek dient te verdelen, terwijl in het eerste voorbeeld die begeleiding veel meer verspreid kan worden.
De leden van voornoemde fractie vragen hoeveel uren staan voor begeleiding vanuit de school.
Dit verschilt per school. Scholen worden bekostigd voor (de begeleiding en organisatie van) de maatschappelijke stage. Deze bekostiging zou voldoende moeten zijn voor een goede begeleiding vanuit de school.
In hoeverre betekent het wetsvoorstel een verzwaring van de taken voor leraren vragen voornoemde leden?
Momenteel biedt reeds 99% van alle scholen maatschappelijke stages aan hun leerlingen aan. In schooljaar 2009–2010 liepen ruim 260 000 leerlingen gemiddeld een stage van 27,2 uur. Scholen zijn vergevorderd met de implementatie. De meeste scholen beleggen de taak bij mentoren of een specifieke stagecoördinator. Met de middelen die scholen ontvangen voor de maatschappelijke stage kunnen, indien nodig, extra fte's worden ingezet indien nodig.
De leden van voornoemde fractie vragen ten slotte vragen wat de leraren van de pilotscholen hierover zeggen.
Mede op basis van de ervaringen van de pilotscholen is bekend dat het belangrijk is dat scholen extra fte beschikbaar stellen voor de coördinatie en begeleiding van leerlingen rondom de maatschappelijke stage. Het verschilt per school hoeveel capaciteit hiervoor beschikbaar wordt gesteld. Dit is weer afhankelijk van de wijze waarop de maatschappelijke stage is opgenomen in het schoolprogramma (onderbouw vergt meer begeleiding dan bovenbouw).
De leden van de SGP-fractievragen naar een reactie op de kritiek van de VO-raad dat de verplichte maatschappelijke stage wordt ingevoerd terwijl nog geen onderzoek beschikbaar is dat effecten op langere termijn beziet.
De maatschappelijke stage is zeer zorgvuldig en fasegewijs ingevoerd. Scholen hebben vier jaar de tijd gehad zich voor te bereiden op de verplichting en zijn hierbij financieel en inhoudelijk ondersteund door het ministerie van OCW. De invoering is actief begeleid en gemonitord. Evaluaties van pilotprojecten, expertmeetings, monitoring en samenwerking met intentieverklaringspartners zijn positief. Docenten ervaren positieve effecten bij leerlingen. Bovendien blijkt uit internationaal onderzoek dat jongeren die deelnemen aan vergelijkbare trajecten als de maatschappelijke stage een grotere kans hebben om op latere leeftijd als vrijwilliger actief te zijn. Het is een gegeven dat de maatschappelijke stage voor veel jongeren een eerste bewuste kennismaking met vrijwilligerswerk is. Nog meer onderzoek acht ik niet noodzakelijk.
De leden van de VVD-fractie merken op dat uit het advies van de Raad van State en het nader rapport blijkt dat een jaarlijks budget van € 55 miljoen en ongeveer € 20 miljoen voor gemeenten beschikbaar is.
De leden van voornoemde fractie ontvangen graag een toelichting op de makelaarsfunctie van gemeenten en de invulling die gemeenten geven aan deze functie.
In december 2007 hebben de ministeries van VWS en OCW met VNG een convenant gesloten ter stimulering van een makelaarsfunctie maatschappelijke stage en vrijwilligerswerk in brede zin. Dit vanuit de gedachte dat voor beiden gebruik gemaakt kan worden van eenzelfde infrastructuur. De makelaarsfunctie wordt ingevuld op een manier die past bij de lokale situatie. De meeste gemeenten beleggen deze taak bij de lokale vrijwilligerscentrale, het lokale steunpunt vrijwilligerswerk of de lokale stichting welzijn.
Ook vragen deze leden waarom het budget van € 20 miljoen wordt gebruikt ter versterking van de infrastructuur voor vrijwilligerswerk in den brede.
Het budget dat gemeenten voor de makelaarsfunctie ontvangen wordt beschikbaar gesteld door OCW en VWS. Deze gelden zijn afkomstig uit het Participatiefonds. De € 10 miljoen van VWS wordt verdeeld over alle gemeenten ten behoeve van vrijwilligerswerk in den brede. De € 10 miljoen van OCW wordt verdeeld over gemeenten met hoofd- en/of erkende nevenvestigingen van scholen. Het geld is bedoeld voor de uitvoering van de taken zoals opgenomen in het convenant77. Het merendeel van deze taken komt zowel ten goede aan het bevorderen van vrijwilligerswerk in den brede als van de maatschappelijke stage. Omdat het budget mede door VWS beschikbaar wordt gesteld wordt het (mede) gebruikt ter versterking van de infrastructuur voor vrijwilligerswerk in den brede.
Daarnaast vragen deze leden of de website «www.maatschappelijkestage.nl» uit het jaarlijkse budget van € 55 miljoen wordt betaald.
Het beheer van de website www.maatschappelijkestage.nl wordt gefinancierd uit het beschikbare budget van 55 miljoen.
De leden van de SP-fractie merken op dat via de gemeenten bijna € 20 miljoen beschikbaar is voor ondersteuning van de maatschappelijke stage.
De leden van voornoemde fractie vragen of het gaat om geoormerkt geld. En waaraan dit geld nog meer mag worden uitgegeven door gemeenten.
Het geld dat gemeenten ontvangen via het Gemeentefonds voor de makelaarsfunctie maatschappelijke stage en vrijwilligerswerk in den brede is niet geoormerkt. Aangezien het ongeoormerkt geld betreft, zijn gemeenten vrij te bepalen op welke wijze deze gelden worden ingezet. Wel zijn er in het hiervoor genoemde convenant afspraken gemaakt over de besteding van dit geld.
Zij Voornoemde leden vragen of de regering kan aangeven hoeveel geld de verschillende overheden in totaal uitgeven voor de maatschappelijke stage.
De Rijksoverheid stelt jaarlijks € 55 miljoen beschikbaar aan scholen voor de uitvoering van de maatschappelijke stage. Daarnaast wordt via het Gemeentefonds een bedrag van € 20 miljoen beschikbaar gesteld ten behoeve van de makelaarsfunctie maatschappelijke stage en vrijwilligerswerk in den brede. De afgelopen jaren hebben eveneens diverse provincies geld beschikbaar gesteld voor de stimulering van maatschappelijke stages. Dit geldt ook voor gemeenten.
Kan de regering aangeven hoe de kosten voor de maatschappelijke stage worden gewogen tegenover het uitblijven van investeringen in de kwaliteit van het onderwijs vragen de leden van voornoemde fractie?
De invoering van de maatschappelijke stage is in 2007 ingezet als groeimodel. Dat betekent dat door de jaren heen steeds meer scholen zich hebben ingespannen om steeds meer leerlingen (meer uren) maatschappelijke stage te laten lopen. Op dit moment is ongeveer 99% van alle scholen aan de slag met de maatschappelijke stage. Noodzakelijke bezuinigingen hebben hun weerslag gehad op het aantal uur maatschappelijke stage dat verplicht wordt gesteld.
De invoering van de maatschappelijke stage wordt door de regering gezien als een investering in de kwaliteit van het onderwijs.
Tevens vragen deze leden hoe de investering in verplicht vrijwilligerswerk zich verhoudt tot de bezuiniging op onderwijs aan zorgleerlingen die deze regering doorvoert.
In het regeerakkoord is opgenomen dat de voorgenomen invoering van passend onderwijs doorgaat, maar met een korting van € 300 miljoen. Het blijft daarmee mogelijk om leerlingen die dat echt nodig hebben te plaatsen in het speciaal onderwijs en daarnaast extra onderwijsondersteuning te bieden aan leerlingen in het reguliere onderwijs.
Naast de korting is ook sprake van extra investeringen in de kwaliteit van het onderwijs en in de professionalisering van leraren. Daarmee ontstaat meer ruimte om leerlingen een passend onderwijsaanbod te geven. De invoering van de maatschappelijke stage is een onderdeel van deze investering.
De leden van de D66-fractie merken op dat verschillende organisaties die het wetsvoorstel hebben getoetst, aangeven geen inschatting te kunnen maken van de uitvoeringsconsequenties.
De leden van voornoemde fractie vragen hoe de regering deze kritiek beoordeelt.
Voor de werkzaamheden van DUO is de uitwerking van de maatschappelijke stage in de lagere regelgeving relevanter dan de hoofdlijnen die het wetsvoorstel geeft. Dat is volgens de regering niet zozeer kritiek dan wel een constatering.
DUO wordt nauw betrokken bij de nadere uitwerking van de maatschappelijke stage in onder andere het Inrichtingsbesluit W.V.O. en het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. Daarbij is er ook voldoende aandacht voor de uitvoeringsconsequenties. Vooralsnog voorzie ik daarbij geen onoverkomelijke problemen.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
Metz, E., McLellan, J. en Youniss, J. (2003). Types of voluntary service and adolescents’ civic development. Journal of adolescent research. Vol. 18; 188–203.
– Eyler, J.S. en Giles, D.E., Jr. (1999). Where is the learning in service learning? San Fransisco, CA: Jossey-Bass, Inc.
– Scales, P.C., Blyth, D.A., Berkas, T.H. en Kielsmeier, J.C. (2000). The effects of service-learning on middle school students´ social responsibility and academic success. The Journal of Early Adolesence. Vol. 20 (3); 332–358.
– Youniss, J., McLellan, J.A. en Yates, M. (1997). What we know about engendering civic identity. American Behavioral Scientist. Vol. 40 (5): 620–631.
Voorstel van wet van de leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt houdende opneming in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs van de verplichting voor scholen om bij te dragen aan de integratie van leerlingen in de Nederlandse samenleving (Kamerstukken II 2006/07, 29 666, nr. 14).
Inspectie van het Onderwijs, 2009. Gegevens van onderzoek naar verdringingseffecten. (onderzoeksverslag is opgenomen in Onderwijsverslag 2009).
Niemi, R.G., Hepburn, M.A. en Chapman, C. (2000). Community service by high school students: A cure for civil ills? Political behavior. Vol. 22 (1);45–69.
Astin, A.W. en Sax, L.J. (1998). How Undergraduates are Affected by Service Participation, Journal of College Student Development. Vol. 39 (3); 251–263.
– Astin, A.W. en Sax, L.J. (1998). How Undergraduates are Affected by Service Participation, Journal of College Student Development. Vol. 39 (3); 251–263;
– Scales, P.C., Blyth, D.A., Berkas, T.H. en Kielsmeier, J.C. (2000). The effects of service-learning on middle school students´ social responsibility and academic success. The Journal of Early Adolesence. Vol. 20 (3); 332–358;
– Wentzel, K. R. (1991). Relations between social competence and academic achievement in early adolescence. Child Development, Vol. 62; 1066–1078.
SenterNovem. 2009. Regeling aanvullende bekostiging maatschappelijke stages in het voortgezet onderwijs: Evaluatie schooljaar 2008–2009.
Duvekot, R., L. Duvekot, M. Hanekamp & L. Lebbink (2009). ... daarom geef ik nog steeds training! De leereffecten van de maatschappelijke stage in Amsterdam voor leerling, docent en stagebieder in het schooljaar 2008–2009. Arnhem: Cofora.
Bekkers, R., S. Spenkelink, M. Ooms & T. Immerzeel. (2010). Maatschappelijke Stage en Burgerschap; Rapportage Schooljaar 2008–2009. Universiteit Utrecht.
– Micheletti, M. (2003). Political virtue and shopping: Individuals, consumerism and collective action. New York: Palgrave Macmillan;
– Norris, P. (2003). Young people and political activism: From the politics of loyalties to the politics of choice? Report for the Council of Europe Symposium: «Young People and Democratic Institutions: From Disillusionment to Participation.» Strasbourg, November 27–28, 2003;
– Stolle, D., en Hooghe, M. (2005). Inaccurate, exceptional, one-sided or irrelevant? The debate about the alleged decline of social capital and civic engagement in Western Societies. British Journal of Political Science, Vol. 35; 149–167.
Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American community. New York: Touchstone.
Inglehart, R., en Welzel, C. (2005). Modernization, cultural change and democracy: The human development sequence. Cambridge: Cambridge University Press.
– Hooghe, M. (2003). Participation in voluntary associations and value indicators: The effect of current and previous participation experiences. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly, Vol. 32; 47–69.;
– McFarland, D. A., en Thomas, R. J. (2006). Bowling young: How youth voluntary associations influence adult political participation. American Sociological Review, Vol. 71; 401–425.
– Verba, S., Schlozman, K. L., en Brady, H. E. (1995). Voice and equality: Civic voluntarism in American politics. Cambridge, MA: Harvard University Press.
– Bennett, W. L. (1998). The uncivic culture: Communication, identity, and the rise of lifestyle politics. Political Science and Politics, 31, 741–761.;
– Micheletti, M. (2003). Political virtue and shopping: Individuals, consumerism and collective action. New York: Palgrave Macmillan.;
– Micheletti, M., & Stolle, D. (2007). Mobilizing consumers to take responsibility for global social justice. Annals of the American Academy of Political and Social Science, Vol. 611; 157–175.
– Inglehart, R. (1997). Modernization and postmodernization: Cultural, economic and political change in 43 societies. Princeton, NJ: Princeton University Press.;
– Inglehart, R., en Welzel, C. (2005). Modernization, cultural change and democracy: The human development sequence. Cambridge: Cambridge University Press.;
– Norris, P. (1999, Ed.). Critical citizens: Global support for democratic government. Oxford: Oxford University Press.;
– Norris, P. (2003). Young people and political activism: From the politics of loyalties to the politics of choice? Report for the Council of Europe Symposium: «Young People and Democratic Institutions: From Disillusionment to Participation.» Strasbourg, November 27–28, 2003.
Keller, J., Nelson, S. en Wick, R. (2003). Care ethics, service-learning, and social change. Michigan Journal of Community Service Learning. Vol. 10 (1); 39–50.
Mabry, J.B. (1998). Pedagogical variations in service-learning and student outcomes: How time, contact and reflection matter. Michigan journal of community service learning. Vol. 5, pp. 32–47.
– Ash, S.L., Clayton, P.H. en Atkinson, M.P. (2005). Integrating reflection and assessment to capture and improve student learning. Michigan Journal of Community Service Learning, Vol. 11 (2); 49–60.;
– Blyth, D.A., Saito, R. en Berkas, T. (1997). A quantitative study of the impact of service-learning programs. In: A.S Waterman (ed.). Service-learning: Applications from the research, pp. 39–56. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.;
– Clayton, P.H. en Ash, S.L. (2004). Shifts in perspective: Capitalizing on the counter-normative nature of service learning. Michigan Journal of Community Service Learning. Vol. 11 (1); 59–70.;
– Eyler, J.S. (2001). Creating your reflection map. New directions for higher education. Vol. 114; 30–43.;
– Gelmon, S. (2000). Challenges in assessing service-learning. Michigan Journal of Community Service Learning, (Special Issue); 84–90. ;
– Gibboney, M. (1996). Service learning and commitment to community: Exploring the implications of honors students' perceptions of the process two years later. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly. Vol. 25 (4); 506–24.;
– Hedin, D. P. (1988). The power of community service. Proceedings of the Academy of political Science. Vol. 37; 201–213.;
– Koliba, C.J (2004). Service-learning and the downsizing of democracy: learning our way out. Michigan Journal of Community service Learning. Vol. 10 (2), pp. 57–68.;
– Raskoff, S.A en Sundeen, R.A. (1998). Youth socialization and civic participation: The role of secondary schools in promoting community service in southern California .Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly. Vol. 27; 65–78.
Bekkers, R., S. Spenkelink, M. Ooms & T. Immerzeel. (2010). Maatschappelijke Stage en Burgerschap; Rapportage Schooljaar 2008–2009. Universiteit Utrecht.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 2009. Eindrapportages pilotprojecten (projectleiders).
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 2009f. Eindrapportages pilotprojecten (projectleiders).
SenterNovem. 2009. Regeling aanvullende bekostiging maatschappelijke stages in het voortgezet onderwijs: Evaluatie schooljaar 2008–2009.
Boutellier, H., Broenink, N. en Steketee, M. (2004). Een sociaal jaar voor jongeren Nederland. Onderzoek in opdracht van het ministerie van VWS door het Verwey-Jonker Instituut.
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/
?VW=T&DM=SLNL&PA=60027NED&D1=58–70&D2=
4&D3=a&HD=100408–0956&HDR=G1,T&STB=G2
SenterNovem 2009. Regeling aanvullende bekostiging maatschappelijke stages in het voortgezetonderwijs: Evaluatie schooljaar 2008–2009.
http://www.laks.nl/nieuws/blogbericht/
maatschappelijke_stage_1.0/, zie ook brief van het LAKS d.d. 30 november 2010, kenmerk Parlis 2010Z18066.
De sturingsfilosofie van OCW wordt gekenmerkt door deregulering en governance. Centraal staat de autonomie van de instellingen. OCW stelt vooral eisen aan de resultaten die instellingen boeken en aan het functioneren van de checks & balances binnen de instellingen en tussen de instellingen en hun omgeving.
Karr, L.B., Meijs, L.C.P.M. and Roza, L. (2010). De praktijk leert: Een uitgebreide tussenstand na 2 jaar invoering van de maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs.
Niemi, R.G., Hepburn, M.A. en Chapman, C. (2000). Community service by high school students: A cure for civic ills? Political behavior. Vol. 22 (1); 45–69.
Metz, E., McLellan, J. en Youniss, J. (2003). Types of voluntary service and adolescents‟ civic development. Journal of adolescent research. Vol. 18; 188–203.
– Eyler, J.S. en Giles, D.E., Jr. (1999). Where is the learning in service learning? San Fransisco, CA: Jossey-Bass, Inc;
– Scales, P.C., Blyth, D.A., Berkas, T.H. en Kielsmeier, J.C. (2000). The effects of service-learning on middle school students´ social responsibility and academic success. The Journal of Early Adolesence. Vol. 20 (3); 332–358;
– Youniss, J., McLellan, J.A. en Yates, M. (1997). What we know about engendering civic identity. American Behavioral Scientist. Vol. 40(5): 620–637.
Switzer, G. E., Simmons, R. G., Dew, M. A., Regalski, J. M., & Wang, C. (1995). The effect of a school-based Helper program on adolescent self-image, attitudes, and behavior. Journal of Early Adolescence. Vol. 15; 429–455.
Melchior, A. (1997). National evaluation of Learn and Serve America school and community-based programs: interim report. Waltham, MA: Brandeis University, Center for Human Resources and Abt Associates.
Scales, P.C., Blyth, D.A., Berkas, T.H. en Kielsmeier, J.C. (2000). The effects of service-learning on middle school students’ social responsibility and academic success. The Journal of Early Adolesence. Vol. 20 (3); 332–358.
– Cohen, J. en Kinsley, D.F (1994). Doing good and scholarship: A service learning study. Journalism Educator. Vol. 48 (4); 4–14.
– Driscoll, A., Holland, B., Gelmon, S. en Kerrigan, S. (1996). An assessment model for service learning: Comprehensive case studies impact on faculty, students, community, and institutions. Michigan journal of community service learning. Vol. 3; 66–71.
– Ferrari, J.R. en Worrall, L. (2000). Assessments by community agencies: How «the other side» sees service learning. Michigan journal of community service learning. Vol. 7; 35–40.
– Foreman, C.W. (1996). Service learning in the small group communication class. Paper presented at the annual meeting of the Speech Communication Association, San Diego, CA.
– Gray, M.J., Ondaatje, E.H., Fricker, R.D. en Geschwind, S.A. (2000). Assessing Service- Learning, Results from a Survey of «Learn and Serve America, Higher Education». Change. March/April.
– Nigro, G., en Wortham, S. (1998). Service learning through action research. In: R.G. Bringle en D.K. Duffy (eds). Collaborating with the community: Psychology and service learning. Washington DC: American Association for Higher Education.
– Vernon, A. en Foster, L. (2002). Nonprofit Agency Perspectives of Higher Education Service Learning and Volunteerism, Journal of Nonprofit and Public Sector Marketing. Vol. 10 (2); 207–230.
Astin, A.W., Sax, L.J. en Avalos, J. (1999). Long term effects of volunteerism during the undergraduate years. Review of higher education. Vol. 22 (2); 187–202.
Bekkers, R., S. Spenkelink, M. Ooms & T. Immerzeel. (2009). Maatschappelijke Stage en Burgerschap; Rapportage Schooljaar 2008–2009. Universiteit Utrecht.
Duvekot, R., L. Duvekot, M. Hanekamp & L. Lebbink (2009). ... daarom geef ik nog steeds training! De leereffecten van de maatschappelijke stage in Amsterdam voor leerling, docent en stagebieder in het schooljaar 2008–2009. Arnhem: Cofora.
Agentschap NL (voorheen SenterNovem) 2009, Regeling aanvullende bekostiging maatschappelijke stages in het voortgezet onderwijs: Evaluatie schooljaar 2008–2009.
Bekkers, R.S. Spenkelink, M. Ooms & T. Immerzeel. (2009), Maatschappelijke Stage en Burgerschap; Rapportage Schooljaar 2008–2009. Universiteit Utrecht.
Blyth, D.A., Saito, R. en Berkas, T. (1997). A quantitative study of the impact of service-learning programs. In: A.S Waterman (ed.). Service-learning: Applications from the research, pp. 39–56. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.
Allen, J. P. , Philliber, S., Herrling, S., & Kuperminc, G. P. (1997). Preventing teen pregnancy and academic failure: Experimental evaluation of a developmentally based approach. Child Development, Vol. 64: 729–742.
Metz, E. en Youniss, J. (2003). A demonstration that school required service does not deter -but heightens- volunteerism. Political Science and Politics. Vol. 36 (2); 281–286.
Astin, A.W., Sax, L.J. en Avalos, J. (1999). Long term effects of volunteerism during the undergraduate years. Review of higher education. Vol. 22 (2); 187–202.
Bekkers, R., S. Spenkelink, M. Ooms & T. Immerzeel. (2010). Maatschappelijke Stage en Burgerschap; Rapportage Schooljaar 2008–2009. Universiteit Utrecht.
Blyth, D.A., Saito, R. en Berkas, T. (1997). A quantitative study of the impact of service-learning programs. In: A.S Waterman (ed.). Service-learning: Applications from the research, pp. 39–56. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.
Allen, J. P. , Philliber, S., Herrling, S., & Kuperminc, G. P. (1997). Preventing teen pregnancy and academic failure: Experimental evaluation of a developmentally based approach. Child Development, Vol. 64: 729–742.
Karr, L.B., Meijs, L.C.P.M. and Roza, L. (2010). De praktijk leert: Een uitgebreide tussenstand na 2 jaar invoering van de maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs.
Ministeries van OCW en VWS en VNG, 2008 Convenant over de inzet van het geld uit de participatie-enveloppe 2008–2011 voor versterking van de makelaarsfunctie voor vrijwilligerswerk én maatschappelijke stage.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32531-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.