Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 februari 2011
Bij brief van 20 december 2010 heb ik toegezegd uw Kamer, mede namens mijn ambtgenoot van Financiën, zo spoedig mogelijk nader
te informeren over mijn visie op de inrichting van het toezicht op de advocatuur (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 VI, nr. 74). De onderhavige brief strekt hiertoe.
Op 5 maart 2010 heeft de toenmalige minister van Justitie uw Kamer een brief gezonden over de uitgangspunten en de hoofdlijnen
aangaande de toekomstige wettelijke regeling van het toezicht op de juridische beroepen (Kamerstuk 32 123 VI, nr. 87). Centraal daarin staat dat deze regeling dient te strekken tot een volwaardig stelsel van toezicht, dat zich kenmerkt door
volledigheid, transparantie, onafhankelijkheid en daadkracht. Daarbij is ook toegezegd dat over het toezicht op advocaten,
na kennisneming van het advies van de heer Docters van Leeuwen hierover aan de Nederlandse orde van advocaten (NOvA), een
nader standpunt aan uw Kamer kenbaar zal worden gemaakt, waarin met name zal worden ingegaan op de vraag waar dat toezicht
belegd zou moeten worden.
Op 22 december 2010 heeft de algemene raad (AR) van de NOvA mij diens standpunt inzake de inrichting van het toezicht op de
advocatuur doen toekomen. De AR is in de gelegenheid gesteld een toelichting hierop te geven, als ook op de initiatieven en
activiteiten die de NOvA, ter uitwerking van het advies van de heer Docters van Leeuwen, op dit terrein heeft ontplooid. De
Orde heeft het afgelopen jaar in het bijzonder de aandacht gericht op het versterken van de rol van de dekens in de uitoefening
van toezicht.
Zoals ik in de brief van 20 december 2010 al heb aangegeven, deel ik de visie die is neergelegd in de brief van 5 maart 2010.
Daarbij ben ik evenals de AR van mening dat rekening moet worden gehouden met de bijzondere positie van de advocatuur in ons rechtsbestel. Dit betekent onder meer dat de verantwoordelijkheid voor het toezicht
op de advocatuur niet zal worden belegd bij een externe toezichthouder, maar bij een onafhankelijk orgaan binnen de NOvA.
Bij de afweging tussen enerzijds het belang van onafhankelijk, uniform en integraal toezicht en anderzijds het belang van
de bijzondere positie van de advocatuur ben ik voornemens het toezicht langs de volgende lijnen nader vorm te geven:
Er komt één (landelijk) toezichthoudend orgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het toezicht op de advocatuur. Hiermee
wordt de uniformiteit van het toezicht gewaarborgd. Dit toezichthoudend orgaan wordt wettelijk gepositioneerd binnen de NOvA.
Ten aanzien van onder meer de samenstelling en benoeming van de leden van dit orgaan zullen wettelijke voorzieningen worden
getroffen om de onafhankelijkheid ten opzichte van beroepsgroep te waarborgen. Zo zullen bijvoorbeeld geen advocaten deel
kunnen uitmaken van dat orgaan. Het toezichthoudend orgaan is ook bevoegd om in daartoe aangewezen gevallen eventuele bestuurlijke
maatregelen op te leggen.
De feitelijke toezichthoudende activiteiten (dossieronderzoek etc.) worden uitgeoefend door de lokale dekens. Zij doen dit
onder eindverantwoordelijkheid van het toezichthoudend orgaan. Hierdoor kunnen de ervaring en de expertise die binnen het
dekenaat zijn opgedaan met het toezicht in het verleden ook in de toekomst worden benut en zijn goede waarborgen ingebouwd
voor de vertrouwelijkheid van cliëntengegevens.
Ik heb het voornemen om in de loop van dit jaar een wetsvoorstel in procedure te brengen, waarin het toezicht op de advocatuur
volgens zowel bovenvermelde hoofdlijnen als de hoofdlijnen in voormelde brief van 5 maart 2010 zal worden geregeld.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
F. Teeven