32 463 Besluit tot wijziging van het Besluit staatsexamens vwo-havo-mavo 2000 en het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. in verband met aanscherping van de slaag/zakregeling in het voortgezet onderwijs

Nr. 4 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 januari 2011

1. Inleiding

In deze brief vindt u twee zaken:

  • 1. De resultaten van een quick scan, waarbij is onderzocht of scholen beleid hebben en uitvoeren voor leerlingen met dyslexie en dyscalculie. Dat blijkt in vrijwel alle gevallen zo te zijn.

  • 2. Het rapport «Technologische ontwikkelingen voor leerlingen met een visuele beperking of dyslexie»1, plus mijn reactie erop.

2. Quick Scan

In de bijlage vindt u het rapport «Dyslexie en dyscalculie in het voortgezet onderwijs»1. De quick scan was bedoeld om helder te krijgen of scholen beleid ontwikkeld hebben voor leerlingen met dyslexie en dyscalculie, en of ze er ook naar handelen.

Aanleiding voor de quick scan was het algemeen overleg van 23 september 2010 (kamerstuk 32 463, nr. 3). Belangenbehartigers en deskundigen hadden hun zorg geuit over de impact van de aanscherping van de exameneisen. Dat deze met name voor deze leerlingen grote gevolgen zouden hebben. Verschillende partijen gaven ook aan dat op papier van alles geregeld is voor leerlingen met dyslexie of dyscalculie, maar dat dit in de praktijk vaak heel anders werkt.

Resultaten

66% van de ondervraagde scholen heeft de vragenlijst ingevuld. Daardoor ontstaat een betrouwbaar beeld van de manier waarop scholen deze leerlingen ondersteunen.

Hieronder vindt u de belangrijkste bevindingen:

  • Het percentage leerlingen met dyslexie in het rapport van de quick scan (vmbo 9%, havo 10% en vwo 5%) is aanzienlijk hoger dan het landelijk percentage van 4%.

  • Het percentage dyslectische leerlingen, dat afgelopen jaar examen heeft gedaan en hypothetisch zou zijn gezakt met de aangescherpte exameneisen, is niet veel hoger dan het hypothetische percentage dat ik eerder meldde, op basis van CITO-gegevens. Dit percentage ligt maar 1,5% hoger dan het landelijke percentage extra gezakten, berekend met cijfers uit de huidige situatie. Dit zijn hypothetische cijfers, omdat scholen waarschijnlijk op de nieuwe regels zullen anticiperen. Toch kan op basis van deze gegevens geconcludeerd worden dat de aanscherping van de exameneisen nauwelijks meer impact zal hebben op leerlingen met dyslexie.

  • Het aandeel examenleerlingen met dyscalculie is heel erg klein. Het gaat om minder dan 0,2 procent.

  • In de quick scan komt naar voren dat de maatregelen die er zijn op brede schaal worden ingezet en leerlingen daar ondersteunen waar zij dit nodig hebben. 99% van de ondervraagde scholen geeft aan de betrokken leerlingen meer examentijd te geven. Dit betekent dat 8% van de leerlingen extra tijd krijgt voor het eindexamen. Verder vergrootte 36% van de scholen het lettertype van de opgaven, zorgde 29% voor auditieve ondersteuning en 26% voor ICT-ondersteuning.

  • De ondervraagde scholen vinden de huidige maatregelen toereikend en hebben geen aanvullende wensen.

Vervolg

In het AO heb ik ook toegezegd dat de Inspectie naar aanleiding van deze quick scan een themaonderzoek zal uitvoeren naar het beleid op scholen op het gebied van dyslexie en dyscalculie. In dit themaonderzoek zal er aandacht worden besteed aan verschil in de landelijke percentages leerlingen met een dyslexieverklaring en het aantal leerlingen met een verklaring in het examenjaar (volgens de gegevens uit de quick scan). Dit om uit te sluiten dat er leerlingen wellicht onterecht gebruik maken van maatregelen als extra examentijd. Ook zal ik de Inspectie verzoeken het daisyspeler (zet examen om in gesproken tekst) gebruik op te nemen in het onderzoek. Op sommige scholen lijkt deze wel erg veel te wordt ingezet.

3. Rapport Kohnstamm Instituut en beleidsreactie

In de bijlagen vindt u het rapport «Technologische ontwikkelingen voor leerlingen met een visuele beperking of dyslexie», dat ik u had toegezegd tijdens het overleg over de begroting voor 2011.

Aanleiding

Het onderzoek van het Kohnstamm Instituut is aangekondigd in de beleidsreactie op de motie Biskop. De motie ging over de leer- en hulpmiddelen voor visueel beperkte en dyslectische leerlingen en studenten.3 In de beleidsreactie werd vastgesteld dat het nodig was om beter zicht te krijgen op mogelijke technische verbeteringen voor de doelgroepen. De Kamer wilde ook weten hoe het beleid in andere landen eruit ziet voor deze doelgroepen.

Resultaten

De onderzoekers stellen dat technologische ontwikkelingen en hulpmiddelen (braille e-reader, apparatuur die geschreven tekst voorleest, digitaal schoolbord) het onderwijs toegankelijker kunnen maken voor visueel gehandicapte en dyslectische leerlingen en studenten. Er kan beter worden ingespeeld op hun individuele mogelijkheden en behoeften. Voorwaarde is wel dat digitale leermiddelen een goede audiovisuele en grafische interface hebben.

De onderzoekers keken in vijf landen (Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Vlaanderen, Finland en Duitsland) naar wetgeving en beleid. Meestal was er veel meer aandacht voor visueel gehandicapten dan voor dyslectische leerlingen.

De onderzoekers konden weinig gegevens vinden over de effectiviteit van verschillende aanpakken.

Dit zijn de belangrijkste resultaten van het internationale deel van het onderzoek:

  • In alle landen bestaan hiaten in de toegankelijkheid van (digitale) leermiddelen. Enige uitzondering zijn de Verenigde Staten. Daar is veel aandacht voor bovenfederale wetgeving en het ontwikkelen en voorschrijven van standaards.

  • Dyslexie wordt meestal niet gezien als «harde handicap», maar als leer- en leesstoornis.

  • Aanpassing van leermateriaal (inhoudelijk en didactisch) wordt op verschillende manieren en in verschillende mate bevorderd. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld, moeten scholen vooraf aangepast leermateriaal beschikbaar hebben. In sommige Europese landen hoeven scholen pas voorzieningen te treffen als de leerling zich aanmeldt.

  • Elk land heeft stimulerend beleid, met voorlichting, beschikbaarstelling van standaards, goede voorbeelden etc. In een aantal gevallen, zoals in de Verenigde Staten, bestaan specifieke expertisecentra.

  • Verschillende landen maken afspraken met (educatieve) uitgevers, over aangepaste formats van leermateriaal of het ter beschikking stellen van (digitale) bronbestanden. Vlaanderen is een goed voorbeeld.

Aanbevelingen en conclusies

De onderzoekers komen tot de volgende conclusies en aanbevelingen:

  • Besteed binnen passend onderwijs voldoende aandacht aan de toegankelijkheid van het onderwijs voor gehandicapten, en deze doelgroepen in het bijzonder.

  • De Verenigde Staten lopen op veel punten voorop en kunnen een inspiratiebron zijn.

  • OCW moet afspraken maken met organisaties en expertisecentra die een rol kunnen spelen in het verspreiden van kennis over het inzetten van nieuwe mogelijkheden. Daarbij is het belangrijk om al bij het ontwerp van technologie en (digitale) leermiddelen zo veel mogelijk rekening te houden met een gebruik door iedereen (universeel ontwerp). Aanpassing achteraf is vaak veel duurder.

  • Het is belangrijk te bevorderen dat er meer aangepast leermateriaal beschikbaar komt. Nederland kan het goede voorbeeld van Vlaanderen volgen. Daar bestaan afspraken met uitgevers over het leveren van aangepast leermateriaal en het beschikbaar stellen van digitaal bronmateriaal, waarmee anderen aan de slag kunnen.

  • Opleidingen voor ontwerpers en ingenieurs kunnen meer aandacht besteden aan de (didactische) toegankelijkheid van software, content en programmatuur voor leerlingen met een beperking.

Beleidsreactie

Goed onderwijs aan leerlingen met een visuele beperking of dyslexie en de beschikbaarheid van daartoe noodzakelijke hulpmiddelen en leermateriaal zijn belangrijke aandachtspunten in mijn beleid voor passend onderwijs.

Verder zijn reguliere scholen en instellingen op grond van de Wet Gelijke behandeling gehandicapten en chronisch zieken (Wgbh/cz) verplicht redelijke aanpassingen voor leerlingen met een handicap te treffen, mits dit niet leidt tot een onevenredige belasting. Als er vergoedingsregelingen bestaan voor het verkrijgen van aanpassingen, mag men niet weigeren die in te zetten.

Er zijn al veel voorzieningen en hulpmiddelen voor deze doelgroepen. Zo kunnen ouders van leerlingen met dyslexie hulpmiddelen vergoed krijgen via de zorgverzekeraar of via belastingaftrek. Voor leerlingen met een visuele handicap kunnen via het UWV hulpmiddelen worden aangevraagd. Verder worden scholen in het kader van het Masterplan Dyslexie ondersteund en krijgen ouders, studenten en leerlingen voorlichting over de mogelijkheden om hulpmiddelen en aangepast leermateriaal in te zetten.

Dedicon, een producent van educatief materiaal, ontvangt al jaren een structurele subsidie om lesmateriaal toegankelijk te maken voor blinden. Sinds 2009 wordt ook subsidie gegeven om educatief materiaal om te zetten in een format dat kan worden gebruikt in voorleesprogramma’s als Kurzweil, sprint of Claroread. Verder wordt, in een pilot met de cluster 1-instellingen, lesmateriaal voor rekenen en wiskunde aangepast, als er visuele opdrachten zitten die niet gemaakt kunnen worden door leerlingen met een visuele beperking.

Ik ben het met de onderzoekers eens dat het optimaal is als techniek en leermiddelen voor alle leerlingen direct toegankelijk zijn of eenvoudig aan te passen. Het vaststellen van eenduidige richtlijnen hiervoor is echter geen eenvoudige zaak en zal leiden tot een lang traject van ontwikkeling en overleg. Bovendien moet de uitkomst daarna vastgelegd worden in wet- en regelgeving.

Ik wil daarom, zoals de onderzoekers adviseren, beginnen met goede afspraken met de betrokken organisaties en expertisecentra over de oplevering van zoveel mogelijk aangepast of aanpasbaar materiaal. Daarbij zijn uitgevers ook nadrukkelijk partij.

Deze partijen kunnen ook aandacht vragen voor voldoende aandacht in de opleidingen van ontwerpers en ingenieurs voor toegankelijkheid. Als minister heb ik namelijk geen rechtstreekse invloed op de inhoud van de opleidingen in het hoger onderwijs.

Op dit moment is er al overleg met de betrokken onderwijsinstellingen, Dedicon, de stichting Accessibility en de stichting Drempelvrij over de manier waarop de (digitaal) leermateriaal al bij het ontwerp kan voldoen aan toegankelijkheidseisen. Dit overleg wordt voortgezet. Met de educatieve uitgeverijen is afgesproken dat zij zich daarbij aansluiten. Met hen is afgesproken dat ze onderzoeken welke richtlijnen nu snel en relatief gemakkelijk kunnen worden toegepast op nieuw (digitaal) leermateriaal.

4. Conclusie

Het is van groot belang dat er geen talent verloren gaat, doordat onvoldoende wordt ingespeeld op de behoeften van leerlingen met een visuele beperking, dyslexie of dyscalculie.

Ik ben daarom blij met de uitkomsten van de quick scan. Uitkomst is immers dat scholen tevreden zijn met de mogelijkheden om leerlingen met dyslexie of dyscalculie te steunen. Bovendien maken zo ook echt gebruik van die mogelijkheden.

Verder blijkt uit de adviezen van het Kohnstamm Instituut dat het ministerie van OCW op de goede weg is met het beleid om de toegankelijkheid van leermateriaal te vergroten voor leerlingen met een visuele beperking of dyslexie. Ik zet dat beleid voort door, zoals de onderzoekers adviseren, goede afspraken te maken over nog meer aangepast of aanpasbaar materiaal.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
3

Kamerstukken II 2008/2009, 31 700 VIII, nr. 89, zoals opgenomen in de derde voortgangsrapportage over passend onderwijs van juni 2009.

Naar boven