32 410 Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Turks en Caicoseilanden inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen, met Protocol; Londen, 22 juli 2009

A/ nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 10 juni 2010.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen wordengegeven uiterlijk op 10 juli 2010.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 juni 2010

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 22 juli 2009 te Londen totstandgekomen verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Turks en Caicoseilanden inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen, met Protocol (Trb. 2009, 131 en Trb. 2010, 84).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

I. ALGEMEEN

Inleiding

De toenemende internationalisering van de economie heeft onder meer tot gevolg dat steeds meer bestanddelen van het inkomen van Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland worden gegenereerd, ofwel naar het buitenland (met name laag belastende jurisdicties) worden verplaatst. De informatie die de Belastingdienst nodig heeft voor het vaststellen van de belastingschuld, dient steeds vaker uit het buitenland te komen. Hoewel de belastingplichtige verplicht is deze gegevens te verstrekken, is niet altijd te controleren of dit ook werkelijk correct gebeurt. Een gebrek aan informatie over inkomensbestanddelen van Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland werkt belastingontwijking en fraude in de hand. Daarom wordt het steeds meer van belang om hulp van het buitenland te kunnen inroepen. Nederland is dan ook voorstander van een zo ruim mogelijke internationale informatie-uitwisseling op het gebied van belastingen.

In april 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het rapport «Harmful Tax Competition, an emerging global issue» uitgebracht, waarin de lijnen zijn uitgezet voor de aanpak van schadelijke belastingconcurrentie.1 In juni 2000 heeft de OESO het vervolgrapport «Towards a Global Tax co-operation» vastgesteld.2 In het kader van dit rapport hebben elf jurisdicties met een bijzonder belastingregime («participating partners») een schriftelijke toezegging aan de OESO afgegeven om de als schadelijk gekenmerkte fiscale praktijken te beëindigen. Hierop werden deze jurisdicties voortaan aangeduid als «committed jurisdictions» (hierna: «gecommitteerde landen»). Tevens hebben de gecommitteerde landen in die toezeggingen beloofd transparantie en effectieve gegevensuitwisseling tot stand te brengen. Op 18 april 2002 heeft de OESO in samenwerking met deze elf gecommitteerde landen de «Model Agreement on Exchange of Information on Tax Matters» voor de uitwisseling van gegevens (hierna te noemen: het «OESO-modeluitwisselingsverdrag»)openbaar gemaakt.3 Dit modelverdrag vormt de (minimum) standaard voor effectieve gegevensuitwisseling op verzoek. De OESO beoogt via deze gegevensuitwisseling internationale samenwerking in belastingaangelegenheden tot stand te brengen en schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden.

Nederland was namens de OESO-landen co-voorzitter van de onderhandelingsgroep, die dit OESO-modeluitwisselingsverdrag opstelde. Na de totstandkoming van dit modelverdrag hebben in het kader van het OESO-traject naar een betere informatie-uitwisseling meer dan dertig gecommitteerde landen dit model onderschreven. Deze gecommitteerde landen waren echter van oordeel dat, voordat zogenaamde «Tax Information Exchange Agreements» (TIEA’s) daadwerkelijk tot stand kunnen komen, de OESO dient te zorgen voor wereldwijd min of meer «gelijke concurrentievoorwaarden» («level playing field»).4 Zonder gelijke concurrentievoorwaarden is het risico groot dat de financiële dienstverlening in landen die overgaan tot meer transparantie en het verschaffen van informatie, wordt beïnvloed en dat klanten zullen willen uitwijken naar andere minder «bereidwillige» landen. Bovendien hecht een laag belastend gecommitteerd land over het algemeen minder belang aan uitwisseling van fiscale gegevens dan landen met een hogere belastingdruk. De gegevensuitwisseling zal dan ook veelal eenrichtingsverkeer zijn: Nederland zal dan ook meer informatieverzoeken aan een laag belastend gecommitteerd land doen, dan andersom.

De gecommitteerde landen vroegen als compensatie voor dergelijke mogelijke nadelen, om een aantal compenserende voordelen om de concurrentievoorwaarden zo veel mogelijk gelijk te houden. Tegen deze achtergrond is Nederland in onderhandeling getreden met een aantal gecommitteerde landen.

Door recente politieke ontwikkelingen is de discussie over gelijke concurrentievoorwaarden ingrijpend veranderd. Naar aanleiding van de bijeenkomsten van de G-205 van 15 en 16 november 2008 in Washington en van 2 april 2009 in Londen is de discussie over transparantie en informatie-uitwisseling in een stroomversnelling geraakt. De na de laatstgenoemde bijeenkomst door de OESO gepubliceerde witte, grijze en zwarte lijsten bevatten de landen die respectievelijk de OESO-normen naleven (wit), landen die gecommitteerd zijn maar nog niet aannemelijk kunnen maken dat zij de normen naleven (grijs) en non-coöperatieve landen (zwart). De op de zwarte lijst geplaatste landen zijn inmiddels alle op de grijze lijst bijgeschreven na politieke verklaringen dat zij zich ook committeren. Het criterium om van de grijze lijst af te komen is op dit ogenblik of het betrokken land minstens twaalf overeenkomsten met verplichtingen tot gegevensuitwisseling heeft gesloten, houdende verplichting tot gegevensuitwisseling conform de internationale norm.6 Het vaak op een beroep op het bankgeheim gebaseerde verzet tegen ruimere gegevensuitwisseling is hiermee doorbroken. Wereldwijd heeft dit geleid tot een snelle uitbreiding van het aantal bilaterale onderhandelingen over TIEA’s of belastingverdragen met een modern artikel 26 (over gegevensuitwisseling) van het OESO-modelbelastingverdrag. De laatste aanpassing van dit artikel vond plaats bij de publicatie van het OESO-modelbelastingverdrag 2005.7 Eén van de voornaamste elementen van dit moderne artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag is dat het de aangezochte staat geen ruimte biedt informatieverstrekking te weigeren indien deze staat geen eigen (heffings)belang heeft («domestic interest») bij dergelijke informatie. Ook kan een aangezochte staat niet weigeren informatie te verstrekken op grond van een nationaal bankgeheim.8

Nederland gaat mee in deze ontwikkelingen. Op grond van afspraken die in OESO-verband zijn gemaakt, zijn enkele OESO-lidstaten, waaronder Nederland, met jurisdicties in een bepaalde regio onderhandelingen aangegaan met als doelen het sluiten van TIEA’s tussen OESO-lidstaten en gecommitteerde landen in de regio. Zo heeft Nederland gefungeerd als coördinator van een multilaterale onderhandelingsronde in het Zuid-Caribisch gebied. Het Verenigd Koninkrijk fungeerde als coördinator voor het Noord-Caribisch gebied. Het OESO-secretariaat fungeerde als coördinator voor de Stille Oceaan. Andere lidstaten kunnen er voor kiezen zich hierbij aan te sluiten. De onderhavige TIEA vloeit voort uit een dergelijk project.

Omdat het sluiten van dergelijke verdragen een wereldwijde trend is zullen de gecommitteerde landen in de toekomst minder reden hebben uitgebreide compenserende voordelen te vragen. In een wereld waarin gegevensuitwisseling (op verzoek) de nieuwe norm is, zullen de concurrentievoorwaarden door het sluiten van een TIEA immers niet ingrijpend worden verstoord.

Verloop van de onderhandelingen met de Turks en Caicoseilanden

Het Verenigd Koninkrijk fungeerde als coördinator van een multilaterale TIEA-onderhandelingsronde in het Noord-Caribisch gebied. De onderhandelingen verliepen in goede en constructieve sfeer waarbij Nederland als inzet het OESO-modeluitwisselingsverdrag, met enkele tekstuele wijzigingen, hanteerde. De uiteindelijke tekst van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Turks en Caicoseilanden inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken (hierna: «het Verdrag») is dicht gebleven bij het OESO-modeluitwisselingsverdrag. Nederland heeft daar vervolgens enkele elementen aan toegevoegd die specifiek zijn voor de Nederlandse situatie, zoals territoriumdefinities. Daarnaast is een akkoord bereikt over een Protocol waarin ondermeer basisbeginselen zijn opgenomen van bescherming van persoonsgegevens.

Hoewel in de titel en de preambule van het Verdrag (en van het bijbehorende Protocol) de regeringen worden genoemd als partijen, zullen Verdrag en Protocol uiteraard tussen beide staten gelden.

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

Door het uitwisselen van informatie kan Nederland op een meer adequate wijze zijn belastingwetgeving toepassen. De informatie-uitwisseling moet worden gezien in de context van het voorkomen van het ontgaan van belasting, alsmede de boven beschreven internationale context. Op langere termijn zal het Verdrag naar verwachting positieve budgettaire gevolgen hebben voor de Nederlandse schatkist, welke budgettaire gevolgen op dit ogenblik overigens niet nader te kwantificeren zijn. Gelet op het feit dat met name Nederland om informatie zal vragen en niet andersom, zijn aan het Verdrag in Nederland geen administratieve lasten van betekenis verbonden.

Nederlandse situatie

De juridische grondslag voor de informatie-uitwisseling met de Turks en Caicoseilanden door Nederland is gelegen in het Verdrag zelf. De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) beoogt de benodigde nationale maatregelen te treffen, zoals toegang tot de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), tot maatregelen voor informatievergaring, maar ook tot voorzieningen voor de rechtsbescherming van de burgers. Er bestaan in Nederland dan ook geen wettelijke belemmeringen om te voldoen aan bepalingen voor informatie-uitwisseling zoals in het thans voorliggende Verdrag zijn neergelegd.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

II.1. Verdrag

Het Verdrag is grotendeels gebaseerd op het OESO-modeluitwisselingsverdrag. In de volgende onderdelen is een toelichting opgenomen over de bilateraal overeengekomen bepalingen, voor zover deze afwijken van de bepalingen in dit modelverdrag. Daar waar de bepalingen niet substantieel afwijken van het modelverdrag, is de desbetreffende OESO-toelichting («commentary»)10 van overeenkomstige toepassing en wordt daarnaar verwezen.

Artikel 1 (Reikwijdte van het Verdrag)

Artikel 1 omschrijft in de eerste zin het doel van het Verdrag, te weten de wederzijdse bijstand door informatie-uitwisseling. Verder wordt opgesomd om wat voor informatie het hier gaat.

De slotzin van het OESO-modeluitwisselingsverdrag is in dit Verdrag opgenomen als een afzonderlijk artikel 9.

Artikel 3 (Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is)

In het OESO-modeluitwisselingsverdrag is aan partijen overgelaten welke belastingen onder het Verdrag vallen. Artikel 3 bevat een opsomming van de belastingen die onder het Verdrag vallen. Op verzoek van Nederland is de reikwijdte niet beperkt tot de belastingen op inkomen en winsten, maar is gekozen voor een bredere zakelijke reikwijdte, met in begrip van douaneheffingen en dergelijke. De Turks en Caicoseilanden wilden een zo breed mogelijke samenwerking en gelet op de geringe ervaring van de Turks en Caicoseilanden met dit soort processen is in het Verdrag een expliciete opsomming opgenomen van de belastingen die onder de reikwijdte van het Verdrag vallen. Onder het begrip inkomstenbelasting vallen ook de inkomensafhankelijke toeslagen. Hierdoor kan de verkregen informatie ook worden gebruikt voor de toeslagen.

Artikel 4 (Begripsomschrijvingen)

In artikel 4 zijn diverse definities overeengekomen die inhoudelijk overeenkomen met het OESO-modeluitwisselingsverdrag.

Op verzoek van Nederland is een territoriumdefinitie opgenomen. Zoals gebruikelijk in belastingverdragen, zal het Verdrag alleen voor Nederland gelden. Op verzoek van Nederland is voorts in het eerste lid, onder a, nadrukkelijk bepaald dat het Verdrag alleen zal gelden voor het in Europa gelegen deel van Nederland, inclusief de buiten het grondgebied gelegen delen van de Noordzee waar Nederland overeenkomstig het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen met betrekking tot de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven gelegen wateren (conform de door het Koninkrijk der Nederlanden aangegane internationale verplichtingen). Deze formulering sluit buiten Europa gelegen wateren uitdrukkelijk uit.

Wat betreft het begrip «strafrechtelijke belastingzaken» sluiten beide partijen aan bij de ruime uitleg in de toelichting op het OESO-modeluitwisselingsverdrag. Strafrechtelijke belastingzaken die Nederland bestuursrechtelijk afdoet, zullen in de Turks en Caicoseilanden ook worden begrepen onder strafrechtelijke belastingzaken. Tevens vallen onder dit begrip onderzoeken naar fraude die zouden kunnen leiden tot strafrechtelijke vervolging, niet relevant is of er vervolgens ook daadwerkelijk een strafvervolging plaatsvindt. Hierdoor vallen alle strafbare feiten van artikel 69 van de AWR (opzetdelicten), waaronder het doen van een onvolledige dan wel onjuiste aangifte, onder het onderhavige Verdrag. De definitie van «strafrechtelijke belastingzaken» is van belang voor de toepassing van artikel 14, zie hierna.

Artikel 5 (Uitwisseling van informatie op verzoek)

Dit artikel bevat belangrijke bepalingen, waarin conform het OESO-modeluitwisselingsverdrag is vastgelegd dat de verzochte informatie moet worden uitgewisseld ook als geen sprake is van een belang voor de eigen nationale belastingheffing of geen sprake is van een feit dat zowel volgens de wet van de bevraagde partij als volgens de wet van de vragende partij als strafbaar zou worden aangemerkt («dubbele strafbaarheid»). Ook wordt een eventueel bankgeheim expliciet doorbroken. De gecommitteerde landen hebben zich hierop expliciet moeten vastleggen in hun OESO-toezegging. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de WIB heeft Nederland geen probleem aan deze bepalingen te voldoen. Ook de Turks en Caicoseilanden hebben de laatste jaren de nationale wetgeving aangepast om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien.

De formulering van het vierde lid wijkt iets af van dit lid in het OESO-modeluitwisselingsverdrag, maar hiermee zijn geen substantiële inhoudelijke wijzigingen beoogd. Beide partijen zijn van mening dat zo breed mogelijk informatie kan worden uitgewisseld ten aanzien van alle vormen van gerechtigdheid tot inkomen en vermogen. Verschillen in rechtsstelsels (common law landen en civil law landen) maken het moeilijk een uniforme formulering te vinden voor de bepaling.

In onderdeel b is aan «juridisch eigendom»(«legal ownership») toegevoegd de term «feitelijk eigendom» («beneficial ownership»). Het gaat daarbij om de uiteindelijk gerechtigde die meestal tevens de belastingplichtige is. Dit komt overeen met de «Anti Money Laundering Recommendations» van de«Financial Action Task Force» (FATF, een intergouvernementeel samenwerkingsverband van landen met belangrijke financiële centra dat zich bezig houdt met de bestrijding van witwassen en van de financiering van terrorisme). Niet zozeer het verkrijgen van informatie over de juridische eigenaar is een probleem. Aan die informatie kunnen de Turks en Caicoseilanden relatief gemakkelijk komen, maar het verkrijgen van informatie over een uiteindelijk gerechtigde («beneficial owner») is lastiger. Daarom leek het verstandig de verkrijgbaarheid van dat soort informatie expliciet vast te leggen.

In aanvulling op het OESO-modeluitwisselingsverdrag bepaalt het vijfde lid dat er geen verplichting is tot het verstrekken van informatie die ouder is dan de wettelijke bewaartermijn.

Het zesde tot en met zevende lid zijn sterk gericht op de uitvoering van de informatie-uitwisseling. Het zesde lid gaat om de inrichting van verzoeken door de verzoekende administratie op een zodanige manier dat gewaarborgd wordt dat de bevraagde partij niet onnodig wordt lastig gevallen en tijdig kan reageren. In het zevende lid is een verplichting voor de bevraagde partij opgenomen om spoedig richting de verzoekende partij aan te geven dat er onvolkomenheden in het verzoek zitten of dat er belemmeringen zijn aan het verzoek om informatie te voldoen.

Artikel 7 (Mogelijkheid een verzoek af te wijzen)

Dit artikel bevat de uitzonderingen op de verplichting tot informatieverstrekking op een verzoek. Hoewel de formulering enigszins afwijkt van het corresponderende artikel in het OESO-modeluitwisselingsverdrag, komt de inhoud daarmee grotendeels overeen. De enige inhoudelijke afwijking is opgenomen in het vijfde lid: ter bevestiging van het reciprociteitsbeginsel is als extra weigeringsgrond opgenomen de situatie waarin de verzoekende administratie – in een spiegelbeeldige situatie – niet in staat zou zijn op verzoek van de aangezochte administratie in eigen land soortgelijke informatie te verkrijgen.

Artikel 8 (Vertrouwelijkheid)

De tekst van het corresponderende artikel in het OESO-modeluitwisselingsverdrag is goeddeels ontleend aan artikel 22, vierde lid, van het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in fiscale aangelegenheden («WABB-verdrag», Trb. 1991, 4). Naast de geheimhouding en de «doelbinding» die in dit artikel afdoende worden geregeld (inhoudende dat de gegevens niet verder mogen worden gebruikt dan het doel waarvoor ze worden verstrekt), zou de bescherming van persoonsgegevens nog een vraagpunt kunnen zijn. Op grond van de artikelen 25 en 26 van de EG-richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Richtlijn 95/46/EEG, PbEG L 281, blz. 31–50) kunnen gegevens worden uitgewisseld met derde landen die een passend beschermingsniveau bieden. Omdat de Turks en Caicoseilanden nog niet aan een onderzoek op dit gebied zijn onderworpen door de Europese Unie, is in artikel 1 van het Protocol een aantal regels vastgelegd voor het gebruik van persoonsgegevens. Deze voorzien in een niveau van bescherming dat overeenkomt met dat van de eerder genoemde richtlijn.

Artikel 9 (Waarborgen)

De slotzin van artikel 1 van het OESO-modeluitwisselingsverdrag is in dit Verdrag opgenomen als een afzonderlijk artikel.

Artikel 10 (Administratieve kosten)

Aangezien de informatieverstrekking voornamelijk eenrichtingsverkeer zal zijn (van de Turks en Caicoseilanden naar Nederland) zullen de bepalingen over de vergoeding van kosten voor het verkrijgen van de informatie door de wederzijdse bevoegde autoriteiten in onderling overleg nader worden vastgesteld.

Artikel 11 (Uitvoeringswetgeving)

Beide landen hebben, naar in de onderhandelingen kon worden vastgesteld, reeds de voor de toepassing van het Verdrag noodzakelijke nationale wetgeving voorhanden. De bepaling heeft echter toch zin indien in de praktische toepassing mocht blijken dat er nog nadere regelingen nodig zijn in de nationale wetgeving van één van beide verdragsluitende partijen. Er rust dan een internationaalrechtelijke verplichting op de verdragspartij om haar wetgeving aan te passen opdat het Verdrag effectief kan worden toegepast.

Artikel 12 (Taal)

Om praktische redenen heeft Nederland er mee ingestemd om voor de informatieverzoeken, alsmede de reactie hierop, alleen de Engelse taal te gebruiken. Het belang om snel en adequaat informatie te verkrijgen zal vrijwel altijd aan Nederlandse zijde liggen. Verzoeken in het Nederlands zouden dan eerst door de Turks en Caicoseilanden vertaald moeten worden met alle nadelen van dien, zoals de kosten van zulke vertalingen en de vertraging die dit kan veroorzaken in het verkrijgen van de gevraagde informatie.

Artikel 13 (Procedure voor onderling overleg)

Dit artikel komt precies overeen met artikel 13 van het OESO-modeluitwisselingsverdrag en schept de mogelijkheid van een procedure voor onderling overleg om eventuele problemen bij de tenuitvoerlegging of interpretatie van het Verdrag op te lossen. In het tweede lid wordt de grondslag gelegd voor het in onderling overleg overeenkomen van uitvoeringsregelingen, onder meer inzake het vaststellen van standaardformulieren die zullen worden gebruikt voor het doen van verzoeken.

Artikel 25 van het OESO-modelbelastingverdrag voorziet in haar huidige vorm in een bindende arbitrageprocedure. In navolging hiervan laat de formulering in het vierde lid ruimte om eventueel te besluiten tot bindende arbitrage als middel om onderlinge geschillen te beslechten. Een dergelijk besluit zal dan het karakter hebben van een uitvoeringsovereenkomst.

Artikel 14 (Inwerkingtreding)

De datum van inwerkingtreding is afhankelijk van de ontvangst van de laatste van de twee voor inwerkingtreding noodzakelijke mededelingen dat aan de grondwettelijke of anderszins vereiste formaliteiten is voldaan. Voor strafrechtelijke belastingzaken, zoals gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, onderdeel (g), is het mogelijk verzoeken om informatie te doen die mede betrekking hebben op belastingtijdvakken vóór de inwerkingtreding van het Verdrag. Voor de overige belastingzaken kan dat alleen voor belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding.

Artikel 15 (Beëindiging)

Partijen mogen het Verdrag opzeggen. Dit dient schriftelijk te gebeuren. Door het tweede lid wordt verzekerd dat de Belastingdienst nog zes maanden na een kennisgeving van opzegging van het Verdrag de tijd krijgt om verzoeken te doen en in voorbereiding zijnde verzoeken af te ronden. Het opnemen van een dergelijke periode is redelijk, aangezien er nogal wat eisen aan een informatieverzoek worden gesteld, waardoor de voorbereiding van een verzoek lange tijd in beslag kan nemen.

II.2. Protocol

Preambule

De preambule schetst de omstandigheden waarbinnen het Verdrag tot stand is gekomen. De eerste overweging verwijst naar de politieke toezegging van de Turks en Caicoseilanden in 2002 ten aanzien van de OESO-beginselen van transparantie en effectieve informatie-uitwisseling. De tweede overweging weerspiegelt de erkenning door Nederland dat de Turks en Caicoseilanden zich ook daadwerkelijk aan deze toezegging hebben gehouden en dat door het sluiten van het Verdrag tot uitdrukking wordt gebracht dat Nederland erkent dat de Turks en Caicoseilanden niet betrokken zijn bij schadelijke belastingconcurrentie en daarom niet worden beschouwd als belastingparadijs.

Artikel 1 (betreffende artikel 5)

In tegenstelling tot bij het Eiland Man, Jersey en Guernsey was geen advies voorhanden van de Europese Commissie over het niveau van gegevensbescherming op de Turks en Caicoseilanden. Evenals Duitsland heeft Nederland daarom voorgesteld een aantal basisregels voor de behandeling van persoonsgegevens vast te leggen zoals voortvloeiend uit de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281, blz. 31–50). Deze regels zijn vastgelegd in artikel 1 van het Protocol. Dezelfde regeling is ook overeengekomen met onder meer Bermuda en Anguilla. De regeling waarborgt onder meer een inzagerecht (onderdeel e), dat betrokkenen de gelegenheid geeft op verzoek inzage te krijgen in de gegevens die hen betreffen en in hoe deze gegevens worden aangewend. Het gaat hierbij niet om een kennisgevingprocedure. Verder is voorzien in een aansprakelijkheidsregeling voor het geval waarin schade wordt geleden door gegevensverstrekking, met in achtneming van het nationale recht. Het doel van deze regeling (onderdeel f) is het verlagen van een drempel om in zulke gevallen toekomende rechten in te roepen, mede gezien de grote geografische afstand tussen de betrokkene(n) en de verdragsluitende staat of staten. Dit doet evenwel niet af aan de eventuele aansprakelijkheid van de andere betrokken overheid, zodat, waar toepasselijk, een regresrecht kan worden geëffectueerd.

Artikel 2 (betreffende artikel 12)

Op verzoek van de Turks en Caicoseilanden is ten aanzien van artikel 12 vastgelegd dat, indien één van beide partijen de indruk heeft dat de andere partij op basis van veronderstelde schadelijke belastingconcurrentie maatregelen neemt tegen ingezetenen van het eerste land, zoals gedefinieerd in de onderdelen a, b en c, op verzoek een overlegprocedure zal worden gestart om tot een oplossing te komen.

Artikel 3

Deze bepaling bevat de bereidheid van beide partijen om zo spoedig mogelijk besprekingen te beginnen wanneer Nederland (onderdeel a, onder i) of de Turks en Caicoseilanden (onder ii) verdragen met derde landen die te vergelijken zijn met de Turks en Caicoseilanden sluiten waarin andere vormen van gegevensuitwisseling (spontane en/of automatische verstrekking) worden voorzien, of wanneer de Turks en Caicoseilanden de nationale wetgeving aanpassen om zulke andere vormen van gegevensuitwisseling mogelijk te maken (onder ii). Nederland hecht, zoals in de inleiding aangegeven, aan een zo breed mogelijke internationale gegevensuitwisseling en ziet het huidige Verdrag als een tussenstap naar verdergaande gegevensuitwisseling tussen de Turks en Caicoseilanden en Nederland. Hoewel onderdeel a, onder (i), dat niet met zoveel woorden zegt, omvat dit naar de intentie van de partijen ten tijde van de onderhandelingen tevens het geval dat de OESO het modeluitwisselingsverdrag (TIEA) aanpast of de normen van transparantie en effectieve gegevensuitwisseling aanscherpt. Als spiegelbeeld is voorzien (onderdeel b) dat ook de Turks en Caicoseilanden om hernieuwde besprekingen kunnen vragen indien Nederland met landen (jurisdicties) die vergelijkbaar zijn met de Turks en Caicoseilanden, minder ver gaande verdragen sluit dan het onderhavige Verdrag.

III. Koninkrijkspositie

Het Verdrag en het Protocol zullen, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen


XNoot
1

OESO, Harmful tax competition: an emerging global issue, Parijs: OESO 1998.

XNoot
2

OESO, Towards a Global Tax co-operation, Parijs: OESO 2000, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/9/61/2090192.pdf.

XNoot
3

OESO, Agreement on exchange of information on tax matters (DAFFE/CFA(2002)24/FINAL), Parijs: OESO 2002, inclusief Commentaar, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf.

XNoot
4

OESO-document DAFFE/CFA(2002)24/FINAL, paragraaf 4, onderdeel I («Introduction»): «An adequate framework will be jointly established by the OECD and the committed jurisdictions for this purpose particularly since such a framework would help to achieve a level playing field where no party is unfairly disadvantaged».

XNoot
5

De G-20 is een groep van Ministers van Financiën en gouverneurs (presidenten) van centrale banken van 19 economisch meest belangrijke landen plus de Europese Unie.

XNoot
6

Zie hiertoe: OESO, Overview of the OECD’s Work on Countering International Tax Evasion, Parijs: OESO 21 april 2009, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/32/45/42356522.pdf. Op pagina 6 van dit document wordt een rapport aangekondigd, waarin het Global Forum on Taxation van de OESO de OESO-normen nader uiteenzet. Bovendien zal in dat rapport per jurisdictie sterke- en zwakke punten op het gebied van transparantie en informatievoorziening uiteen gezet worden.

XNoot
7

OESO,Articles of the model convention with respect to taxes on income and on capital, Parijs: OESO 2005, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/50/49/35363840.pdf.

XNoot
8

Het commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag van 17 juli 2008, OESO, Model tax convention on income and capital, Parijs: OESO 2008, vermeldt een voorbehoud van België, Oostenrijk, Luxemburg en Zwitserland bij artikel 26. In maart 2009 hebben deze landen verklaard hun voorbehoud in te trekken.

XNoot
10

Die toelichting bevindt zich achter de tekst van het OESO-modeluitwisselingsverdrag.

Naar boven