Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32401 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32401 nr. 3 |
Inhoudsopgave
I. | ALGEMEEN | 2 |
1. | Inleiding | 2 |
2. | Wet inkomstenbelasting 2001 | 3 |
2.1. | Milieu-investeringsaftrek voor elektrisch rijden | 3 |
2.2. | Aanpassing tbs-regeling bij gemeenschap van goederen | 3 |
2.3. | Peildatum box 3 in buitenlandsituaties | 4 |
2.4. | Aftrek uitgaven monumentenpand buitenlandse belastingplichtigen | 4 |
2.5. | Verhoging van de aanslaggrens inkomstenbelasting voor 2009 | 5 |
3. | Wet op de loonbelasting 1964 | 5 |
3.1. | Aanpassingen naar aanleiding van invoering van de werkkostenregeling | 5 |
3.2. | Aanpassingen naar aanleiding van de motie Jurgens c.s. | 6 |
3.3. | Algemene heffingskorting in overeenstemming met Wet inkomstenbelasting 2001 | 6 |
4. | Uitbreiding begrip economische eigendom voor de overdrachtsbelasting | 6 |
5. | Aanpassingen op herziening Successiewet 1956 en aanverwante wetten | 6 |
6. | Overige aanpassingen | 7 |
7. | EU-aspecten | 8 |
8. | Budgettaire aspecten | 8 |
9. | Uitvoeringskosten Belastingdienst | 8 |
10. | Gevolgen voor bedrijfsleven en burger | 9 |
II. | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING | 10 |
De fiscale wetgeving is constant aan verandering onderhevig. Dit betekent dat voortdurend zowel inhoudelijke wijziging als ook technisch onderhoud van de wetgeving vereist is. Elk jaar wordt met Prinsjesdag het belastingplan voor het volgende jaar aan de Tweede Kamer aangeboden. Zoals gebruikelijk is, worden hierin de maatregelen opgenomen die primair betrekking hebben op het budgettaire en koopkrachtbeeld voor het volgende jaar. De overige maatregelen voor het volgende jaar worden veelal, tegelijk met het belastingplan, in een wetvoorstel voor overige fiscale maatregelen aan de Staten Generaal aangeboden, eventueel in combinatie met een fiscale onderhoudswet voor de onderhoudsmaatregelen van fiscaal-technische aard.
Het afgelopen jaar is zowel in de Tweede als de Eerste Kamer bij de behandeling van het Belastingplan 2010 en aanverwante wetten uitdrukkelijk de wens geuit voor een meer over het jaar heen verspreide behandeling van fiscale wetsvoorstellen. In de Eerste Kamer heeft de toenmalige staatssecretaris ook toegezegd om te bevorderen dat wetsvoorstellen die gedurende het jaar eerder ingediend kunnen worden, indien mogelijk ook eerder ingediend worden.1 Met deze Fiscale verzamelwet 2010 beoogt het kabinet aan deze wensen van de Tweede en de Eerste Kamer tegemoet te komen.
Het onderhavige wetsvoorstel wijzigt wetten die zich in de volle breedte van het fiscale spectrum bevinden, zowel directe als indirecte belastingen. In deze Fiscale verzamelwet 2010 gaat het om veelal technische wijzigingen en/of wijzigingen van redactionele aard die in beginsel als inwerkingtredingsdatum 1 januari 2011 hebben. Voor een aantal bepalingen is inwerkingtreding met terugwerkende kracht gewenst. Waar dat het geval is, wordt dat in het vervolg van deze toelichting nader toegelicht. Naast de vele technische en/of redactionele wijzigingen, wordt de gelegenheid benut om een tweetal beleidsbesluiten te codificeren, de ongewenste fiscale gevolgen voortvloeiend uit twee arresten van de Hoge Raad te repareren en een tweetal regelingen in verband met Europees recht aan te passen. Deze elementen worden eveneens toegelicht in de hiernavolgende algemene toelichting op een aantal maatregelen. Aan het slot van het algemeen deel van de toelichting wordt aandacht besteed aan de budgettaire en Europeesrechtelijke effecten, de uitvoeringskosten en de administratieve lasten van de voorstellen. Voor een (nadere) toelichting op de afzonderlijke maatregelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij voorliggend wetsvoorstel.
Het kabinet maakt van de gelegenheid gebruik om aan te kondigen dat de mogelijkheid om per kwartaal aangifte voor de BTW te doen, in 2011 wordt gecontinueerd. Dit komt erop neer dat ook in 2011 geen omzetcriterium meer wordt gehanteerd voor een indeling naar maandaangifte. Deze BTW-maatregel leidt tot een liquiditeitsimpuls voor het bedrijfsleven en lagere administratieve lasten. De liquiditeitsimpuls die met de maatregel gepaard gaat, bedraagt circa € 2,5 miljard per uitgestelde maand. Voor de overheid betekent dit een kaseffect van dezelfde omvang. De kasschuif zelf heeft geen effect op het EMU-saldo. De budgettaire derving betreft alleen het rente-effect van € 25 miljoen in 2011. De maatregel wordt gedekt uit middelen die zonder nadere invulling zullen leiden tot meer lastenverzwaring voor werkgevers dan afgesproken in het coalitieakkoord. Conform de begrotingsregels worden deze hogere lasten nu gedeeltelijk gecompenseerd via de BTW-maatregel. Integrale besluitvorming over lasten vindt plaats bij miljoenennota 2011. Dan zal ook een definitief besluit over dekking van deze BTW-maatregel en de eventuele structurele inbedding worden genomen. Voor de maatregel is geen wetswijziging nodig. Bedrijven kunnen er overigens voor blijven kiezen om de BTW in plaats van per kwartaal maandelijks af te dragen.
Zoals reeds aangekondigd in het Plan van Aanpak Elektrisch Rijden wil het kabinet het elektrisch rijden stimuleren.2 In vervolg daarop heb ik bij nieuwsbericht van 25 februari 2010 aangekondigd om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 elektrische personenauto’s aan te wijzen voor de milieu-investeringsaftrek (MIA).3 Hierdoor wordt de ondernemer verder geprikkeld om bij aanschaf van een nieuwe bedrijfsauto te kiezen voor een elektrische personenauto. Dit past in het streven om elektrisch rijden te stimuleren en om hierbij internationaal voorop te lopen.
Op grond van de huidige wettekst zijn personenauto’s die niet bestemd zijn voor het beroepsvervoer over de weg nog uitgesloten van de investeringsaftrek. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet er daarom in dat voor de MIA de wettelijke uitsluiting van personenauto’s die niet bestemd zijn voor het beroepsvervoer over de weg, vervalt. Dat maakt het mogelijk om – zoals reeds aangekondigd4 – de aanwijzing van volledig elektrische personenauto’s en zogenoemde plugin hybridepersonenauto’s met een actieradius van ten minste 50 kilometer op een volle accu, op de Milieulijst uit te breiden tot alle personenauto’s die aan dat criterium voldoen. Vooruitlopend op bovengenoemde wetswijziging is reeds een beleidsbesluit gepubliceerd.5
Conform de aankondiging in het hiervoor genoemde nieuwsbericht, werkt bovengenoemde aanpassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 – alsmede de bijbehorende aanpassing van de Milieulijst – terug tot en met 1 januari 2010, aangezien er voor 2010 nog ongebruikt budget voor de MIA beschikbaar is.
Op 15 januari 2010 heeft de Hoge Raad voor het regime van resultaat uit overige werkzaamheden uit de Wet inkomstenbelasting 2001 een arrest gewezen over de toerekening van een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel bij een belastingplichtige die in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd.6 De Hoge Raad oordeelde dat dit vermogenbestanddeel moest worden toegerekend aan de belastingplichtige die de bestuursmacht over dit vermogensbestanddeel heeft.
Aan dit arrest zijn ongewenste gevolgen verbonden. Als wordt aangeknoopt bij de bestuursbevoegdheid is de regeling gemakkelijk te manipuleren.7 Het aanknopen bij de bestuursbevoegdheid zou voorts leiden tot een budgettaire derving van € 10 miljoen per jaar. Daarom wordt voorgesteld om wettelijk te bepalen dat het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel in geval van een algehele of beperkte gemeenschap van goederen moet worden toegerekend aan beide partners, ieder voor de helft (50/50%-toerekening). Er wordt dan aangesloten bij de economische gerechtigdheid van beide partners. Het standpunt in het beleidsbesluit van 1 december 2008 wordt hiermee gecodificeerd.8 Deze wetswijziging was al aangekondigd in de notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder van 29 april 2009.9
Naast bovengenoemde aanpassing, neemt het kabinet tevens een nieuwe doorschuifregeling op in de terbeschikkingstellingsregeling. In de nota naar aanleiding van het verslag bij Overige fiscale maatregelen 2010 was toegezegd dat nader zou worden gekeken naar de gevolgen van het in gemeenschap van goederen trouwen.10 Dit was afhankelijk van de uitkomst van de procedure die heeft geleid tot bedoeld arrest van 15 januari 2010. Zoals hiervoor is vermeld, wordt naar aanleiding van het arrest een wettelijke 50/50%-toerekening voorgesteld. Bij een 50/50%-toerekening moet worden afgerekend als een belastingplichtige in gemeenschap van goederen huwt. Voor de aanmerkelijkbelangregeling bestaat voor deze situatie een doorschuifmogelijkheid. Voorgesteld wordt een vergelijkbare doorschuifregeling op te nemen voor de terbeschikkingstellingsregeling.
In verband met het arrest en de voorgestelde 50/50%-toerekening is in dit wetsvoorstel overgangsrecht opgenomen voor de situatie dat belastingplichtigen ervoor hebben gekozen om een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel in een belastingjaar van vóór deze wetswijziging alsnog geheel toe te rekenen aan de bestuursbevoegde echtgenoot. Dit overgangsrecht komt erop neer dat een geruisloze doorschuiving van de boekwaarde plaatsvindt als door het arrest of de voorgestelde 50/50%-toerekening een wijziging in de toerekening plaatsvindt. Het blijft overigens mogelijk om in openstaande jaren een 50/50%-toerekening conform het beleidsbesluit van 1 december 2008 te continueren. In dat geval is er geen overgangsproblematiek.
Bij de behandeling van het Belastingplan 2010 heeft de toenmalige staatssecretaris toegezegd om met betrekking tot de invoering van één peildatum in box 3 per 1 januari 2011 de gevolgen voor in het bijzonder buitenlands belastingplichtigen nader te bezien.11 Dit naar aanleiding van vragen van Tweede Kamerleden omtrent de positie van buitenlands belastingplichtigen bij de invoering van één peildatum in box 3. In het onderhavige wetsvoorstel past het kabinet de wijze van heffing in box 3 in buitenlandsituaties aan, zowel ten aanzien van migranten als ten aanzien van buitenlands belastingplichtigen. Deze aanpassing is met name ingegeven door Europeesrechtelijke aspecten. Beoogd is om hogere heffing bij niet-ingezetenen die overigens gelijk gesteld kunnen worden aan ingezetenen, te voorkomen. Deze hogere heffing zou zich bijvoorbeeld voor kunnen doen bij het verkrijgen van box 3 vermogensbestanddelen gedurende het kalenderjaar. In dat geval zou, op basis van de huidige tekst, in het ene geval wel en in het andere geval geen heffing plaatsvinden.
Als gevolg van de onderhavige aanpassing geldt in alle situaties de peildatum van 1 januari van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor situaties waarin niet het gehele kalenderjaar sprake is van binnenlandse belastingplicht (bij immigratie of bij emigratie) of van buitenlandse belastingplicht, of wanneer een buitenlandsbelastingplichtige ten aanzien van een bepaald vermogensbestanddeel ophoudt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te genieten (box 3 inkomen), vindt tijdsgelange herrekening plaats van het met inachtneming van die peildatum te berekenen box 3 inkomen.
Buitenlandse belastingplichtigen komen, tenzij zij ervoor kiezen om als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld, niet in aanmerking voor de in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen persoonsgebonden aftrek. Dit heeft als achtergrond dat kosten die aan de persoon van de belastingplichtige gebonden zijn, in aftrek dienen te komen in het woonland van de belastingplichtige. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het uitsluiten van dit soort aftrekposten voor niet-ingezetenen meerdere malen in overeenstemming met het Europese recht geacht.12 Eén van de categorieën uitgaven die zijn ondergebracht in de persoonsgebonden aftrek, betreft de uitgaven voor monumentenpanden. Anders dan de term «persoonsgebonden aftrek» lijkt te impliceren, zijn uitgaven met betrekking tot een monumentenpand niet zozeer bijzondere kosten die verbonden zijn aan de persoon van de eigenaar van het pand, als wel aan het pand zelf.
Over het niet aftrekbaar zijn van de uitgaven met betrekking tot monumentenpanden voor buitenlandse belastingplichtigen bestaat twijfel met betrekking tot de verenigbaarheid daarvan met het vrije verkeer van kapitaal, bedoeld in het verdrag betreffende de werking van de EU en de EER-Overeenkomst. Om deze twijfel weg te nemen, wordt thans voorgesteld de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden ook voor buitenlandse belastingplichtigen mogelijk te maken. Dit past ook bij de doelstelling van deze aftrek.
De Belastingdienst heeft geconstateerd dat een alleenstaande die in het kalenderjaar 2009 alleen een AOW-uitkering geniet, een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd krijgt, terwijl hij normaliter niet in het aanslagentraject betrokken hoeft te worden. Zoals in de brief van 1 maart 2010 aan de Tweede Kamer reeds aangegeven, treft het kabinet een eenmalige maatregel teneinde deze gevolgen te voorkomen, te weten het verhogen van de aanslaggrens voor 2009 van € 43 naar € 50.13
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat daarnaast de tabel bijzondere beloningen 2010 zodanig gewijzigd zal worden dat de inhouding door de SVB op het vakantiegeld van alleenstaande AOW-gerechtigden zodanig zal worden vastgesteld dat AOW-gerechtigden met uitsluitend een AOW-uitkering over 2010 geen teruggaaf hoeven aan te vragen en dat deze AOW-gerechtigden ook over 2010 niet in het aanslagtraject worden betrokken.
Met de in december 2009 tot wet verheven Fiscale vereenvoudigingswet 2010 wordt per 1 januari 2011 de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerd. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt op het punt van de werkkostenregeling een aantal technische aanpassingen voorgesteld ten aanzien van:
• de (waardering van voorzieningen op de) werkplek;
• het keuzeregime;
• beperking van de grondslag voor de berekening van de vrije marge (of forfaitaire ruimte) bij uitbetalingen aan anderen dan actieve werknemers;
• de regelingen inzake artiesten, beroepssporters en buitenlandse gezelschappen.
Deze aanpassingen worden in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.
Op 22 mei 2007 is door de Eerste Kamer met algemene stemmen de motie Jurgens c.s. aanvaard.14 In deze motie wordt het kabinet verzocht geen vorm van wetgeving meer te gebruiken waarbij de wetgever lagere wetgevers machtigt om regels te stellen die afwijken van de wet. Naar aanleiding van deze motie is in de wet van 18 december 2008, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009) (Stb. 567) al een groot gedeelte van de geïdentificeerde delegatiebevoegdheden in de fiscale wetgeving die afwijking van de wet bij lagere regelgeving mogelijk maken, aangepast. In dit wetsvoorstel is in vervolg hierop een aantal technische aanpassingen in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen.
Het bedrag van de algemene heffingskorting dat per 1 januari 2010 staat vermeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt alsnog in overeenstemming gebracht met het bedrag van de algemene heffingskorting in de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat overigens reeds was opgenomen in de door het Ministerie van Financiën gecommuniceerde rekenregels, de loon- en premietabellen en het Handboek loonheffingen 2010. Hiermee wordt een omissie hersteld die is ontstaan bij de eerste Nota van wijziging op het Belastingplan 2009 en is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Op 11 december 2009 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verkrijging in economische eigendom van een bestanddeel (opstal) van een onroerende zaak, waarvoor geen beperkt recht is gevestigd (recht van opstal), niet is belast met overdrachtsbelasting.15 De tekst en het systeem van de Wet op belastingen van rechtsverkeer laten volgens de Hoge Raad niet toe dat een verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een bestanddeel van een onroerende zaak, wordt aangemerkt als de verkrijging van de economische eigendom van dat bestanddeel. Het kabinet acht deze uitkomst van het arrest niet wenselijk. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat een ruime definitie ter zake van de economische eigendomsverkrijging van beperkte rechten werd beoogd. Zonder nadere regeling zijn er ontgaansmogelijkheden voor de overdrachtsbelasting. Voorts leidt de uitkomst van het arrest tot een budgettaire derving. Tegen deze achtergrond wordt een wetswijziging voorgesteld om de gevolgen van het arrest te repareren.
Het voorstel bevat enkele maatregelen van overwegend technische aard in de nasleep van de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564). Het gaat hierbij om wijzigingen in de Successiewet 1956, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de Invorderingswet 1990. De wijzigingen betreffen onder andere het volgende.
Het kabinet stelt voor de eenmalige extra verhoogde vrijstelling voor kinderen in de schenkbelasting zodanig aan te passen dat deze onder meer ook mag worden aangewend voor aflossing van de eigen woningschuld en voor onderhoud en verbetering van de eigen woning. Dit is conform een toezegging gedaan tijdens de parlementaire behandeling van de hiervoor genoemde wet van 17 december 2009.16
Tevens wordt in verband met de per 1 januari 2010 aangebrachte naamswijzigingen van «recht van schenking» en «recht van successie» in «schenkbelasting» respectievelijk «erfbelasting» een aantal wijzigingen doorgevoerd. Ten slotte worden enige verwijzingsfoutjes hersteld.
De overige maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel betreffen wijzigingen van technische en/of redactionele aard. Het betreft aanpassingen met betrekking tot de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet op de omzetbelasting 1968, de Algemene douanewet, de Wet op de accijns, de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990, de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) en het Belastingplan 2008.
In de bepalingen in de inkomstenbelasting waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaraan banken en beleggingsinstellingen moeten voldoen om te kunnen worden aangemerkt als maatschappelijke (groene en sociaal-ethische) en cultureel fondsen, wordt uitdrukkelijk vastgelegd dat deze banken ook in aanmerking komen als zij indirect krediet verlenen ten behoeve van de groene, sociaal-ethische of culturele projecten. Dit is conform de huidige praktijk. De technische wijzigingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 zien met name op herstel van onjuiste verwijzingen als gevolg van de implementatie van de richtlijnen in het kader van het BTW-pakket. De wijziging met betrekking tot de Wbm betreft een wijziging van de inwerkingtredingsbepaling van Overige fiscale maatregelen 2010, om in het kader van de verpakkingenbelasting het toepassen van de exportvermindering door buitenlandse ondernemers over de jaren 2008 en 2009 mogelijk te maken. In de Invorderingswet 1990 is verduidelijkt dat voor de voortzetting van het uitstel van betaling voor een conserverende aanslag voor een aanmerkelijk belang bij een juridische fusie of splitsing als voorwaarde geldt dat is voldaan aan de anti-misbruikeisen uit de Wet IB 2001. De wijziging werkt terug tot 1 januari 2010. Dit is de datum waarop een soortgelijke regeling in de Invorderingswet 1990 is opgenomen voor aandelenfusies. Voor aandelenfusies is wel expliciet geregeld dat voor voortzetting van het uitstel het voldoen aan de anti-misbruikeisen in de Wet IB 2001 vereist is, waardoor onduidelijkheid ontstond over de voortzetting van het uitstel van betaling bij juridische fusie en splitsing. De wijzigingen in de WIB zijn het gevolg van het Belastingplan 2010: hierin zijn alle verzuimboeten in de fiscale wetgeving geïndexeerd en is tevens een aantal feiten beboetbaar in plaats van strafbaar gesteld. De WIB was op dit punt nog niet aangepast, hetgeen nu alsnog gedaan wordt. De wijziging in het Belastingplan 2008 wordt hierna onder «EU-aspecten» nader toegelicht. Bovengenoemde aanpassingen en de overige wijzigingen van technische en/of redactionele aard worden in het artikelsgewijze deel van deze toelichting (nader) toegelicht.
Bij de behandeling van het Belastingplan 2008 is het amendement Kortenhorst c.s. aanvaard.17 Het amendement betreft een vrijstelling in de energiebelasting (EB) voor aardgas dat wordt gebruikt in installaties voor de vervaardiging van keramische producten, die wordt gefinancierd door het tarief van de EB op aardgas in de hoogste schijf met 0,08 eurocent te verhogen. Gelet op de staatssteunaspecten zou deze maatregel pas in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip als de Europese Commissie formeel zou besluiten geen bezwaar te maken tegen de voorgenomen maatregel. De Europese Commissie heeft op 15 december 2009 echter een negatief besluit genomen. De maatregel «vrijstelling van EB op aardgas voor keramische producten» is door de Europese Commissie aangemerkt als onverenigbare staatssteun en mag niet worden uitgevoerd. Het besluit is onherroepelijk. Dit heeft tot gevolg dat de betreffende bepalingen in het Belastingplan 2008 niet in werking zullen treden en derhalve hieruit worden verwijderd.18
In het hiernavolgende worden alleen de maatregelen toegelicht die budgettaire consequenties hebben.
Milieu-investeringsaftrek voor elektrisch rijden
Het budgettaire beslag van het onder de MIA brengen van de volledig elektrische personenauto’s en kwalificerende plugin hybridepersonenauto’s wordt voor 2010 geraamd op € 2,5 miljoen oplopend tot € 12 miljoen in 2014. Voor 2010 wordt dit beslag gefinancierd uit de nog beschikbare gelden, gereserveerd voor de Vamil/MIA, uit het Aanvullend beleidsakkoord van maart 2009.19 Vanaf 2011 zal deze maatregel gefinancierd worden binnen het beschikbare budget van de MIA door het aanwenden van het bij het coalitieakkoord overeengekomen budget «schoon en zuinig» dan wel het herprioriteren van de bedrijfsmiddelenlijst. De MIA is een gebudgetteerde regeling. Dit betekent dat de regeling per jaar niet meer mag kosten dan het vooraf bepaalde budget.
Eenmalige verhoging aanslaggrens IB/PVV voor 2009
De budgettaire derving van de eenmalige verhoging van de aanslaggrens inkomstenbelasting/premie volksverzekering is geraamd op € 3 miljoen. Deze eenmalige derving wordt gefinancierd uit de vrijval die is ontstaan door het uitstel van de uitbreiding van de BTW-vrijstelling voor alternatieve medische diensten van 1 januari 2010 naar 1 juli 2010.
De maatregelen in dit wetsvoorstel zijn voor het grootste deel technische wijzigingen en wijzigingen van redactionele aard en hebben derhalve geen effect op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. Een paar maatregelen zullen wel gevolgen hebben voor de uitvoeringskosten. De kosten in verband met de benodigde systeemaanpassingen van de Belastingdienst voor de wijzigingen in box 3 voor buitenlandsituaties zullen in 2010 € 0,05 miljoen zijn. De mogelijkheid voor buitenlandse belastingplichtigen om uitgaven voor een monumentenpand af te trekken vraagt een éénmalige systeemaanpassing van € 0,1 miljoen in 2010. De aan het wetsvoorstel verbonden uitvoeringskosten worden binnen de begroting van de Belastingdienst opgevangen.
De maatregelen in dit wetsvoorstel zijn zeer divers en zullen voor het grootste deel geen gevolgen hebben voor de administratieve lasten (AL) voor burgers en bedrijfsleven. Onderstaand worden enkele maatregelen benoemd waar gevolgen voor de administratieve lasten te verwachten zijn.
Milieu-investeringsaftrek voor elektrisch rijden
De maatregel om alle volledig elektrische personenauto’s en kwalificerende plugin hybridepersonenauto’s in de MIA onder te brengen betekent een financiële lastenverlichting voor ondernemers en bedrijven. Ondernemingen die hier gebruik van willen maken dienen hiervoor het reguliere MIA formulier te gebruiken en dit te verwerken bij de winstaangifte. Naar schatting zal in de structurele situatie jaarlijks voor 10 000 volledig elektrische personenauto’s en kwalificerende plugin hybridepersonenauto’s MIA worden aangevraagd. Het beoogde beleidseffect van de maatregel weegt ruimschoots op tegen de hiermee samenhangende lichte AL-verhoging van circa € 15 per aanvraag.
Aanpassing tbs-regeling bij gemeenschap van goederen
De wettelijke 50/50%-toerekening betekent in de praktijk dat beide echtgenoten de helft van de voordelen van een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel, dat deel uitmaakt van een algehele of beperkte gemeenschap van goederen, moeten opgeven in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Aan de invoering van deze wettelijke 50/50%-toerekening zijn geen gevolgen voor de administratieve lasten verbonden omdat sprake is van een codificering van de tot het arrest van 15 januari 2010 bestaande praktijk. De doorschuiffaciliteit voor de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht van een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel voorkomt dat op dit punt huwelijkse voorwaarden, met de daaraan verbonden kosten, moeten worden opgesteld om afrekening bij huwelijk te voorkomen.
Box 3 en buitenlandsituaties
Voorgesteld wordt om ook in buitenlandsituaties de peildatum van 1 januari te laten gelden. Hiermee wordt aangesloten bij de ingevolge de Fiscale vereenvoudingswet 2010 per 1 januari 2011 uniform in te voeren peildatum voor box 3. Voor immigranten en belastingplichtigen die in de loop van het jaar buitenlands belastingplichtig worden, betekent de wijziging – ten opzichte van de in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 voor die groep opgenomen regeling – dat de peildatum niet wordt verschoven naar het tijdstip van immigratie of van buitenlands belastingplichtig worden. Dat zal doorgaans administratieve handelingen om het vermogen op dat latere tijdstip vast te stellen, besparen. Dit levert per jaar een gering aantal burgers een AL voordeel op van circa 25 minuten.
Aftrek uitgaven monumentenpanden buitenlands belastingplichtigen
Ook buitenlandse belastingplichtigen kunnen deze post, indien van toepassing, voortaan invullen bij hun aangifte inkomstenbelasting. Naar schatting gaat het om een handeling die een half uur werk betekent.
Eenmalige verhoging aanslaggrens IB/PVV voor 2009
Met de maatregel van een eenmalige verhoging van de aanslaggrens voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen wordt een administratieve lastenverzwaring voorkomen voor de belastingplichtige die enkel een AOW-uitkering voor alleenstaanden ontvangt doordat er in deze gevallen geen aangifte inkomstenbelasting hoeft te worden gedaan. Naar verwachting gaat het hierbij om 35.000 personen die als gevolg van deze maatregel geen aangifte hoeven te doen. Bezien zal worden of voor de toekomst nog een maatregel nodig is om dergelijke incidenten te voorkomen.
Actal
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan Actal en het college heeft besloten het niet te selecteren voor een toets op de administratieve lasten voor de burger en bedrijven.
Vaste verandermomenten
De maatregelen in dit wetsvoorstel zullen zoveel als mogelijk het vaste verandermoment van 1 januari aanhouden, aangezien de beoogde inwerkingstredingsdatum van het wetsvoorstel 1 januari 2011 is. De invoeringstermijn van twee maanden is niet van toepassing nu de wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel reparaties betreffen. Voor een aantal wijzigingen is voorzien in terugwerkende kracht. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de inwerkingtredingsbepaling.
Artikel I
Artikel I, onderdeel A (artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is van technische aard en houdt verband met de in artikel XVI opgenomen wijzigingen van de Wet werken aan winst. Ingevolge de Wet werken aan winst zou in het achtste lid van dat artikel 3.30a worden bepaald dat land- en tuinbouwkassen voor de toepassing van dat artikel niet als een gebouw worden aangemerkt. Inmiddels staat vast dat deze bepaling niet in werking zal treden. Daarom worden het huidige negende, tiende en elfde lid vernummerd tot achtste, negende en tiende lid en wordt in samenhang daarmee een verwijzing in het negende lid (nieuw) aangepast.
Artikel I, onderdelen B en C (artikel 3.45 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Thans zijn personenauto’s die niet zijn bestemd voor het beroepsvervoer over de weg op grond van artikel 3.45, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 uitgezonderd van de milieu-investeringsaftrek (MIA). Op grond van het onderhavige wetsvoorstel wordt in artikel 3.45 van de Wet IB 2001 geregeld dat ook deze personenauto’s kunnen worden aangewezen als bedrijfsmiddelen die onder de reikwijdte van de MIA vallen. Dat maakt het mogelijk om – zoals reeds aangekondigd – de aanwijzing van volledig elektrische personenauto’s en zogenoemde plugin hybridepersonenauto’s met een actieradius van ten minste 50 kilometer op een volle accu, op de Milieulijst uit te breiden tot alle personenauto’s die aan dat criterium voldoen. De aanwijzing is dan niet langer beperkt tot personenauto’s die zijn bestemd voor beroepsvervoer over de weg en voldoen aan het genoemde criterium.
Vanwege het huidige vijfde lid dat – op grond van artikel VI van de wet van 1 juli 2009, houdende Fiscaal stimuleringspakket en overige fiscale maatregelen (Stb. 280) – vervalt met ingang van 1 december 2010, is er om wetstechnische redenen voor gekozen bovengenoemde verruiming tot en met 30 november 2010 in het zesde lid (artikel I, onderdeel B) en pas vanaf 1 december 2010 in het gelet op de indeling van artikel 3.45 van de Wet IB 2001 meer logische derde lid (artikel I, onderdeel C) op te nemen. De in onderdeel B opgenomen wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2010 en de in onderdeel C opgenomen wijziging tot en met 1 december 2010.
Artikel I, onderdeel D (artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Richtlijn nr. 90/434/EEG20 is per 15 december 2009 vervangen door Richtlijn nr. 2009/133/EG21. Zowel de Wet IB 2001 als de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevat een bepaling waarin wordt verwezen naar de vervallen Richtlijn nr. 90/434/EEG. Ingevolge de onderhavige bepaling worden de verwijzingen in artikel 3.55 van de Wet IB 2001 vervangen door verwijzingen naar Richtlijn nr. 2009/133/EG. Deze wijzigingen werken terug tot en met 15 december 2009. Met deze aanpassingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel E (artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van artikel 3.92, vierde lid, van de Wet IB 2001 worden de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010 teruggedraaid.22 Zoals in het algemeen deel van deze memorie is vermeld, is de terbeschikkingstellingsregeling makkelijk te manipuleren bij een toerekening aan de bestuursbevoegde partner conform het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 201023. Een wijziging van de bestuursbevoegdheid is namelijk relatief eenvoudig te realiseren door een wijziging van de tenaamstelling. Zo kan een aan de eigen bv ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel bijvoorbeeld op naam van de minstverdienende echtgenoot worden gesteld, zodat de jaarlijkse inkomsten naar een lager tarief worden belast. Voor het echtpaar heeft een dergelijke wijziging geen financiële gevolgen; ieder blijft immers gerechtigd tot de helft van de huwelijksgoederengemeenschap. Het aanknopen bij de bestuursbevoegdheid zou voorts leiden tot een budgettaire derving van € 10 miljoen per jaar, waarvoor dekking moet worden gezocht. Tegen deze achtergrond wordt op grond van artikel 3.92, vierde lid, van de Wet IB 2001 aan beide echtgenoten de helft van een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel toegerekend als dit vermogensbestanddeel deel uitmaakt van een algehele of beperkte gemeenschap van goederen. Op deze plaats wordt opgemerkt dat deze toerekening slechts geldt voor de terbeschikkingstelling aan de «eigen» bv. Als de toerekening ook zou gelden voor artikel 3.91 van de Wet IB 2001 (de terbeschikkingstelling aan een IB-ondernemer), dan zou dit ongewenste effecten met zich meebrengen. Een gevolg zou bijvoorbeeld zijn dat een pand dat keuzevermogen vormt en door de ondernemer tot zijn privé-vermogen wordt gerekend, voor de helft aan zijn echtgenoot wordt toegerekend. Bij zijn echtgenoot zou dan de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing worden op de helft van het pand. Hierdoor zou het keuzerecht van de IB-ondernemer voor de helft worden gefrusteerd.
Artikel I, onderdeel F (artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging is van technische aard en houdt verband met de in artikel I, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 3.30a van de Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel G (artikel 3.98 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van artikel 3.92, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt een aan de bv ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel voor de helft aan beide echtgenoten toegerekend als dit vermogensbestanddeel behoort tot een algehele of beperkte gemeenschap van goederen. Als vervolgens een terugkeer uit de bv plaatsvindt en één van beide echtgenoten de onderneming voortzet, wordt het vermogensbestanddeel volledig aan hem toegerekend. Voor de overgang van de werkzaamheid van de belastingplichtige naar de onderneming van zijn echtgenoot is in artikel 3.98, tweede lid, van de Wet IB 2001 een doorschuiffaciliteit opgenomen. De doorschuiffaciliteit geldt op grond van het derde lid van dat artikel ook voor eventueel aanwezige reserves en voorzieningen.
Artikel I, onderdeel H (artikel 3.98c van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 3.98c van de Wet IB 2001 bevat een doorschuiffaciliteit bij een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht. Op grond van het eerste lid hoeft de belastingplichtige in die situatie niet af te rekenen over een eventuele meerwaarde van het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel waarvan de helft overgaat naar de echtgenoot. De startwaarde bij die echtgenoot wordt gesteld op de helft van de boekwaarde van het vermogensbestanddeel bij de belastingplichtige aan de vooravond van het huwelijk. Ook eventueel aanwezige reserves en voorzieningen schuiven voor de helft door naar de echtgenoot. Op grond van het tweede lid kan op verzoek van beide echtgenoten desgewenst worden gekozen voor afrekening over de helft bij de ene echtgenoot en start van die helft bij de andere echtgenoot op waarde in het economische verkeer.
Artikel I, onderdeel I (artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van artikel 3.111, vijfde lid, van de Wet IB 2001 kan een woning nog voor ten hoogste twee jaren als eigen woning worden aangemerkt indien de belastingplichtige gedurende die periode verblijft in een zogenoemde AWBZ-instelling. Hierbij wordt verwezen naar artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Die bepaling is echter reeds per 1 januari 2006 vervallen. Daarnaast is er geen reden de regeling te beperken tot verblijf in een AWBZ-instelling, maar kan ook het verblijf in een met een AWBZ-instelling vergelijkbare particuliere instelling kwalificeren. De AWBZ-instellingen en daarmee vergelijkbare particuliere instellingen betreffen de zogenoemde verpleeg- en verzorgingshuizen. Een verzorgingshuis biedt zorg en huisvesting als men door ouderdom of ziekte echt niet meer zelfstandig kan wonen en voor zichzelf kan zorgen, ook niet met behulp van naasten, mantelzorg of thuiszorg. Een verpleeghuis is bedoeld voor intensieve zorg of zware medische behandelingen. Op grond van het voorgaande wordt voorgesteld artikel 3.111, vijfde lid, van de Wet IB 2001 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 te wijzigen. Voor de nieuwe formulering is grotendeels aangesloten bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting. Een woning kan nog voor ten hoogste twee jaren als eigen woning worden aangemerkt indien de belastingplichtige gedurende die periode is opgenomen in een verpleeg- of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom. Hiervan is in ieder geval sprake wanneer de belastingplichtige beschikt over een indicatiestelling tot verblijf in een van de genoemde instellingen afgegeven door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Bij een dergelijke indicatiestelling speelt de directe zorgbehoefte veroorzaakt door medische of ouderdomsredenen van de belastingplichtige een rol alsmede de thuissituatie waarin de belastingplichtige verkeert.
Artikel I, onderdeel J (artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt sinds 1 januari 2010 de lening voor meegefinancierde kosten ter verkrijging van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning (een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001) tot de eigenwoningschuld (EWS) gerekend. Echter, ook voor een EWS die ontstaat op grond van artikel 3.119a, derde lid, van de Wet IB 2001 (schulden voor verbetering en onderhoud) worden financieringskosten gemaakt. Er is geen goede reden om een lening die is aangegaan ter betaling van de financieringskosten van een dergelijke verbouwingsschuld fiscaal anders te behandelen dan de lening die ziet op financieringskosten van een verwervingsschuld. Daarom wordt voorgesteld om, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010, in artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001 ook een verwijzing naar het derde lid van genoemd artikel op te nemen.
De verhoging van de EWS op grond van artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001 geldt niet alleen voor leningen die op of na 1 januari 2010 worden afgesloten, maar ook voor reeds op 31 december 2009 bestaande leningen. Tot 2010 viel een dergelijke lening in box 3 en was de rente daarover niet aftrekbaar. Voor de aftrek over die jaren verandert niets. Vanaf 2010 valt een dergelijke lening echter onder de EWS waarover renteaftrek kan worden verkregen24.
In artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is de afboeking van de eigenwoningreserve (EWR) binnen de bijleenregeling geregeld. De EWR wordt onder andere afgeboekt met de verwervingsprijs van de woning verminderd met de EWS. Tot en met 31 december 2009, toen de goedkoperwonenregeling nog van kracht was, kon de EWS worden bepaald aan de hand van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (hoofdregel) of op basis van het tweede lid (goedkoperwonenregeling) van dat artikel. In artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 werd daarom naar beide voornoemde leden verwezen. Met het vervallen van de goedkoperwonenregeling per 1 januari 2010 is dit abusievelijk niet aangepast. Om die reden komt de onjuiste verwijzing naar het tweede lid alsnog te vervallen.
De EWR wordt op grond van artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 ook afgeboekt met aflossingen op de EWS. Bij toepassing van de per 1 januari 2010 vervallen goedkoperwonenregeling resteerde er een EWR. Wanneer men dan vervolgens overging tot aflossing werd die aflossing afgeboekt op de EWR, omdat men alsnog het geld dat beschikbaar was gekomen uit de vervreemding van de vorige eigen woning aan de nieuwe eigen woning besteedde. Met het vervallen van de goedkoperwonenregeling heeft artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 in beginsel zijn belang verloren. De vaststelling van de EWS op basis van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001, leidt er immers toe dat de combinatie van een EWS en een EWR zich vrijwel niet meer voor kan doen. De bepaling is uitsluitend nog van belang voor belastingplichtigen op wie de goedkoperwonenregeling is toegepast en van wie als gevolg daarvan de EWR nog niet is vervallen. Daarom wordt voorgesteld de bepaling, in combinatie met het treffen van een overgangsregeling (zie artikel XXIV) voor de hiervoor genoemde groep, te laten vervallen.
De eerste twee wijzigingen van artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001 houden verband met de voorgestelde wijziging van artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001. Door voornoemd tweede lid ook van toepassing te laten zijn op schulden als bedoeld in artikel 3.119a, derde lid, van de Wet IB 2001, dient de hernieuwde toepassing van voornoemd tweede lid in artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001 plaats te vinden na hernieuwde toepassing van zowel het eerste als derde lid van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Door de hernieuwde toepassing van artikel 3.119a, eerste en derde lid, van de Wet IB 2001 kan de hoogte van de daar bedoelde verwervings- of verbouwingsschulden wijzigen en als gevolg daarvan kunnen ook de daaraan gekoppelde financieringskostenschulden van artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001 wijzigen.
De derde wijziging van artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001 betreft een technische aanpassing als gevolg van de hiervoor toegelichte wijziging van artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel K (artikel 4.17b van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met deze wijziging wordt een onjuiste verwijzing aangepast. Omdat artikel 4.17b van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2010 in werking is getreden, wordt voorgesteld de aanpassing van deze verwijzing terug te laten werken tot en met 1 januari 2010. Zoals uit het voorgaande volgt, is met deze aanpassing geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel L (artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (artikel I, onderdeel J) is artikel 5.2 van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd waardoor de toerekening van vermogen in box 3 tussen partners niet langer per vermogensbestanddeel, maar voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen plaatsvindt. Daarbij is tevens de tekst «voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen» vervangen door de tekst «verminderd met het heffingvrije vermogen». Eenzelfde wijziging is opgenomen in de eveneens in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 opgenomen wijziging van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 per 1 januari 2011 (artikel III, onderdeel Q) die verband houdt met de overgang van twee peildata naar één peildatum in box 3.
Met de hiervoor aangegeven tekstuele aanpassing is géén inhoudelijke wijziging beoogd. Deze aanpassing is dan ook niet nader toegelicht in de memorie van toelichting bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010. Toch is over de gewijzigde formulering ophef ontstaan in de media. Er is gesuggereerd dat deze aanpassing tot gevolg zou kunnen hebben dat de grondslag in box 3 negatief kan worden. Dit laatste is uiteraard niet het geval.
Naar aanleiding van contact met onder andere de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) in het kader van het zogenoemde becon-overleg wordt voorgesteld om de desbetreffende tekstpassage ter verduidelijking terug te brengen naar de tot en met 2009 geldende formulering met «voor zover». Hoewel men met mij van mening is dat duidelijk is dat met de huidige wettekst niet een dergelijke ingrijpende wijziging kan zijn beoogd, ziet men het risico voor massaal bezwaar en (proef)procedures. Leden van de NOB zouden zich genoodzaakt kunnen zien hieraan mee te werken ter voorkoming van mogelijke claims van cliënten. Het is te prefereren een dergelijke gang van zaken te voorkomen. De wijziging wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 aangebracht in de voor 2010 geldende tekst van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 en wordt (zie artikel I, onderdeel M) eveneens aangebracht in de per 1 januari 2011 in te voeren tekst van artikel 5.2 van de Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel M (artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijzigingen in artikel I, onderdeel M, onder 1 en onder 2, zijn reeds toegelicht bij de wijziging in artikel I, onderdeel L.
Ter toelichting op de in het derde lid opgenomen wijziging geldt het volgende. In het algemeen deel van deze memorie is beschreven hoe de heffing verloopt bij invoering van één peildatum in box 3 per 1 januari 2011 in buitenlandsituaties. In het nieuwe artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt de toegelichte wijze van heffing geregeld voor personen die een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig zijn, alsmede voor personen die een deel van het jaar buitenlands belastingplichtig zijn en in die periode op grond van artikel 2.5 van die wet kiezen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. In artikel 7.7, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt de toegelichte wijze van heffing geregeld voor personen die in (een deel van) het kalenderjaar buitenlands belastingplichtige zijn en een deel van het jaar ten aanzien van een of meer bezittingen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland genieten.
Op grond van het nieuwe artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen bij immigratie of emigratie naar tijdsgelang herrekend, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd. Ook in die situatie wordt uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum).
Indien een belastingplichtige in een kalenderjaar immigreert, wordt de rendementsgrondslag derhalve vastgesteld naar zijn vermogen per 1 januari van dat jaar. Vervolgens wordt het voordeel uit sparen en beleggen herrekend naar tijdsgelang, waarbij alleen volledige maanden in aanmerking worden genomen.
Indien aansluitend op het einde van de binnenlandse belastingplicht artikel 5.2 van de Wet IB 2001 als gevolg van de keuze voor toepassing van artikel 2.5 van die wet van kracht blijft, vindt geen tijdsgelange herrekening plaats.
De regeling voor belastingplichtigen die slechts gedurende een deel van het jaar binnenlands belastingplichtige zijn is tot nu toe opgenomen in artikel 5.3, vierde lid, van de Wet IB 2001. Omdat de bepaling echter niet zozeer ziet op de wijze waarop de rendementsgrondslag wordt bepaald, maar op de wijze waarop het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend, is van de gelegenheid gebruik gemaakt de bepaling te verplaatsen naar artikel 5.2 van de Wet IB 2001, waar zij wetssystematisch beter op haar plaats is.
Aan de hand van het volgende voorbeeld kan de werking van de nu voorgestelde maatregel worden geïllustreerd.
A woont in Nederland. Op 1 januari 2011 bestaat zijn vermogen uit:
• een eigen woning met WOZ-waarde van € 500 000 en een eigenwoningschuld van € 200 000),
• effecten met een waarde van € 300 000, en
• een vakantiewoning in Zeeland met een WOZ-waarde van €150 000.
Op 1 juli verhuist hij voor 5 jaar naar Engeland. Met ingang van die datum verhuurt hij zijn eigen woning voor 5 jaar.
In 2011 is A gedurende het eerste halfjaar binnenlands belastingplichtig en gedurende het tweede halfjaar buitenlands belastingplichtig.
De rendementsgrondslag in box 3 bestaat voor de binnenlandse belastingplicht uit de som van de waarde van de effecten en de waarde van de vakantiewoning op 1 januari 2011. In totaal is dat dus € 300 000 + € 150 000 = € 450 000. De eigen woning en de eigenwoningschuld worden naar de situatie op de peildatum niet in box 3 maar in box 1 in aanmerking genomen en maken dus in 2011 geen deel uit van de rendementsgrondslag. Op basis van deze rendementsgrondslag wordt eerst volgens de gewone regels het voordeel uit sparen en beleggen berekend en het aldus berekende voordeel wordt, omdat de binnenlandse belastingplicht van A op 1 juli eindigt, naar tijdsgelang herleid en gesteld op 6/12 deel van het voljaars voordeel uit sparen en beleggen.
Gedurende het tweede halfjaar van 2011 is A buitenlands belastingplichtig. Voor het bepalen van zijn rendementsgrondslag in Nederland wordt uitgegaan van de waarde van zijn bezittingen in Nederland op de peildatum, 1 januari 2011. Bij deze bezittingen gaat het in het voorbeeld enkel om de vakantiewoning in Zeeland met een waarde van € 150 000. De, inmiddels voormalige, eigen woning wordt naar de toestand op 1 januari 2011 immers in box 1 in aanmerking genomen en de toestand op die datum is bepalend voor het antwoord op de vraag of een bezitting onderdeel uitmaakt van de rendementsgrondslag. De effecten zijn geen bezittingen in Nederland en maken om die reden geen deel uit van de rendementsgrondslag bij buitenlandse belastingplicht. Op basis van deze rendementsgrondslag wordt eerst volgens de gewone regels het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland berekend en het aldus berekende voordeel wordt, omdat de buitenlandse belastingplicht van A pas op 1 juli 2011 aanvangt, naar tijdsgelang herleid en gesteld op 6/12 deel van voljaars voordeel uit sparen en beleggen in Nederland.
In 2012 is A gedurende het gehele jaar buitenlands belastingplichtig. In dat jaar bestaat zijn rendementsgrondslag in Nederland uit de som van de waarde van de vakantiewoning en de waarde van de voormalige eigen woning, verminderd met de schuld in verband met die woning (de voormalige eigenwoningschuld). In totaal dus € 150 000 + (€ 500 000 – € 200 000) = € 450 000.
Artikel I, onderdeel N (artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 5.3 van de Wet IB 2001 is ingevolge het Belastingplan 2010 achtereenvolgens met ingang van 30 december 2009 en met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd. In de tekst van artikel 5.3 van de Wet IB 2001, die als gevolg van voornoemde wijzigingen geldt van 30 december 2009 tot en met 31 december 2009, zijn enkele verwijzingen tijdelijk niet meer correct. Het betreft de verwijzingen naar artikel 5.3, derde lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Door de invoering van een nieuw onderdeel a en de bijbehorende verlettering van onderdeel b per 30 december 2009 dient te worden verwezen naar onderdeel b in plaats van naar onderdeel c. Deze onjuiste verwijzingen worden met terugwerkende kracht tot en met 30 december 2009 hersteld in de van 30 december 2009 tot en met 31 december 2009 geldende tekst.
Artikel I, onderdeel O (artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 5.3, derde lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB 2001 zijn belastingschulden uitgesloten van de grondslag in box 3. De buitenlandse belastingschulden zijn hierbij abusievelijk niet opgenomen. Met de in artikel I, onderdeel O, onder 1, opgenomen wijziging wordt deze onjuistheid hersteld.
De in artikel I, onderdeel O, onder 2, opgenomen wijziging van artikel 5.3, derde lid, eerste volzin, onderdeel d, van de Wet IB 2001 betreft een tekstuele aanpassing met betrekking tot buitenlandse heffings- of invorderingsrente waarmee overigens geen inhoudelijke wijziging is beoogd.
Ingevolge de in artikel I, onderdeel O, onder 3, opgenomen wijziging komt het vierde lid van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 te vervallen. Dat lid zag op gevallen waarin een belastingplichtige slechts gedurende een deel van het jaar binnenlands belastingplichtige is. Deze materie wordt nu geregeld in het nieuwe derde lid van artikel 5.2 van die wet, waar zij wetsystematisch beter op haar plaats is.
Artikel I, onderdelen P, Q en R (artikelen 5.14, 5.15 en 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In de Wet IB 2001 zijn in de artikelen ter zake van de groene beleggingen (artikel 5.14), de sociaal-ethische beleggingen (artikel 5.15) en de culturele beleggingen (artikel 5.18a) en de daarop berustende artikelen in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepalingen opgenomen omtrent de aanwijzing van banken en beleggingsinstellingen als groenfonds, sociaal-ethisch fonds en cultuurfonds. Een van de bepalingen is dat het doel en de feitelijke werkzaamheden van de fondsen hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van groenprojecten, sociaal-ethische onderscheidenlijk culturele projecten, dan wel het direct of indirect beleggen van vermogen daarin. Hoofdzakelijk betekent ten minste 70%. In de bancaire praktijk komt het voor dat de verhouding tussen aangetrokken middelen en uitgezette middelen gemeten naar volume kwalificerende – niet kwalificerende uitzettingen en gemeten naar looptijd varieert. Om die reden en omdat de fondsen steeds aan de 70%-eis moeten voldoen, worden soms tussen fondsen onderling transacties gesloten en vindt er vervolgens – met toestemming van de inspecteur – een indirecte kredietverstrekking plaats. Het is niet geheel duidelijk of indirecte kredietverstrekking kan kwalificeren op grond van de huidige wettekst. Om elke twijfel buiten te sluiten, wordt daarom voorgesteld om bij het verstrekken van kredieten de woorden «direct of indirect» in de wettekst op te nemen, net zoals nu bij beleggen al het geval is.
Bij indirecte kredietverstrekking mag bij de berekening van de 70%-grens echter niet de situatie ontstaan dat de ingelegde kwalificerende (bijvoorbeeld groene) gelden meer dan één keer worden geteld. Daarom zullen op grond van het in de desbetreffende artikelen voorgestelde zevende lid (nieuw) bij ministeriële regeling regels worden gesteld die leiden tot een duidelijke, transparante rapportagesystematiek van de fondsen aan de inspecteur. In de regeling zal worden vastgelegd op welke wijze fondsen onderlinge uitzettingen en inleningen van gelden moeten verantwoorden. Om dubbeltelling van gelden te voorkomen, zal hierbij onder meer worden geregeld dat voor de bepaling van het 70%-criterium, het uitlenende fonds de uitgeleende middelen als voor 100% kwalificerende (bijvoorbeeld groene) uitzetting meetelt en het inlenende fonds het geleende bedrag elimineert alsmede een gelijk bedrag in mindering brengt op de kwalificerende uitzettingen voor de bepaling van het balanstotaal.
Artikel I, onderdeel S (artikel 6.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Als gevolg van een beperking van de indexering van een van de bedragen in artikel 2.10 van de Wet IB 2001 per 1 januari 2011 is de verwijzing in artikel 6.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 naar voornoemde bepaling aangepast in een verwijzing naar artikel 2.10a van die wet. In artikel 6.19, tweede lid, van de Wet IB 2001 is echter eenzelfde verwijzing naar artikel 2.10 van die wet opgenomen die abusievelijk nog niet is aangepast. De onderhavige bepaling strekt ertoe deze verwijzing alsnog aan te passen.
Artikel I, onderdelen T, U en V, onder 1 (artikelen 7.2, 7.5 en 7.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Door in de artikelen 7.2, 7.5 en 7.7 van de Wet IB 2001 op te nemen dat de aldaar bedoelde inkomsten met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6.2, 6.2a en 6.31 van de Wet IB 2001 worden verminderd met uitgaven voor monumentenpanden, wordt bewerkstelligd dat – in zoverre zoveel mogelijk op dezelfde wijze als bij binnenlandse belastingplicht – ook bij buitenlandse belastingplichtigen in voorkomende gevallen:
a. de met betrekking tot een monumentenpand als bedoeld in artikel 6.31, tweede lid, (dat wil zeggen monumentenpanden die zijn ingeschreven in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988) gedane uitgaven in aanmerking worden genomen op basis van de regels van artikel 6.31 van de Wet IB 2001;
b. deze uitgaven het inkomen niet verder verminderen dan tot nihil;
c. deze uitgaven voor zover mogelijk in aanmerking worden genomen in box 1;
d. het eventuele restant voor zover mogelijk in aanmerking wordt genomen in box 3;
e. het dan nog resterende restant voor zover mogelijk in aanmerking wordt genomen in box 2;
f. de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag vaststelt dat niet in aanmerking is genomen.
Artikel I, onderdeel V, onder 2 (artikel 7.7, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het algemeen deel van deze memorie is beschreven hoe de heffing verloopt bij invoering van één peildatum in box 3 per 1 januari 2011 in buitenlandsituaties. In artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt de toegelichte wijze van heffing geregeld voor personen die een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig zijn, alsmede voor personen die een deel van het jaar buitenlands belastingplichtig zijn en in die periode op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 kiezen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. In artikel 7.7, vierde lid, van die wet wordt de toegelichte wijze van heffing geregeld voor personen die in (een deel van) het kalenderjaar buitenlands belastingplichtige zijn en een deel van het jaar ten aanzien van een of meer bezittingen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland genieten.
Op grond van het in artikel I, onderdeel V, onder 2, opgenomen nieuwe artikel 7.7, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland naar tijdsgelang herrekend indien de belastingplichtige ten aanzien van een of meer vermogensbestanddelen niet het gehele jaar belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland geniet, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd. Ook in die situatie wordt uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum).
In het geval dat buitenlandse belastingplicht in een kalenderjaar ontstaat, en niet volgt op een periode van binnenlandse belastingplicht, is de rendementsgrondslag derhalve nihil. Immers, per 1 januari van dat kalenderjaar had de belastingplichtige geen relevante bezittingen in Nederland. De herrekening vindt alsdan plaats over een grondslag van nihil. Materieel betekent dit dat een belastingplichtige die in de loop van een kalenderjaar bezittingen in Nederland verkrijgt die leiden tot een rendementsgrondslag in Nederland, en die in de voorafgaande periode niet binnenlands belastingplichtig was, in dat jaar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland geniet van nihil.
Voor de buitenlands belastingplichtige worden voor de vaststelling van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vermogensbestanddelen individueel gevolgd. Als bijvoorbeeld een buitenlands belastingplichtige twee panden in Nederland bezit, en hij een van die panden op 1 juli van dat kalenderjaar verkoopt, wordt het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland ten aanzien van dat pand herleid, zodat 6/12 maal het voordeel dat de belastingplichtige geniet uit dat pand in het kalenderjaar in aanmerking wordt genomen.
Artikel I, onderdeel W (artikel 10a.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 per 1 januari 2011 in te voeren artikel 10a.8 van de Wet IB 2001 wordt in verband met een aantal van de in artikel III van het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijzigingen aangevuld. Na deze aanvulling wordt in artikel 10a.8 van de Wet IB 2001 geregeld dat ingeval een werknemer van een niet-inhoudingsplichtige werkgever ervoor kiest het «oude» regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen toe te passen, artikel 10, eerste lid, artikel 11, eerste lid, onderdelen a, b, i, m, q, s en t, artikel 13 en hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), zoals deze op 31 december 2010 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, met inachtneming van artikel 39c, eerste lid, tweede volzin, tweede en derde lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing zijn. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 39c van de Wet LB 1964.
Artikel II
Artikel II (artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, verhoogt het kabinet de aanslaggrens van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het kalenderjaar 2009 eenmalig naar € 50. Hiermee wordt voorkomen dat alleenstaanden met enkel een AOW-uitkering in 2009, in tegenstelling tot voorgaande jaren, een aanslag wordt opgelegd.
De oorzaak van het verschil tussen 2009 en voorgaande jaren ligt in de wettelijk vastgestelde systematiek van de tabel bijzondere beloningen die de inhoudingsplichtige moet toepassen op de vakantie-uitkering. Bepalend voor het niveau vanaf waar loonheffing moet worden ingehouden, is het loon van de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar. Voor de vakantie-uitkering in mei 2009 is dat dus het loon over 2008. Als gevolg van deze systematiek is in 2009 bij de loonheffing over de vakantie-uitkering bij alleenstaande AOW’ers, geen rekening gehouden met de verhoging van de AOW-uitkering per 1 januari 2009 met een bedrag van € 437 in verband met de invoering van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten. Daardoor is in 2009 geen loonheffing ingehouden. Voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen hebben die aanpassingen uiteraard al wel direct effect. Dit effect vindt uitsluitend plaats over het kalenderjaar 2009 waardoor een eenmalige verhoging van de aanslaggrens toereikend is. Voor de kalenderjaren 2010 en verder blijft – afgezien van de gebruikelijke indexatie en eventuele beleidsmatige wijzigingen – de oorspronkelijke aanslaggrens van toepassing.
Het inkomen van een alleenstaande AOW-gerechtigde met enkel een AOW-uitkering bedraagt in 2009 € 13 173. De daarover berekende heffing – vóór toepassing van de heffingskortingen – bedraagt € 2054 terwijl de heffingskortingen in totaal € 2006 belopen. Daarmee is de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 48 en dat ligt net boven de aanslaggrens van € 43. Aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met een verschuldigd bedrag van € 43 of minder worden ingevolge het huidige artikel 9.4 van de Wet IB 2001 niet opgelegd. Met de onderhavige wijziging wordt bewerkstelligd dat de aanslaggrens van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 voor het kalenderjaar 2009 met terugwerkende kracht eenmalig wordt verhoogd naar € 50.
In het geval een belastingplichtige reeds een uitnodiging tot het doen van aangifte van de Belastingdienst toegezonden heeft gekregen, is hij verplicht die aangifte in te leveren. Ook in dat geval zal als gevolg van de voorgestelde maatregel echter geen te betalen aanslag worden opgelegd bij een alleenstaande AOW-er met alleen een AOW-uitkering.
Artikel III
Artikel III, onderdeel A (artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964)
De in het Belastingplan 2010 opgenomen wijziging van artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB 1964 is abusievelijk nog niet verwerkt in artikel 10, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964. Met de in artikel III, onderdeel A, opgenomen wijziging – die terugwerkt tot en met 1 januari 2010 – wordt alsnog in de tekst van de laatstgenoemde bepaling tot uitdrukking gebracht dat ook uitkeringen uit een als vertrekvergoeding als bedoeld in artikel 32bb van de Wet LB 1964 in aanmerking genomen stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van de Wet LB 1964, tot het loon behoren.
Artikel III, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 13, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB 1964 is een delegatiebevoegdheid opgenomen op grond waarvan kan worden bepaald dat de waarde van voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek worden gebruikt of verbruikt op een lager bedrag wordt gesteld dan het uit het eerste en tweede lid van dat artikel voortvloeiende bedrag. Daarbij is tevens bepaald dat in dit kader niet als werkplek wordt aangemerkt de werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer. Door deze bepaling zou het niet mogelijk zijn om verstrekkingen voor de thuiswerkplek die rechtstreeks voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet lager te waarderen. Deze niet bedoelde uitkomst van artikel 13, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 wordt met de onderhavige wijziging voorkomen.
Voor andere aan de werkplek gekoppelde voorzieningen moet wel de uitsluiting van in de woning van de werknemer gelegen werkplekken blijven gelden. Hiertoe zal in de per 1 januari 2011 in te voeren Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011) een definitie worden opgenomen waarin werkplekken in de woning in lijn met de in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 opgenomen bepaling worden uitgesloten, maar die vervolgens voor wat die uitsluiting betreft niet van toepassing wordt verklaard op verstrekkingen die rechtstreeks voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Deze vormgeving van deze onderdelen van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 zou niet mogelijk zijn bij handhaving van de in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 opgenomen tekst van artikel 13, derde lid, onderdeel a, Wet LB 1964.
Artikel III, onderdeel C (artikel 18h van de Wet op de loonbelasting 1964)
In het kader van de motie Jurgens c.s. is de vraag gesteld of ook in artikel 18h, tweede lid, tweede volzin, van de Wet LB 1964 niet sprake is van een afwijken in de zin van genoemde motie. Mede gelet op het feit dat de genoemde volzin geen betekenis meer heeft, is ervoor gekozen om deze volzin te laten vervallen.
Artikel III, onderdeel D (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met deze wijziging van artikel 22 van de Wet LB 1964 wordt het voor het kalenderjaar 2010 voor de loonbelasting geldende bedrag van de algemene heffingskorting met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 in overeenstemming gebracht met het steeds beoogde bedrag voor het kalenderjaar 2010 zoals ook opgenomen in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001. Hiermee wordt een omissie hersteld die is ontstaan bij de eerste Nota van wijziging op het Belastingplan 2009.
Artikel III, onderdeel E (artikel 27 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Naar aanleiding van de motie Jurgens c.s. wordt aan artikel 27 van de Wet LB 1964 een zesde lid toegevoegd, waarin een delegatiebevoegdheid is opgenomen voor een ministeriële regeling, waarin nadere regels kunnen worden gesteld ten aanzien van een van de hoofdregel afwijkend tijdstip van inhouding en een van de hoofdregel afwijkende loonbelastingtabel voor meewerkende kinderen. Het betreft de thans nog in artikel 10g van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) geregelde situatie dat een kind meewerkt in de onderneming van zijn ouder en behoort tot het huishouden van die ouder en dat niet verzekerd is ingevolge enige andere sociale verzekering dan een volksverzekering in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen of de zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet. Meewerkende kinderen vallen alleen onder de werknemersverzekeringen als sprake is van een «echte» dienstbetrekking, niet wanneer sprake is van de fictie van artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964.
De nadere regels omtrent meewerkende kinderen zullen worden opgenomen in de per 1 januari 2011 in te voeren URLB 2011. Dit betekent een verplaatsing van artikel 10g van het UBLB 1965 naar de URLB 2011, zodat aansluiting wordt gevonden met de overige nadere voorwaarden met betrekking tot hoofdstuk IV van de Wet LB 1964. Met deze wijziging is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel III, onderdeel F (artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 28 van de Wet LB 1964 wordt op een aantal punten aangepast.
Artikel 28, onderdeel c, van de Wet LB 1964 wordt aangepast aan de invoering van de werkkostenregeling per 1 januari 2011, waarbij de administratieve verplichtingen omtrent de tot die datum in artikel 11, eerste lid, onderdeel a en onderdeel b, van de Wet LB 1964 vermelde vrije vergoedingen en verstrekkingen, dienen te vervallen.
Voorts kan de in artikel 28, onderdeel f, van de Wet LB 1964 opgenomen delegatiebevoegdheid vervallen omdat er gelet op de in aanhef opgenomen delegatiebevoegdheid op dit punt sprake was van een doublure.
Ten slotte wordt aan artikel 28 van de Wet LB 1964 een onderdeel toegevoegd om bij ministeriële regeling regels te kunnen stellen omtrent het melden van het einde van de inhoudingsplicht. Het betreft een verduidelijking van de bestaande praktijk, waarbij in artikel 73 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is bepaald dat degene die op enig tijdstip, anders dan tijdelijk, ophoudt inhoudingsplichtige te zijn daarvan binnen een maand mededeling doet aan de inspecteur. Een vergelijkbare bepaling zal worden opgenomen in de per 1 januari 2011 in te voeren URLB 2011.
Artikel III, onderdeel G (artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Naar aanleiding van de motie Jurgens c.s. wordt aan artikel 29 van de Wet LB 1964 een vierde lid toegevoegd en wordt in dat lid een uitzondering gemaakt op de plicht voor de belastingheffing relevante gegevens en een identiteitsbewijs te overhandigen voor werknemers die niet in Nederland wonen, niet premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen en die werkzaamheden verrichten of hebben verricht waarover het heffingsrecht niet aan Nederland is toegewezen. Het vierde lid codificeert – tezamen met de wijziging van artikel 28 van de Wet LB 1964 – artikel 11a van het UBLB 1965. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel III, onderdeel H (artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 31, vierde lid, van de Wet LB 1964, zoals dat ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 op 1 januari 2011 komt te luiden, is geregeld welke vergoedingen en verstrekkingen in ieder geval niet behoren tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964, zoals dat ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 met ingang van 1 januari 2011 komt te luiden. Deze bepaling dient echter uiteraard ook te gelden voor vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964, zoals dat ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 met ingang van 1 januari 2011 komt te luiden. Om die reden wordt artikel 31, vierde lid, van de Wet LB 1964 op dit punt aangevuld. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel III, onderdeel I (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 31a van de Wet LB 1964, dat ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 op 1 januari 2011 in werking treedt, wordt op een aantal punten gewijzigd. In de eerste plaats wordt alsnog in de wettekst tot uitdrukking gebracht dat de grondslag die ingevolge artikel 31a, derde lid, van de Wet LB 1964 onder voorwaarden kan worden verminderd met vaste vergoedingen, niet altijd alleen bestaat uit vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964, maar ook mede kan bestaan uit vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel g, van genoemde wet. Ook artikel 31a, vijfde lid, van die wet wordt alsnog in die zin aangepast. Voorts wordt het tweemaal in artikel 31a, vijfde lid, van de Wet LB 1964 opgenomen percentage van de zogenoemde vrije marge (of forfaitaire ruimte) in de werkkostenregeling in overeenstemming gebracht met het in het tweede lid van dat artikel met betrekking tot die vrije marge in de werkkostenregeling opgenomen percentage. Tenslotte wordt aan artikel 31a van de Wet LB 1964 een zesde lid toegevoegd waarin is bepaald dat loon in een tweetal situaties niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van het loon dat de grondslag vormt van de forfaitaire ruimte van de werkkostenregeling. Daarbij gaat het om de situatie dat de inhoudingsplichtige niet alleen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aan actieve werknemers uitkeert, maar ook in meer dan bijkomstige mate loon uit vroegere dienstbetrekking verstrekt (in die situatie wordt alleen het loon uit vroegere dienstbetrekking niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het loon dat de grondslag vormt van de forfaitaire ruimte van de werkkostenregeling), dan wel om de situatie dat de inhoudingsplichtige loon verstrekt ter zake waarvan hij uitsluitend ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964 inhoudingsplichtige is (in die situatie wordt het gehele loon ter zake waarvan de inhoudingsplichtige uitsluitend ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964 inhoudingsplichtige is niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het loon dat de grondslag vormt van de forfaitaire ruimte van de werkkostenregeling.
Met deze aanpassingen wordt voorkomen dat de grondslag voor de bepaling van de forfaitaire ruimte voor de actieve werknemers op onbedoelde wijze wordt vergroot. Ingeval de inhoudingsplichtige op meer dan incidentele basis loon uit vroegere dienstbetrekking aan niet-actieven verstrekt, zoals dat bij bijvoorbeeld gemeenten, die zowel loon aan het eigen personeel als uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand verstrekken, het geval is, blijft dit loon op grond van de thans voorgestelde bepaling buiten de grondslag voor de forfaitaire ruimte. Het genoemde zesde lid, onderdeel a, geldt niet in de situatie dat de werkgever slechts incidenteel loon uit vroegere dienstbetrekking verstrekt, zoals dat bijvoorbeeld bij onrechtmatig deblokkeren van spaarloon. In het zesde lid, onderdeel b, is geregeld dat eveneens loon ter zake waarvan de inhoudingsplichtige uitsluitend op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964 inhoudingsplichtig is, buiten de grondslag voor de forfaitaire ruimte blijft. Dat is het geval in situaties waarin uitkeringen of verstrekkingen uit een aanspraak die niet tot het loon behoort, worden gedaan door een ander dan de eigen werkgever, zoals dat bijvoorbeeld bij uitkeringsinstanties voorkomt.
Een inhoudingsplichtige die wel onder het zesde lid valt kan de administratieve gevolgen van deze maatregel voorkomen door een separaat loonbelastingnummer – gericht op uitkeringen van loon uit vroegere dienstbetrekkingen – bij de Belastingdienst aan te vragen, zoals voor pensioenfondsen of uitkeringsinstanties al gebruikelijk is.
Artikel III, onderdeel J (artikel 33 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voorgesteld wordt artikel 33 van de Wet LB 1964 in lijn te brengen met de motie Jurgens c.s. Artikel 33 fungeert door zijn ruime, algemene formulering als kapstokbepaling voor een groot aantal bepalingen in het UBLB 1965. Het voorstel richt zich op het opnemen van een aantal gerichte delegatiebepalingen om bij algemene maatregel van bestuur, ter vermijding van praktische moeilijkheden, aanvullende regels te stellen voor bepaalde groepen.
De aanpassingen zien op delegatiebepalingen voor regelingen, geldend voor een beperkte kring van personen. Inhoudelijke wijzigingen worden niet beoogd.
Het betreft:
– de regeling bijstandsuitkeringen;
– de regeling uitvoerders van aangenomen werk en hun hulpen;
– de regeling thuiswerkers en hun hulpen.
De plaatsing van de (elementen van de) bijzondere regelingen in één artikel in het hoofdstuk aanvullende regelingen moet versnippering over de algemene hoofdstukken voorkomen.
Waar de delegatiebevoegdheid van het eerste lid niet zozeer gericht is op een beperkte kring van (pseudo-) werknemers, maar meer ziet op een uitzondering op heffingsregels in het algemeen, is gekozen voor verplaatsing naar het desbetreffende artikel in het algemene deel van de wet. Het betreft de aanpassing van de artikelen 10, 27 en 29, alle opgenomen in dit wetsvoorstel.
In het tweede lid wordt een delegatiebepaling opgenomen die thans in het UBLB 1965 staat.
Bijstandsregeling
Bijstandsuitkeringen zijn ter vergemakkelijking van de heffing van inkomstenbelasting onder de werking van de loonbelasting gebracht en kennen vanwege het nettokarakter en de vele mutaties achteraf een gecompliceerde berekening van de verschuldigde belasting. Voorgesteld wordt om de delegatiegrondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen voor alle bijzondere aspecten van de bijstandsregeling op te nemen in artikel 33, eerste lid, van de Wet LB 1964.
De bijzonderheden gelden ten aanzien van
– de situatie waarbij bij de vaststelling van de bijstandsuitkering rekening wordt gehouden met de verschuldigde alimentatie (artikel 33, eerste lid, onderdeel a),
– de bepaling van het tabelloon (artikel 33, eerste lid, onderdeel c),
– de herrekening van de verschuldigde belasting aan het einde van het kalenderjaar (artikel 33, eerste lid, onderdeel d) en
– de toepasselijke loonbelastingtabellen (artikel 33, tweede lid, onderdeel c, onder 1°).
De nadere regels zijn – net als thans het geval is – in de artikelen 3a, 7 en 12 van het UBLB 1965 uitgewerkt.
Regeling hulpen van uitvoerders van aangenomen werk en van thuiswerkers
In artikel 33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964 wordt de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur loon van hulpen van uitvoerders van aangenomen werk en van thuiswerkers toe te kunnen rekenen aan de uitvoerder van aangenomen werk respectievelijk de thuiswerker zelf. Dit laatste is thans geregeld in artikel 5 van het UBLB 1965. Wanneer aanneming van werk als bedoeld in artikel 750 Burgerlijk Wetboek niet geschiedt in het kader van een onderneming is de aannemer, evenals zijn hulp, in fictieve dienstbetrekking bij de opdrachtgever. De opdrachtgever mag alleen met een verklaring van de aannemer en zijn hulp(en) omtrent de hoogte van het aan de hulp(en) toe te rekenen loon komen tot een loonberekening op persoonsniveau. Zonder verklaring mag de aanbesteder het gehele bedrag als loon aan de aannemer toerekenen.
Ook de thuiswerker en zijn hulp(en) kunnen onder voorwaarden bij fictie in dienstbetrekking zijn. Wanneer de thuiswerker doorgaans uitsluitend voor dezelfde opdrachtgever werkt is deze ook inhoudingsplichtig voor het loon van de hulp(en). Anders is de thuiswerker inhoudingsplichtig.
Zonder getekende verklaring omtrent de hoogte van het aan de hulp(en) toe te rekenen loon rekent de opdrachtgever het gehele bedrag als loon toe aan de thuiswerker.
Voor aannemers van werk en thuiswerkers zijn vereenvoudigde loonbelastingtabellen beschikbaar waarin al rekening is gehouden met de belaste vergoeding inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekering. Het voorgestelde artikel 33, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet LB 1964 maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling deze loonbelastingtabellen vast te stellen. Het voorgestelde artikel 33, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964 maakt het mogelijk in het UBLB 1965 de berekening van het tabelloon verder uit te werken. Analoge bepalingen zijn opgenomen als delegatiegrondslag ten aanzien van de tabellen voor en het tabelloon van gelijkgestelden en sekswerkers.
Met deze aanpassingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Artikel III, onderdelen K en L (artikelen 35 en 35g van de Wet op de loonbelasting 1964)
De artikelen 35, derde lid, onderdeel a, en 35g, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 worden gewijzigd in verband met het vervallen van artikel 11, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet LB 1964 per 1 januari 2011. In plaats van de huidige verwijzing naar artikel 11, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, van de Wet LB 1964 wordt in de artikelen 35, derde lid, onderdeel a, en 35g, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 bepaald dat tot de gage van artiesten, beroepssporters en buitenlandse gezelschappen niet behoren vergoedingen en verstrekkingen ter zake van consumpties tijdens de werktijd die geen deel uitmaken van een maaltijd of ter zake van maaltijden waarbij het zakelijk karakter van meer dan bijkomstig belang is. De omschrijving van de consumpties tijdens de werktijd en van maaltijden ter zake waarvan een niet tot de gage behorende vergoeding of verstrekking mogelijk is, is ontleend aan het huidige artikel 15a, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel ab, van de Wet LB 1964 dat onder de tot 1 januari 2011 geldende regeling van overeenkomstige toepassing is op de vergoedingen en verstrekkingen van consumpties aan artiesten, beroepssporters en buitenlandse gezelschappen. Ten aanzien van consumpties is een delegatiebevoegdheid opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt om de strekking van het huidige artikel 46 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 – dat als gevolg van de werkkostenregeling zal vervallen – binnen de regeling voor artiesten, beroepssporters en buitenlandse gezelschappen, te continueren. Met de voorgestelde aanpassingen wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. Voor de bepaling van de gage van de artiesten, beroepssporters en buitenlandse gezelschappen blijven de facto dezelfde regels van toepassing als onder de huidige wetgeving.
Artikel III, onderdeel M (artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 39c, eerste lid, van de Wet LB 1964, dat ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 op 1 januari 2011 in werking treedt, wordt een delegatiebepaling opgenomen om bij ministeriële regeling te kunnen bepalen in hoeverre wijzigingen die na 31 december 2010 worden aangebracht in uitvoeringsbepalingen van toepassing zijn op inhoudingsplichtigen die gebruik maken van het keuzeregime. Voorts wordt alsnog geregeld dat ingeval een inhoudingsplichtige ervoor kiest het «oude» regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen toe te passen, ook artikel 13 van de Wet LB 1964 zoals deze per 31 december 2010 luidde, van toepassing is. Daarmee wordt een omissie uit de overgangsbepaling weggenomen. Tevens wordt aan artikel 39c van de Wet LB 1964 een derde lid toegevoegd waarin ten behoeve van de toepassing van het «oude» regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen is bepaald dat op de bedragen in de artikelen 34, 35, 51, 55 en 59 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zoals deze per 31 december 2010 luidde, de gebruikelijke indexatie wordt toegepast.
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De wijziging van artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) strekt ertoe te voorkomen dat de door de Staat opgerichte holding ABN AMRO Group N.V. wordt vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Deze wijziging werkt terug tot en met 18 december 2009, zijnde de datum waarop de holding ABN AMRO Group N.V. door de Staat is opgericht.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging is van technische aard en houdt verband met de in artikel I, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 3.30a van de Wet IB 2001.
Artikel IV, onderdelen C, D, E en F (artikelen 14, 14a, 14b en 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Bij het Belastingplan 2010 is de octrooibox, bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 2.3, van de Wet Vpb 1969, dusdanig verruimd dat de naam octrooibox de lading niet langer dekte en veranderd is in innovatiebox. In de artikelen 14, 14a, 14b en 15 van de Wet Vpb 1969 komt echter nog steeds de oude term octrooibox voor. Met deze wijzigingen – die terugwerken tot en met 1 januari 2010 – wordt dit veranderd in innovatiebox. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel V
Artikel V (artikel 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 14, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is bedoeld een verwijzing op te nemen naar het eerste lid, onderdeel e, van genoemd artikel. In de tekst wordt echter slechts naar onderdeel e verwezen. Met de onderhavige wijziging wordt de verwijzing aangepast.
Artikel VI
Artikel VI, onderdeel A (artikel 12 van de Successiewet 1956)
De wijziging van artikel 12, derde lid, onder 1°, van de Successiewet 1956 betreft een correctie in verband met de wijziging per 1 januari 2010 van artikel 33, onder 5°, van de Successiewet 1956 en met de invoering per die datum van artikel 33, onder 6°, van die wet.
Het huidige artikel 12, derde lid, onder 1°, van de Successiewet 1956 verwijst onder meer naar artikel 33, onder 5°, tweede alinea. Die verwijzing is met ingang van 1 januari 2010 onjuist omdat artikel 33, onder 5°, van de Successiewet 1956 per die datum is gewijzigd en nog slechts uit een alinea bestaat. De onjuiste verwijzing beoogt de eenmalige verhoogde vrijstelling voor schenkingen door ouders aan kinderen tussen 18 en 35 jaar, uit te zonderen van de toepassing van de fictie van artikel 12, eerste lid, eerste volzin. Met ingang van 1 januari 2010 is die eenmalige verhoogde vrijstelling uitgebreid en opgenomen in artikel 33, onder 5° en onder 6°, van de Successiewet 1956. In de aangepaste verwijzing wordt daarom zowel verwezen naar 5° als 6° van artikel 33.
Artikel VI, onderdeel B (artikel 33 van de Successiewet 1956)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 33, onder 5°, van de Successiewet 1956 geeft uitvoering aan de toezegging gedaan in het kader van de behandeling van de wijziging van de Successiewet 1956.25 De strekking van de toezegging en de wijziging is te bewerkstellingen dat de in artikel 33, onder 5°, van de Successiewet 1956 opgenomen voor één kalenderjaar tot een bedrag van € 50 000 verhoogde vrijstelling, ook van toepassing wordt voor schenkingen ter dekking van kosten voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, afkoop van een recht van erfpacht, opstal, of beklemming en een aflossing van de eigenwoningschuld..
Verder is aan artikel 33, onder 5°, toegevoegd dat de verhoogde vrijstelling niet alleen geldt voor een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001, maar ook voor een eigen woning als bedoeld in het derde lid van dat artikel. Het eerste lid ziet op een woning waarin de begiftigde zijn hoofdverblijf heeft. Het zal echter niet vaak voorkomen dat bij de aanschaf van een nieuwe woning deze woning nog dezelfde dag door de koper wordt betrokken. Met de toevoeging van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 is de vrijstelling uitgebreid tot een woning die leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om de begiftigde in het lopende kalenderjaar of de twee kalenderjaren daarna als een eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
De wijziging van artikel 33, onder 6°, van de Successiewet 1956 strekt ertoe de verruiming van de eenmalig verhoogde vrijstelling ter zake van een schenking voor de aanschaf van een eigen woning, zoals voorgesteld voor artikel 33, onder 5°, van de Successiewet 1956, ook te laten gelden voor de overgangsregeling ter zake van die verhoogde vrijstelling. Verder wordt een omissie hersteld door in de aanhef van artikel 33, onderdeel 6°, toe te voegen dat de vrijstelling wordt verleend onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Een dergelijke delegatiebepaling is wel opgenomen in artikel 33, onderdeel 5°, maar abusievelijk nog niet in onderdeel 6°. Het is de bedoeling dat voor het verlenen van deze vrijstelling dezelfde voorwaarden worden gesteld als voor de vrijstelling in artikel 33, onderdeel 5°. De voorwaarden die momenteel gelden voor vrijstelling in het genoemde onderdeel 5° voor een schenking ter zake van de aanschaf van een eigen woning zijn opgenomen in artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting. Deze houden momenteel in dat de schenking moet worden aangegaan bij notariële akte en moet worden gedaan onder de opschortende voorwaarde dat door de begiftigde een eigen woning wordt verworven.
Artikel VII
Artikel VII (artikel 8a van de Natuurschoonwet 1928)
Het in artikel 8a, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928 gehanteerde begrip recht wordt vervangen door het begrip belasting. Deze aanpassing vloeit voort uit de introductie van de termen erfbelasting en schenkbelasting met ingang van 1 januari 2010.
Artikel VIII
Artikel VIII, onderdeel A (artikel 2a van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Met de wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket) (Stb. 546) jo. het besluit van 14 december 2009 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket) (Stb. 565), is op basis van Richtlijn nr. 2008/8/EG26 per 1 januari 2010 een nieuwe regeling ingevoerd voor de plaats van dienst. In dat kader is het tot die datum bestaande artikel 6, tweede lid, onderdeel d, onder 8°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) per 1 januari 2010 vervangen door artikel 6i, eerste lid, onderdeel i. Deze bepaling bevat in tegenstelling tot de vervangen bepaling geen definitie van het begrip telecommunicatiediensten. Om onduidelijkheid over dit begrip te voorkomen wordt de definitie hiervan bij de overige definities in artikel 2a opgenomen. De definitie is conform artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn nr. 2006/112/EG27.
Artikel VIII, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Met de eerder genoemde wet van 3 december 2009, is op basis van Richtlijn nr. 2008/117/EG28 per 1 januari 2010 een nieuwe regeling ingevoerd voor de fraudebestrijding in het intracommunautaire verkeer. In die richtlijn is tevens een bepaling opgenomen voor een uniformering van het tijdstip van verschuldigdheid voor de «Business to Business» diensten waarvan de verschuldigde BTW wordt verlegd naar de afnemer van die dienst. Hiermee werd een Europees gelijk tijdstip van de verschuldigdheid bereikt voor deze groep diensten waardoor een adequate controle mogelijk wordt gemaakt. In dat kader is artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968 aangepast voor die gevallen waar ingevolge artikel 35 van die wet wel een factuur moet worden uitgereikt, maar waarbij de belasting op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wet OB 1968 verschuldigd is door de afnemer. Voor deze groep diensten geldt als tijdstip van verschuldigdheid het tijdstip waarop de dienst is verricht. In samenhang gelezen met het vijfde lid van artikel 13 van de Wet OB 1968 waarin wordt verwezen naar onderdeel b, zou het onduidelijk kunnen zijn of deze groep diensten onder onderdeel a dan wel onder onderdeel b valt. Door het laten vervallen van de verwijzing naar onderdeel b in het vijfde lid wordt die eventuele onduidelijkheid weggenomen over toepassing van het vijfde lid op die groep van diensten.
Artikel VIII, onderdeel C (artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968)
De wijziging van artikel 15 van de Wet OB 1968 betreft een correctie van een onjuiste verwijzing.
Artikel VIII, onderdeel D (artikel 32b van de Wet op de omzetbelasting 1968)
De wijzigingen in artikel 32b, onderdeel b, onder 1° en onder 2°, van de Wet OB 1968 betreffen de correctie van een onjuiste verwijzing.
Artikel VIII, onderdeel E (artikel 32d van de Wet op de omzetbelasting 1968)
De wijziging van artikel 32d van de Wet OB 1968 betreft een correctie van een onjuiste verwijzing.
Artikel VIII, onderdeel F (artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968)
De wijziging van artikel 34 van de Wet OB 1968 betreft de correctie van een onjuiste verwijzing. Het gaat daarbij om diensten waarvan de aard is omschreven in artikel 6e, onderdeel b, van de Wet OB 1968.
Artikel VIII, onderdeel G (artikel 35a van de Wet op de omzetbelasting 1968)
De wijziging van artikel 35a van de Wet OB 1968 betreft een correctie van een onjuiste verwijzing.
Artikel IX
Artikel IX, onderdeel A (artikel 53a van de Wet op de accijns)
Bij de wijziging van de Wet op de accijns in verband met Richtlijn nr. 2008/118/EG29 zou door de redactie van de wijzigingsopdracht met betrekking tot artikel 53a van de Wet op de accijns enige onduidelijkheid kunnen zijn ontstaan. Verwezen wordt naar artikel I, onderdeel X, van de wet van 23 december 2009 tot wijziging van de Wet op de accijns in verband met Richtlijn nr. 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 (PbEU L 9) (Implementatie horizontale richtlijn accijns) (Stb. 608). Om buiten twijfel te stellen welke de geldende tekst is van artikel 53a wordt deze geheel vervangen.
Artikel IX, onderdeel B (artikel 71h van de Wet op de accijns)
Als gevolg van een amendement op het Belastingplan 201030 is artikel 71e in de Wet op de accijns ingevoegd (artikel XIXA van het Belastingplan 2010). Ingevolge de regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 17 december 2009, houdende Herplaatsing samenloop fiscale wetten 2010 (Stcrt. 20625) is artikel 71e vernummerd tot artikel 71h. Artikel XXXIX, vierde lid, van het Belastingplan 2010 voorziet in inwerkingtreding van artikel XIXA op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij terugwerkende kracht kan worden verleend tot en met 1 januari 2010. Bij koninklijk besluit van 13 februari 2010 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XIXA van het Belastingplan 2010 (Stb. 102) is bepaald dat artikel XIXA van het Belastingplan 2010 in werking treedt met ingang van 1 april 2010.
Artikel 71h, vierde lid, van de Wet op de accijns bepaalt dat «de teruggaaf wordt verleend aan degene die de accijns ter zake van de uitslag of de invoer van E85 verschuldigd is geworden». Deze terminologie was correct ten tijde van het indienen van het amendement, mede omdat de datum van inwerkingtreding nog niet vaststond. Nu artikel 71h van de Wet op de accijns in werking is getreden op 1 april 2010 is de gebruikte terminologie niet meer correct. Als gevolg van de wet van 23 december 2009 tot wijziging van de Wet op de accijns in verband met Richtlijn nr. 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 (PbEU L 9) (Implementatie horizontale richtlijn accijns) (Stb. 608), die ook in werking is getreden met ingang van 1 april 2010, moet de terminologie «ter zake van de uitslag of de invoer» worden vervangen door: ter zake van de uitslag tot verbruik.
Artikel X
Artikel X, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, beoogt de wijziging van artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 11 december 200931 te repareren. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verkrijging in economische eigendom van een bestanddeel (opstal) van een onroerende zaak, waarvoor geen beperkt recht (recht van opstal) is gevestigd, niet belast is met overdrachtsbelasting. De tekst en het systeem van de wet laten volgens de Hoge Raad niet toe dat een verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een bestanddeel van een onroerende zaak wordt aangemerkt als de verkrijging van de economische eigendom van dat bestanddeel. Dat kan volgens de Hoge Raad alleen dan anders zijn «indien dat bestanddeel zakenrechtelijk ten opzichte van (de eigendom van) de hoofdzaak is verzelfstandigd door een beperkt recht – in het bijzonder een recht van opstal – of een appartementsrecht.» De nu voorgestelde wijziging van artikel 2, tweede lid, van de wet beoogt de gevolgen van het arrest te repareren.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat een ruime definitie ter zake van de economische eigendomsverkrijging van beperkte rechten werd beoogd. Onder economische eigendomsverkrijging dient aldus eveneens te worden verstaan de situatie dat partijen de vestiging van een beperkt recht overeenkomen en aldus handelen, zonder dat deze vestiging juridisch is of wordt geformaliseerd.32 Het oordeel van de Hoge Raad is dus niet conform de bedoeling van de wet. Met name in situaties van gelieerde partijen – zoals ook het geval was in de casus waarover de Hoge Raad heeft beslist – zou overdrachtsbelasting kunnen worden ontgaan.
De voorgestelde wijziging beoogt de gevolgen van het arrest te repareren. Uit de huidige tekst en het systeem van de wet blijkt niet voldoende te kunnen worden afgeleid dat bedoeld is om een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een bestanddeel van een onroerende zaak in de heffing te betrekken zonder dat dit bestanddeel ten opzichte van (de eigendom van) de hoofdzaak is verzelfstandigd door een recht. Om die reden wenst het kabinet uitdrukkelijk op te nemen dat onder de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen, eveneens wordt verstaan de verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen dat het belang vertegenwoordigt bij een bestanddeel van een onroerende zaak dat zelfstandig aan een recht kan worden onderworpen.
Met de wijziging wordt een forse budgettaire derving als gevolg van het genoemd arrest voorkomen. Bij een eerste grove schatting van het aantal gevallen waarin deze situatie zich ook voor kan doen, wordt gedacht aan een duizendtal gelijksoortige gevallen. Bij een gelijke omvang van de derving als in de casus waarover de Hoge Raad zich heeft uitgesproken (€ 40 000), bedraagt de budgettaire derving derhalve ten minste tientallen miljoenen euro’s.
Artikel X, onderdelen B en C (artikelen 9 en 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
De wijzigingen in de artikelen 9 en 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer vloeien voort uit de vervanging van de namen van de rechten van successie en van schenking door de nieuwe namen schenk- en erfbelasting, alsmede de afschaffing van het recht van overgang per 1 januari 2010.
Artikel X, onderdeel D (artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
De wijzing van artikel 15, eerste lid, onderdeel x, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is een louter technische wijziging die voortvloeit uit de wijziging van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010.
Artikel XI
Artikel XI, onderdeel A (artikelen 6:1 en 6:3 van de Algemene douanewet)
De artikelen 6:1 en 6:3 van de Algemene douanewet (ADW) worden aangepast aan de vervanging van Verordening (EEG) nr. 918/8333 door Verordening (EG) nr. 1186/200934. Hierdoor is het actualiseren van deze artikelen in de ADW nodig. Met de aanpassing van de genoemde artikelen is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel XI, onderdeel B (artikel 8:1 van de Algemene douanewet)
Op 1 augustus 2008 is de ADW in werking getreden. Eén van de wetsvoorstellen die van invloed waren op de ADW betrof het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Om de aanpassingen bij de verschillende en nog onbekende inwerkingtredingstijdstippen goed te laten verlopen, zijn in de Aanpassingswet ADW ter zake samenloopbepalingen opgenomen. Dit betrof een tweetal wijzigingen van artikel 8:1 van de ADW.
Doordat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen veel later dan beoogd, namelijk pas per 1 oktober 2009, in werking is getreden, is er mogelijk onduidelijkheid ontstaan over de wijze waarop artikel 8:1 ADW nu luidt. Deze mogelijke onduidelijkheid hangt samen met een tijdelijke toevoeging van artikel 8.55a in de Algemene wet bestuursrecht, welke toevoeging met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2009 ook weer is vervallen. Om elke onduidelijkheid over de wijze waarop artikel 8.1 ADW nu luidt weg te nemen, wordt het gehele artikel opnieuw vastgesteld.
Artikel XII
Artikel XII (artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging is toegelicht in de toelichting op de in artikel I, onderdeel D, opgenomen wijziging van artikel 3.55 van de Wet IB 2001.
Artikel XIII
Artikel XIII (artikel 25 van de Invorderingswet 1990)
De in het eerste lid opgenomen wijziging van artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 houdt verband met het volgende. In de Invorderingswet 1990 is een regeling voor uitstel van betaling opgenomen voor conserverende aanslagen inkomstenbelasting ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. Het uitstel van betaling vervalt wanneer de aandelen worden vervreemd in de zin van de aanmerkelijkbelangregeling. In bepaalde gevallen kan het uitstel bij een vervreemding toch worden voortgezet. Met ingang van 1 januari 2010 is als situatie waarin het uitstel kan worden voortgezet, toegevoegd de aandelenfusie die voldoet aan de voorwaarden die in artikel 3.55 van de Wet IB 2001 zijn gesteld. Voor de juridische splitsing en de juridische fusie was reeds geregeld dat het uitstel van betaling onder nader te stellen voorwaarden kan worden voortgezet, zij het zonder een expliciete verwijzing in de Invorderingswet 1990 naar de voorwaarden die in artikel 3.56 en 3.57 van de Wet IB 2001 worden gesteld aan respectievelijk een juridische splitsing en een juridische fusie. Uit signalen vanuit de Belastingdienst blijkt dat deze twee verschillende formuleringen onduidelijkheden met zich brengen. Het voorstel is dan ook om voor de juridische splitsing en de juridische fusie eveneens te verwijzen naar het betreffende artikel in de Wet IB 2001 waarin de faciliteit van de juridische splitsing en de juridische fusie is geregeld, zodat er geen misverstand over kan bestaan dat zowel voor de situatie van de aandelenfusie als voor de situaties van de juridische splitsing en de juridische fusie moet zijn voldaan aan de respectievelijk in de artikelen 3.55, 3.56 en 3.57 van de Wet IB 2001 opgenomen voorwaarden.
De overige wijzigingen van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 houden verband met een uitstelfaciliteit voor belastingaanslagen betreffende de schenk- of erfbelasting.
De wijziging van artikel 25, twaalfde lid, betreft het volgende. In artikel 25, twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990 is de mogelijkheid opgenomen om uitstel van betaling te verlenen voor belastingaanslagen betreffende de schenk- of erfbelasting, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Successiewet 1956. In artikel 37, tweede lid, van de Successiewet 1956 wordt zowel verwezen naar artikel 35b van die wet, als naar – het vanaf 1 januari 2011 geldende – artikel 35g van die wet. Vanaf 1 januari 2011 treedt er echter voor de in artikel 35g van de Successiewet 1956 beschreven situatie een specifieke uitstelfaciliteit in werking, te weten artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990. Voorgesteld wordt om de verwijzing in artikel 25, twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990 met ingang van 1 januari 2011 te beperken tot een verwijzing naar artikel 35b, derde lid, van de Successiewet 1956. Zo wordt een onbedoelde samenloop voorkomen.
Daarnaast worden enkele wijzigingen aangebracht in artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990 zoals dat met ingang van 1 januari 2011 komt te luiden ingevolge de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere wetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564). Abusievelijk zijn in genoemd artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990 een grond voor verlening en een grond voor beëindiging van het uitstel van betaling niet opgenomen. Op grond van artikel 35g van de Successiewet 1956, dat met ingang van 1 januari 2011 in werking treedt, geldt de regeling niet alleen bij zogenoemde vruchtgebruiktestamenten, maar bijvoorbeeld ook bij een wettelijke verdeling of een testament met ouderlijke boedelverdeling. In die gevallen verkrijgen de erfgenamen een onderbedelingsvordering. Voorgesteld wordt dit als grond voor uitstel toe te voegen. Tevens wordt het geheel of gedeeltelijk aflossen van de onderbedelingsvordering toegevoegd als grond om het uitstel geheel onderscheidenlijk voor een gedeelte te beëindigen. Een soortgelijke beëindigingsgrond is al opgenomen in artikel 25, derde lid, van de Invorderingswet 1990 bij de in die bepaling opgenomen uitstelregeling in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting.
Artikel XIV
Artikel XIV, onderdeel A (artikel 4o van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)
Met ingang van 1 januari 2010 zijn alle verzuimboeten in de fiscale wetgeving geïndexeerd. Deze aanpassing wordt nu ook doorgevoerd in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB). Het gaat dan zowel om de eenmalige inhaalindexatie als de voortaan vijfjaarlijkse indexatie. Daarnaast verklaart artikel 4o van de WIB hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de AWR van overeenkomstige toepassing. Met de Aanpassingswet vierde tranche Awb is een groot aantal bepalingen dat voorheen in dit hoofdstuk stond komen te vervallen. Met het oog op de rechtszekerheid is daarom ervoor gekozen om in artikel 4o van de WIB niet meer integraal te verwijzen naar hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de AWR, maar expliciet die artikelen uit de AWR te benoemen die nog op de bestuurlijke boete in de WIB van toepassing zijn.
Artikel XIV, onderdeel B (artikel 11 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)
Hoofdstuk IX van de AWR bevat strafrechtelijke bepalingen. Dit hoofdstuk is in artikel 11 van de WIB van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van degene die niet voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 8 en 10 van de WIB. Met ingang van 1 januari 2010 is echter in de AWR het niet voldoen aan enkele verplichtingen, die deels in artikel 8 van de WIB van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, dan wel vergelijkbaar zijn aan de verplichting in artikel 10 van de WIB, niet langer strafbaar, maar beboetbaar. Het ligt dan ook in de rede om het niet nakomen van die verplichtingen in de WIB ook niet langer strafbaar, maar beboetbaar te stellen. De voorgestelde boete bedraagt maximaal € 4 920, zoals artikel 67ca van de AWR bepaalt.
Artikel XV
Artikel XV (artikel 8 van de Wet financiering sociale verzekeringen)
In artikel 8, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is geregeld wat voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding onder premie-inkomen wordt verstaan. Het gaat op grond van de huidige tekst om het belastbare loon in de zin van de Wet LB 1964 met uitzondering van de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen f en g, van die wet (het spaarloon en kleine geschenken in natura). Op grond van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 wordt artikel 31 van de Wet LB 1964 per 1 januari 2011 gewijzigd. In dat kader worden met ingang van 1 januari 2011 in artikel 31, eerste lid, onderdelen f en g, van de Wet LB 1964 de onder de zogenoemde werkkostenregeling vallende vergoedingen en verstrekkingen genoemd. Het tot 1 januari 2011 in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964 genoemd eindheffingsbestanddeel (spaarloon) wordt per 1 januari 2011 opgenomen in artikel 31, eerste lid, onderdeel e, van de Wet LB 1964; het tot 1 januari 2011 in artikel 31, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964 genoemd eindheffingsbestanddeel (kleine geschenken) is per 1 januari 2011 geen afzonderlijk eindheffingsbestanddeel meer. Met de in het onderhavige artikel opgenomen wijziging van artikel 8 van de Wfsv wordt voorkomen dat het spaarloon per 1 januari 2011 tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen gaat behoren. Tevens wordt geregeld dat het loon ter zake van een voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde bestelauto die in verband met de aard van het werk doorlopend afwisselend gebruikt wordt door twee of meer werknemers waardoor bezwaarlijk is vast te stellen of en aan wie die bestelauto voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld, niet tot het premie-inkomen behoort. Hiermee wordt een omissie bij de invoering van die regeling hersteld. Wellicht ten overvloede wordt op deze plaats vermeld dat ook de onder de werkkostenregeling vallende vergoedingen en verstrekkingen niet tot de grondslag voor de heffing van premie volksverzekeringen behoren. Mocht blijken dat dit laatste een verstorend effect heeft in grensoverschrijdende situaties, dan kan alsnog aanpassing volgen.
Artikel XVI
Artikel XVI, onderdelen A en B (artikelen I en XIII van de Wet werken aan winst)
Ingevolge de Wet werken aan winst zou in het achtste lid van artikel 3.30a van de Wet IB 2001 worden bepaald dat land- en tuinbouwkassen voor de toepassing van dat artikel niet als een gebouw worden aangemerkt. Genoemd achtste lid zou ingevolge de Wet werken aan winst op een nog bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Inmiddels staat echter vast dat deze bepaling niet in werking zal treden vanwege staatssteunaspecten. Het onderhavige artikel bewerkstelligt dat genoemd achtste lid en de bepaling over de inwerkingtreding daarvan vervallen.
Artikel XVII
Artikel XVII, onderdeel A (artikel IX van het Belastingplan 2008)
De wijziging van artikel IX, onderdeel A, van het Belastingplan 2008 is van technische aard en bewerkstelligt dat het voor de loonbelasting geldende bedrag van de algemene heffingskorting ook voor het kalenderjaar 2011 in overeenstemming is met het voor dat jaar beoogde bedrag, zoals dat ingevolge artikel XXIII, onderdeel B, van het Belastingplan 2009, in verbinding met artikel IV, onderdeel A, van het Belastingplan 2008, voor dat jaar ook wordt opgenomen in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001. Hiertoe is vóór 1 januari 2011 een aanpassing nodig van de ingevolge het Belastingplan 2008 per 1 januari 2011 aan te brengen wijziging in artikel 22 van de Wet LB 1964. Daarom wordt voorgesteld de onderhavige aanpassing met ingang van 31 december 2010 aan te brengen.
Hiermee wordt een omissie hersteld die is ontstaan bij de eerste Nota van wijziging op het Belastingplan 2009.
Artikel XVII, onderdeel B (artikel XI van het Belastingplan 2008)
In artikel XI van het Belastingplan 2008 vervallen de onderdelen EA, FA en FB (artikelen 59, 64 en 70 van de Wet belastingen op milieugrondslag). Gevolg is dat er geen vrijstellings- en teruggaafregeling in de energiebelasting komt voor aardgas dat wordt gebruikt in installaties voor de vervaardiging van keramische producten. De daaraan verbonden verhoging van het tarief van de energiebelasting op aardgas in de hoogste schijf gaat derhalve evenmin door.
Artikel XVII, onderdeel C (artikel XXIX van het Belastingplan 2008)
In artikel XXIX van het Belastingplan 2008 is de samenloop geregeld tussen het Belastingplan 2008 en de wet van 8 november 2007 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (Stb. 476). De samenloopbepalingen in de onderdelen DA en EA van artikel XXIX vervallen nu de vrijstellings- en teruggaafregeling in de energiebelasting voor aardgas dat wordt gebruikt in installaties voor de vervaardiging van keramische producten en de verhoging van het tarief van de energiebelasting op aardgas in de hoogste schijf niet doorgaan.
Artikel XVII, onderdeel D (artikel XXXI van het Belastingplan 2008)
De vrijstelling in de energiebelasting voor aardgas dat wordt gebruikt in installaties voor de vervaardiging van keramische producten is door de Europese Commissie aangemerkt als onverenigbare staatssteun en mag niet worden uitgevoerd. Dit heeft tot gevolg dat de onderdelen EA, FA en FB van artikel XI van het Belastingplan 2008 niet in werking zullen treden. Het onderhavige onderdeel bewerkstelligt dat de bepaling over de inwerkingtreding van de onderdelen EA, FA en FB van artikel XI van het Belastingplan 2008 vervalt.
Artikel XVIII
Artikel XVIII (artikel IV van de wet van 23 december 2009 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, Stb. 546)
In verband met de nieuw in te voeren afdeling 8 (artikelen 28u tot en met 28x) met ingang van 1 januari 2015, dient de huidige afdeling 8 met betrekking tot de Regeling voor vis, alsmede het enige daaronder opgenomen huidige artikel 28u, met ingang van die datum te worden vernummerd tot afdeling 9, respectievelijk artikel 28y.
Artikel XIX
Artikel XIX (artikel XII van de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere wetten, Stb. 564)
Abusievelijk wordt in artikel XII, derde lid, van de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564), verwezen naar artikel 24, achtste lid, van de Invorderingswet 1990. Dit moet zijn artikel 24, zevende lid, van de Invorderingswet 1990. Deze onder 1 opgenomen wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2010.
Ingevolge de onder 2 opgenomen wijziging vervalt de verwijzing naar het recht van schenking in artikel XII, vierde lid, van meergenoemde wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten. Genoemd artikel XII bevat een overgangsregeling waarmee werd beoogd te bewerkstelligen dat ook in het verleden geheven recht van schenking en recht van overgang in de gevallen, bedoeld in artikel 7 van de Successiewet 1956, in mindering komen op de verschuldigde erfbelasting. Voor in het verleden geheven recht van overgang is deze bepaling noodzakelijk omdat deze belasting met ingang van 1 januari 2010 is vervallen. Voor het recht van schenking is deze bepaling echter overbodig en kan zij aanleiding geven tot onjuiste a contrario redeneringen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de in artikel XX opgenomen wijziging van het Belastingplan 2010.
Artikel XX
Artikel XX, onderdelen A en B (artikelen XXXIV en XXXIX van het Belastingplan 2010)
Tot 1 januari 2010 werden de belastingen die (naast het per 1 januari 2010 vervallen recht van overgang) op grond van de Successiewet 1956 worden geheven aangeduid met de namen «recht van successie» en «recht van schenking». Met ingang van 1 januari 2010 zijn de namen van die belastingen gemoderniseerd en vervangen door «erfbelasting» onderscheidenlijk «schenkbelasting». Deze naamswijzigingen leiden niet tot inhoudelijke wijzigingen.35
Dat voor erfbelasting en schenkbelasting ook recht van successie en recht van schenking gelezen kan worden is met name ook van belang voor bepalingen waarin rekening wordt gehouden met belastingheffing of een vermindering van belasting in het verleden (bijvoorbeeld de artikelen 7 en 13 van de Successiewet 1956 en de artikelen 9, vierde lid, en 13, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer) en voor de toepassing van enkele bepalingen in de AWR en in de Invorderingswet 1990. Ook het omgekeerde doet zich voor. In artikel 40, tweede lid, van de Grondwet staat nog «de rechten van successie, overgang en schenking». Deze bepaling geldt evenzeer voor de erfbelasting en de schenkbelasting.
In verband met het bovenstaande worden thans twee wijzigingen met betrekking tot het Belastingplan 2010 voorgesteld.
Sinds 1 januari 2010 worden belastingschulden en vorderingen die voortvloeien uit de heffing van erfbelasting in box 3 in aanmerking genomen. Artikel XXXIV van het Belastingplan 2010 bevat een overgangsregeling waarmee wordt beoogd te bewerkstelligen dat ook belastingschulden en vorderingen die voortvloeien uit de heffing van het recht van successie in box 3 in aanmerking worden genomen. Deze bepaling is overbodig en kan aanleiding geven tot onjuiste a contrario redeneringen.
Bij de modernisering van de namen van de belastingen die krachtens de Successiewet 1956 worden geheven is het uitgangspunt geweest dat de verandering van de namen niet tot een inhoudelijke wijziging zouden leiden. Daarom zijn overgangsbepalingen of naamswijzigingen onnodig geacht en achterwege gebleven. Dit uitgangspunt is alleen in het onderhavige geval abusievelijk niet gevolgd. Artikel XXXIV van het Belastingplan 2010 impliceert immers – onterecht – dat wettelijke bepalingen waarin de naam erfbelasting wordt gebruikt niet zouden kunnen zien op het recht van successie tenzij dat expliciet is geregeld. Daarom wordt voorgesteld deze bepaling te laten vervallen. Dit heeft, gelet op het voorstaande, geen inhoudelijke gevolgen.
Omdat de naamswijziging van schenkings- en successierecht in schenk- en erfbelasting zoals uit het voorgaande volgt geen inhoudelijke gevolgen heeft, is daarnaast een wijziging nodig met betrekking tot de in artikel XXV, onderdeel A, van het Belastingplan 2010 opgenomen bepalingen inzake het berekenen van heffingsrente ter zake van belastingaanslagen ingevolge de Successiewet 1956. Het is steeds de bedoeling geweest dat het berekenen van heffingsrente niet plaats dient te vinden ter zake van belastingaanslagen erfbelasting die zijn opgelegd naar aanleiding van belastbare feiten die zich hebben voorgedaan voor 1 januari 2010. Dat in de wettekst wordt gesproken over aanslagen erfbelasting, die per definitie alleen betrekking kunnen hebben op belastbare feiten die zich hebben voorgedaan op of na 1 januari 2010, is gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de gevolgen van de naamswijziging is vermeld niet voldoende om te bewerkstelligen dat de bepalingen uitsluitend zien op belastbare feiten die zich hebben voorgedaan op of na 1 januari 2010. Om dit alsnog te bewerkstelligen, wordt het overgangsrecht van artikel XXXIX van het Belastingplan 2010 in deze zin aangevuld.
Artikel XXI
Artikel XXI (artikel XXI van Overige fiscale maatregelen 2010)
In artikel XXI, elfde lid, van Overige fiscale maatregelen 2010 (OFM 2010) is voorzien in overgangsrecht voor gevallen waarin op grond van artikel 25, negende lid, van de Invorderingswet 1990 – zoals die bepaling luidde op 31 december 2009 – uitstel van betaling is verleend. Abusievelijk was niet voorzien in de situatie waarin de overdracht krachtens schenking van de aandelen of winstbewijzen heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2010 en de belastingaanslag na 31 december 2009 is opgelegd. Artikel 25, negende lid, van de Invorderingswet 1990 gaat er namelijk van uit dat de belastingaanslag al is opgelegd. In artikel XXI, onder 1, wordt voorgesteld om te voorzien in overgangsrecht zodat belastingschuldigen die aandelen of winstbewijzen hebben overgedragen voor 1 januari 2010 en pas na 31 december 2009 de belastingaanslag hebben opgelegd gekregen, uitstel van betaling kunnen krijgen op grond van artikel 25, negende lid, van de Invorderingswet 1990 zoals die bepaling luidde op 31 december 2009. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2010.
De in artikel XXI, onder 2, opgenomen wijziging strekt ertoe terugwerkende kracht tot en met 1 april 2008 te verlenen aan artikel XIII, onderdeel G, van OFM 2010. Artikel XIII, onderdeel G, van OFM 2010 betreft een wijziging van artikel 87c van de Wet belastingen op milieugrondslag op grond waarvan het met ingang van 1 januari 2010 ook voor buitenlandse ondernemers mogelijk is exportvermindering te verkrijgen in het kader van de verpakkingenbelasting. Deze mogelijkheid voor exportvermindering voor buitenlandse ondernemers is in OFM 2010 opgenomen omdat er anders rechtsongelijkheid zou bestaan tussen buitenlandse ondernemers en ondernemers die in Nederland gevestigd zijn. Ondernemers die in Nederland gevestigd zijn hebben namelijk al sinds 1 april 2008 de mogelijkheid om exportvermindering te verkrijgen. Om de rechtsongelijkheid tussen ondernemers die in Nederland gevestigd zijn en buitenlandse ondernemers geheel weg te nemen, wordt door het verlenen van terugwerkende kracht tot en met 1 april 2008 het voor buitenlandse ondernemers mogelijk gemaakt alsnog aanspraak te maken op teruggaaf exportvermindering over de jaren 2008 en 2009.
Vooruitlopend op onderhavige wijziging was de mogelijkheid tot het toepassen van de exportvermindering door buitenlandse ondernemers over de jaren 2008 en 2009 goedgekeurd bij beleidsbesluit van 16 december 2009, nr. CPP2009/2405M, Stcrt. 20169.
Artikel XXII
Artikel XXII (artikel XIV van de Fiscale onderhoudswet 2010)
In de inwerkingtredingsbepaling van de Fiscale onderhoudswet 2010 is de in artikel II, onderdeel I, van die wet opgenomen wijziging van artikel 36b van de Wet op de loonbelasting 1964 abusievelijk doorgevoerd met terugwerkende kracht tot en met een datum waarop het laatstgenoemde artikel nog niet bestond. Deze omissie wordt hierbij hersteld.
Artikel XXIII
Artikel XXIII (overgangsrecht)
Artikel XXIII bevat overgangsrecht met betrekking tot ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen waarop het inkomstenbelastingregime van het resultaat uit overige werkzaamheden van toepassing is.
In het eerste lid is overgangsrecht opgenomen voor de situatie dat belastingplichtigen ervoor hebben gekozen om een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel in een belastingjaar van vóór deze wetswijziging geheel toe te rekenen aan de bestuursbevoegde echtgenoot. Bij deze belastingplichtige en zijn echtgenoot vindt bij inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging een overgang naar een 50/50%-toerekening plaats. Op grond van het eerste lid leidt de overgang naar deze 50/50%-toerekening niet tot afrekening bij de bestuursbevoegde partner. Voorts moet de niet-bestuursbevoegde partner als startwaarde nemen de helft van de boekwaarde van de bestuursbevoegde partner aan de vooravond van de wetswijziging. Het tweede lid verduidelijkt dat voor oude jaren ook een doorschuiving van de boekwaarde plaatsvindt bij de overgang van de 50/50%-toerekening op grond van het beleidsbesluit van 1 december 200836 naar een toerekening aan de bestuursbevoegde partner op grond van het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010.22 Op grond van het derde lid vindt in beide overgangssituaties ook een doorschuiving plaats van eventueel aanwezige reserves en voorzieningen.
Artikel XXIV
Artikel XXIV (overgangsrecht bijleenregeling)
In artikel XXIV is een overgangsbepaling opgenomen voor belastingplichtigen bij wie de goedkoperwonenregeling op grond van artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001, zoals dit luidde op 31 december 2009, of op grond van de overgangsbepaling voor de goedkoperwonenregeling van artikel XXVIB van de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010 is toegepast en van wie de eigenwoningreserve (EWR) als gevolg daarvan nog niet is vervallen. Voor deze belastingplichtigen geldt dat artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, zoals dit luidde op 31 december 2009, van toepassing blijft op de genoemde EWR, zolang deze EWR blijft bestaan. Een EWR ontstaat bij vervreemding van de vorige eigen woning en vervalt sinds 1 januari 2010 drie jaren na die vervreemding.
Artikel XXV
Artikel XXV (inwerkingtreding)
Het wetsvoorstel treedt ingevolge artikel XXV, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2011. Artikel XVII, onderdeel A, treedt in werking met ingang van 31 december 2010. Voor een toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel. De in artikel XIV, in de WIB voorziene hogere bestuurlijke boete wegens de eenmalige inhaalindexatie, en de bestuurlijke boete voor de feiten die nu strafbaar zijn, kunnen ingevolge het eerste lid alleen worden opgelegd voor verzuimen die zijn begaan na het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden.
Voor een aantal bepalingen is voorzien in terugwerkende kracht hetgeen hierna wordt toegelicht.
In het tweede lid is voor de in artikel I, onderdeel I, opgenomen wijziging van artikel 3.111, vijfde lid, van de Wet IB 2001 terugwerkende kracht opgenomen tot en met 1 januari 2006 aangezien de in dat opgenomen verwijzing sinds 1 januari 2006 niet meer klopt.
De in het derde lid opgenomen terugwerkende kracht van de artikelen I, onderdeel D, en XII hangt samen met de datum van inwerkingtreding van de in die artikelen genoemde Richtlijn nr. 2009/133/EG. De eveneens genoemde Richtlijn nr. 90/434/EEG is per 15 december 2009 vervangen door Richtlijn nr. 2009/133/EG. Daarom is voor de artikelen I, onderdeel D, en XII terugwerkende kracht voorzien tot en met 15 december 2009.
Het vierde lid regelt dat de door de Staat opgerichte holding ABN AMRO Group N.V. met ingang van de datum van oprichting (18 december 2009) Vpb-plichtig wordt.
Voor artikel I, onderdeel N, is ingevolge het vijfde lid terugwerkende kracht opgenomen tot en met 30 december 2009, aangezien het een herstel van foutieve verwijzingen in de van 30 december 2009 tot en met 31 december 2009 geldende tekst betreft.
Voor artikel I, onderdelen B, J, K, L, O, onder 1 en 2, en S, artikel III, onderdelen A, onder 1, en D, artikel IV, onderdelen C, D, E en F, artikel V, artikel VI, onderdeel A, artikel VII, artikel VIII, artikel XIII, onder 1, artikel XIX, artikel XX, artikel XXI en artikel XXIV is in het zesde lid terugwerkende kracht opgenomen tot en met 1 januari 2010. Het betreft hier voornamelijk het herstel van foutieve verwijzingen in de per 1 januari 2010 geldende teksten. Ook de uitbreiding van de milieu-investeringsaftrek tot volledig elektrische personenauto’s en plugin hybridepersonenauto’s met een actieradius van ten minste 50 kilometer op een volle accu zoals dit mogelijk wordt door de wijziging in artikel I, onderdeel B, werkt terug tot en met 1 januari 2010. Voor een toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie. Met de in artikel VII opgenomen wijziging wordt artikel 8a, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928 aangepast aan de wijziging van de Successiewet 1956 die per 1 januari 2010 heeft plaatsgevonden. In dat verband wordt ook aan artikel VII terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 toegekend. Voor een toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie. De in artikel XIII, onder 1, opgenomen wijziging van artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 werkt terug tot en met 1 januari 2010, zijnde de datum waarop in de Invorderingswet 1990 is opgenomen dat het uitstel van betaling voor conserverende aanslagen inkomstenbelasting ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren onder voorwaarden kan worden voortgezet bij een aandelenfusie. De in de artikelen XIX, onder 2, en XX opgenomen wijzigingen hangen samen met de verandering van de namen «recht van schenking» en «recht van successie» in «schenkbelasting» onderscheidenlijk «erfbelasting». De alhier voorziene terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 hangt samen met het moment waarop de genoemde naamsverandering is ingegaan.
In het zevende lid is voor artikel IX, onderdelen A en B, terugwerkende kracht tot en met 1 april 2010 opgenomen, aangezien het redactionele verbeteringen betreft als gevolg van de wet van 23 december 2009 tot wijziging van de Wet op de accijns in verband met Richtlijn nr. 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 (PbEU L 9) (Implementatie horizontale richtlijn accijns) (Stb. 608), die in werking is getreden met ingang van 1 april 2010.
Voor artikel I, onderdeel C, is in het achtste lid terugwerkende kracht opgenomen tot en met 1 december 2010. Voor een toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen B en C.
De minister van Financiën,
J. C. de Jager
Brief van 24 juli 2009 van de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Economische Zaken, Kamerstukken II 2008/09, 31 305, nr. 145.
www.minfin.nl/Actueel/Nieuwsberichten/2010/02/Extra_belastingaftrek_voor_elektrische_personenauto’s.
Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 april 2010, nr. DGM/K&L2010010429, tot wijziging van de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009 (aanpassing milieulijst 2010) (Stcrt. 5966).
Zie ook het rapport nr. 226 van de Vereniging voor Belastingwetenschap: De terbeschikkingstellingsregeling in de inkomstenbelasting, Deventer, 2005.
Onderdeel 7.2 van het besluit van 1 december 2008, nr. CPP2008/520M, Stcrt. 243. Voorheen neergelegd in het beleidsbesluit van 24 mei 2006, nr. CPP2006/76M, en het beleidsbesluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M.
De nummering van de artikelen in de Wet belastingen op milieugrondslag die door deze bepalingen worden gewijzigd is bij wet van 3 juli 2008 tot wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten (Stb. 262) in overeenstemming gebracht met de opnieuw vastgestelde nummering van de artikelen, hoofdstukken en afdelingen van de Wet belastingen op milieugrondslag zoals opgenomen in de bijlage bij de beschikking van de Minister van Justitie van 8 januari 2008, houdende plaatsing van de tekst van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals deze luidt met ingang van 1 januari 2008 (Stb. 1).
Werken aan toekomst, een aanvullend beleidsakkoord bij «samen werken, samen leven», Kamerstukken II 2008/09, 31 070, nr. 24.
Richtlijn nr. 90/434/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PbEG L 225).
Richtlijn nr. 2009/133/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat (PbEUL 310).
Zie ook het rapport nr. 226 van de Vereniging voor Belastingwetenschap: De terbeschikkingstellingsregeling in de inkomstenbelasting, Deventer, 2005.
Het in de memorie van antwoord bij het Belastingplan 2010 c.a. (Kamerstukken I 2009/10, 32 128 – 32 133, E, blz. 18–19) opgenomen antwoord wordt hiermee gerectificeerd.
Richtlijn nr. 2008/8/EG van de Raad van de Europese Unie van 12 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst (PbEU L 44).
Richtlijn nr. 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU L 347).
Richtlijn nr. 2008/117/EG van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de bestrijding van de belastingfraude in het intracommunautaire verkeer (PbEU L 14).
Richtlijn nr. 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (PbEU L 9).
Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PbEG L 105).
Verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van de Europese Unie van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PbEU L 324).
Onderdeel 7.2. van het besluit van 1 december 2008, nr. CPP2008/520M, Stcrt. 2008, voorheen neergelegd in het beleidsbesluit van 24 mei 2006, nr. CPP2006/76M en het beleidsbesluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32401-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.