32 366 Regels voor het verlenen van vergunning voor de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen (Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen)

A VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEU / WONEN, WIJKEN EN INTEGRATIE1

Vastgesteld 19 april 2011

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met zorg kennis genomen van het wetvoorstel betreffende vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen. Het wetsvoorstel lijkt een einde te willen maken aan de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen door middel van een wet in formele zin. De keuze voor een formele wet roept bij deze leden een aantal meer principiële vragen op. Daarnaast gaan deze leden in op de legitimiteit en grondslag van het wetsvoorstel. De overige leden van de commissie hebben zich aangesloten bij deze vragen van de CDA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie hebben met enige zorg kennis genomen van het wetvoorstel betreffende de Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen.

Het is deze leden niet ontgaan dat de problematiek van de onrechtmatige bewoning vanaf 2003 met tussenpozen op de politieke agenda gestaan heeft. Voor de regering is dit voldoende rechtvaardiging, zo blijkt uit de memorie van toelichting, voor het invoeren van een nieuwe wet voor een qua omvang zeer beperkte groep bewoners in een beperkt aantal gemeenten.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel 32 366 dat beoogt illegale bewoning van recreatiewoningen persoonsgebonden te legaliseren. Ook hebben deze leden met grote belangstelling en herkenning kennis genomen van het advies van de Raad van State. Deze leden hebben grote aarzeling bij dit wetsvoorstel.

Alvorens zich echter een definitief oordeel over dit voorstel te kunnen vormen, zien deze leden met grote belangstelling de memorie van antwoord tegemoet. De leden van de VVD-fractie sluiten zich in grote lijnen aan bij de inbreng van de leden van de CDA-fractie. Aanvullend hebben zij nog een aantal concrete opmerkingen en vragen aan de minister.

Nut en noodzaak van het wetsvoorstel

De leden van de fractie van de PvdA, alsmede de overige leden van de commissie, hebben bij het doorlezen van de wetsgeschiedenis en het doornemen van de maatregelen die vanaf 2003 hebben plaatsgevonden zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat bijna alle gemeenten handelend zijn gaan optreden na de beleidsbrieven vanaf 2003 en na de wijziging van het besluit Ruimtelijke Ordening (BRO) in 2007 waardoor gemeenten de vrijheid kregen, om naast handhaving en bestemmingswijziging, persoonsgebonden gedoogbeschikkingen af te geven.

Deze leden hebben bovendien in de voortgangsrapportage, met gegevens uit 2009, kunnen lezen dat door het handelend optreden van de betreffende gemeenten een spectaculaire daling gemeten is van de niet gedoogde of niet gehandhaafde onrechtmatige bewoning.

Een beperkt aantal gemeenten dat in 2009 aangeeft nog niet voldoende orde op zaken gesteld te hebben, geeft aan inmiddels wel bezig te zijn.

Is dat feit alleen al niet voldoende reden, zo vragen deze leden, om de ingezette lijn met de instrumenten uit de BRO voort te zetten met mogelijk via VNG en IPO ondersteunend beleid naar die paar gemeenten toe, die nog niet helemaal op orde zijn, in plaats van het invoeren van een nieuwe wet, waardoor onder andere de beleidsvrijheid van de gemeente drastisch ingeperkt wordt?

Deze leden zouden ook graag geïnformeerd willen worden, wat de stand van zaken op dit moment is, twee jaar na de meting van 2009, en nadat het wetsvoorstel inmiddels al meer dan een jaar in behandeling is? Is het niet aannemelijk dat inmiddels nog meer gemeenten de problematiek adequaat afgehandeld hebben?

Zou ook dat geen reden kunnen zijn om het wetsvoorstel alsnog in te trekken?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich daarnaast af of de breed in de samenleving gevoelde wens om tot vermindering van wet- en regelgeving te komen, vooral in de ruimtelijke ordening en het omgevingsrecht, evenals de behoefte om de bestuurlijke drukte rond tal van vraagstukken te verminderen, waarvan van beide opvattingen een vertaling in het huidige regeerakkoord terug te vinden is, ook geen reden is om dit wetsvoorstel in te trekken. Immers nog sterker dan in de vorige regeringsperiode wordt in dit regeerakkoord aangedrongen op het terugdringen van wet- en regelgeving, om vooral geen nieuwe wetten te maken waar reeds bestaande wetten of regelingen in belangrijke mate voorzien in de politiek gewenste oplossing? De leden van deze fractie kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat de beleidsmaatregelen tussen 2003 en 2007 in belangrijke mate voorzien in de gewenste oplossing en vragen daarop een reactie van de regering.

Deze leden lezen in de beantwoording van de minister van Infrastructuur en Milieu van vragen van leden van de Tweede Kamer om verdergaande afdwingbare maatregelen naar gemeenten toe, dat zij van mening is dat dit wetsvoorstel eenmalig en tijdelijk is en dat onder haar bewind niet nogmaals een wet ingediend zal worden, waarin gemeenten middels wetgeving dwingend opgelegd krijgen hoe te handelen en daarvoor de eigen, staatsrechtelijk vastgelegde, handelingsvrijheid moeten inleveren. De minister zegt, vrij vertaald, dat zij met dit wetsvoorstel de rijksrol als beëindigd beschouwd en zij de gemeenten heel goed in staat acht om verder de uitvoering en de handhaving op de uitvoering ter hand te nemen. Is deze interpretatie juist en kan dat vertrouwen dan niet meteen omgezet worden in daden?

De leden van de CDA-fractie, alsmede de overige leden van de commissie, zochten naar argumenten in het voorstel die de inbreuk op de autonomie van gemeenten rechtvaardigen. Het is deze leden ook duidelijk dat de regering in dit voorstel afwijkt van haar eigen adagium: «decentraal waar het kan, centraal waar het moet». Deze leden lazen dat de regering van mening is dat het hier gaat om een inbreuk op een primair gemeentelijke taak. De argumenten daarvoor lazen zij in de memorie van toelichting maar konden hen niet direct overtuigen. Allereerst vragen deze leden wat precies de omvang van de problematiek is. In de memorie van toelichting wordt gesuggereerd dat het zou gaan om ongeveer 140 gemeenten en enkele duizenden illegaal bewoonde recreatiewoningen. Tegelijk blijkt uit de gewisselde stukken met de Tweede Kamer dat veel gemeenten zekere vooruitgang hebben geboekt met de uitvoering van het beleid om bewoners duidelijkheid te verschaffen.

Tevens wijzen de leden erop dat het Besluit op de Ruimtelijke Ordening in 2007 is gewijzigd in die zin dat gemeenten voortaan een persoonsgebonden vrijstelling kunnen verlenen aan een bewoner van een recreatiewoning indien deze voor, of in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning gebruikt als woning en sedertdien dat ook onafgebroken doet. De uitvoering van dit voorschrift lijkt de hier aan de orde zijnde problematiek te hebben gehalveerd: van 17% naar 8% in 2009 (voortgangsrapporten uitvoering recreatiewoning beleid, VROM-inspectie, maart 2009, p. 6 en 7).

Hoe is de huidige stand van zaken na aanpassing van de BRO en na verschijning van dit wetsvoorstel, zo is de vraag van deze leden.

In zijn advies is de Raad van State duidelijk. De Raad is van oordeel dat de onzekerheid bij bewoners die in strijd met de regelgeving handelen, niet op voorhand hoeft te worden gekwalificeerd als een probleem dat door een wet moet worden opgelost.

Dit brengt de leden van de VVD-fractie tot de volgende vragen:

Kan de minister (nogmaals) het grote algemeen maatschappelijk belang definiëren waarvoor een formele wet als enig overgebleven mogelijkheid overblijft.

Kan de minister zo exact mogelijk het aantal « schrijnende gevallen» aangeven?

Kan de minister een definitie geven voor het begrip « schrijnend» ?

Kan de minister verduidelijken welke maatregelen voorafgaand zijn getroffen om bijvoorbeeld in bestuursovereenkomsten gemeenten meer dwingend van hun betreffende bevoegdheid gebruik te laten maken?

Heeft de minister overwogen dat in die gemeenten waarin (nog) geen gebruik gemaakt is van de ontheffingsbevoegdheid daaraan wellicht autonoom lokaal (ruimtelijk) beleid ten grondslag ligt?

De grondslag wetsvoorstel

De leden van de commissie willen ingaan op de grondslag van het wetsvoorstel. Het voorstel beoogt een einde te maken aan de illegale bewoning van recreatiewoningen. De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat het gaat om een breed gedragen wens van de Tweede Kamer om duidelijkheid te bewerkstelligen in de problematiek rond de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen.2

Bestudering van de gewisselde stukken laat zien dat in wezen de aanleiding tot het wetsvoorstel is gelegen in het feit dat het gaat om een (politieke) wens van de Tweede Kamer om in één keer een eind te maken aan de geschetste illegale situaties op lokaal niveau. Zien deze leden het goed, dan is er geen andere, inhoudelijke argumentatie om tot een voorstel van wet in formele zin te komen. Deze leden wijzen erop dat een formele wet altijd algemene normstelling bevat en beoogt een algemene, voor iedereen verbindende voorschriften te geven. Daarbij is een essentieel kenmerk dat vanuit deze algemene normstelling, geen individuele gevallen bij wet worden gereguleerd, anders dan bijzondere, formele wetten zoals die gebaseerd op bv. artikel 28 en 81 e.v. Grondwet. De regering kiest, blijkens de memorie van toelichting (p. 3 en 5), bewust voor regeling bij formele wet, omdat eerdere beleidspogingen (onder meer door middel van beleidsbrieven e.d.) onvoldoende effecten sorteerden. Vraag van deze leden is waarom de regering ervoor heeft gekozen om het relatief zware middel van een formele wet in te zetten om aan deze beperkte problematiek (zie hierna) een einde te maken. Heeft, zo is de vraag van deze leden, de regering overwogen om andere middelen in te zetten, zoals een bestuursovereenkomst met nalatige gemeenten, zo vragen deze leden.

Deze leden verwijzen hierbij naar de inzet van de zgn. lichtere instrumenten op basis van de artikelen 123 en 124 Gemeentewet die voorzien in een situatie waarin in medebewind taken niet of niet behoorlijk worden uitgevoerd. Hier is tevens art. 115 Gemeentewet van belang dat vergt dat in betekenende mate wijziging brengen in taken en bevoegdheden van de gemeente, dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht van het daarmee te dienen openbaar belang.

Naar de opvatting van de leden van de commissie kan de regering zich niet verschuilen achter de (politieke) wil van de Tweede Kamer. Zij wijzen in dit verband tevens op de bijzondere rol van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (art. 116 Gemeentewet) die tot taak heeft «de beleidsvrijheid van gemeenten te bevorderen». Zij verwijzen wellicht ten overvloede naar de considerans en artikel 2 en 3 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie.

Waarom overweegt de regering niet om, uitgaande van het vertrouwen dat deze regering uitspreekt (zie wetsbehandeling in de Tweede Kamer) in de wijze waarop gemeenten in staat zijn hun rol in het ruimtelijk omgevingsrecht met ondersteuning van de provincies te vervullen om de beperkte groep gemeenten en provincies te ondersteunen die nog onvoldoende daadkracht betoond hebben, bij de uitvoering van het door de Tweede Kamer gewenste beleid, waarvoor naar het oordeel van de leden van de fractie van de PvdA, voldoende instrumenten in de BRO voor handen zijn, in plaats van bij wet dwingend een te nemen maatregel op te leggen?

Ook vestigen de leden de aandacht van de regering op de mogelijkheid om gebruik te maken van de bestaande en wat zwaardere (handhavings)bevoegdheden van Gedeputeerde Staten en de minister op basis van Grondwet en Wabo (zie resp. de artikelen 5.20, tweede lid en 5.24 Wabo). In feite gaat het dan om een vorm van bestuurlijk toezicht in die gevallen waarin gemeenten taakverwaarlozing kan worden verweten. Heeft de regering wellicht deze bestaande interventiemogelijkheden op basis van de Wabo in dit voorstel over het hoofd gezien, zo is de vraag van de leden van de commissie.

Had de inzet van de hier genoemde, minder zware maar wellicht even effectieve middelen niet kunnen worden volstaan, zo vragen deze leden zich af.

De leden van de commissie hebben kennis genomen van het onomwonden negatieve advies van de Raad van State (RvS) over dit wetsvoorstel. De kritiek van de RvS komt er kort samengevat op neer dat het wetsvoorstel niet noodzakelijk is, gelet op de maatregelen die nu al in BRO en beleidsbrieven neergelegd zijn, dat de wet disproportioneel is en niet doelmatig met zelfs de mogelijkheid tot averechtse werking.

Naar het oordeel van de leden is het meest prangende punt van de Raad van State echter dat deze wet op twee punten in strijd is met de rechtsbeginselen, namelijk op het punt dat onrechtmatig handelen beloond wordt en dat de wet in strijd is met de interbestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en gemeenten.

De regering geeft in de reactie op deze fundamentele kritiek van de RvS uitsluitend aan dat het gaat om een breed gedragen wens van de Tweede Kamer.

De leden menen dat de vraag gerechtvaardigd is de regering te verzoeken de stevige kritiek van de Raad van State alsnog van een meer inhoudelijk commentaar te voorzien.

In de memorie van toelichting (pag. 5) benadrukt de regering dat het wetsvoorstel in een aantal concreet omschreven gevallen gemeenten de bevoegdheid ontneemt gebruik te maken om tot een zelfstandige besluitvorming te komen.

Voorts schrijft de regering «De regering beseft dat hier sprake is van een inbreuk op de primair gemeentelijke rol bij de beleidsbepaling en uitvoering ten aanzien ... etc.»

De overwegingen die tot deze inbreuk hebben doen besluiten zijn voor de leden van de VVD-fractie niet overtuigend en zeker niet in relatie tot de zwaarte van de inbreuk.

De overweging dat de Tweede Kamer een aantal schrijnende gevallen wenst op te lossen welke door vermeend laks gedrag bij een aantal gemeenten zouden zijn ontstaan lijkt deze leden een uiterst summiere onderbouwing bij een dergelijke algemene inbreuk op de gemeentelijke autonomie, de Wro en Wabo, welke nog maar recent zijn vastgesteld.

Dat « de eventuele maatschappelijke gevolgen gering zullen zijn...» doet daar niets aan af.

Illegaliteit/belonen van onrechtmatig handelen

Een voorwerp van zorg van de leden van de commissie is dat het voorstel beoogt een einde te maken aan illegale situaties. Het gaat in de geschetste concrete casus vaak om een langdurige periode van al dan niet bewust gedogen van een illegale situatie door de betreffende gemeente. De leden stellen aan de hand van het wetsvoorstel vast dat onder bepaalde voorwaarden aan bewoners van recreatiewoningen die zich jarenlang niet aan de wet hebben gehouden, een zogenaamde persoonsgebonden ontheffing op basis van het besluit ruimtelijke ordening, resp., de Wabo zal worden verleend. Het voorstel van de regering, hoewel deze leden ook inzien dat er bepaalde situaties denkbaar zijn waarin wetsovertreding wordt gesauveerd, roept de meer fundamentele vraag op wat de rechtsverhouding zal zijn tussen bewoners die zich een reeks van jaren wél aan de wetten en voorschriften hebben gehouden en de doelgroep van het wetsvoorstel: de illegale bewoners. De vraag doemt op of de rechtszekerheid hier in het geding is. Degenen die zich door eigen gedrag in een illegale situatie heeft gemanoeuvreerd, worden aldus het voorstel, generiek beloond met een omgevingsvergunning. Op zijn minst zal een krachtige en overtuigende motivering moeten worden geven voor deze collectieve en nationale legalisering. Deze leden konden dergelijke argumenten niet aantreffen in het voorstel van wet.

Een voorwerp van zorg van niet alleen de leden van de PvdA-fractie, is dat het voorstel beoogt een einde te maken aan onrechtmatig handelen ten voordele van degene die een onrechtmatige handeling gepleegd hebben.

Het gaat vaak om een langdurige periode van al dan niet bewust gedogen van een illegale situatie door de betreffende gemeente. Maar er is juist met de herziening van het BRO besluit in 2007 getracht om in, door de gemeente te beoordelen, schrijnende gevallen onder bepaalde voorwaarden aan bewoners van recreatiewoningen een zogenaamde persoonsgebonden ontheffing te kunnen verlenen.

Het wetsvoorstel, zoals dat nu voorligt, roept dan ook de meer fundamentele vraag op wat de rechtsverhouding zal zijn tussen bewoners die zich een reeks van jaren wél aan de wetten en voorschriften hebben gehouden in hetzelfde park en de doelgroep van het wetsvoorstel: de onrechtmatige permanente bewoners van recreatiewoningen. De vraag doemt op of de rechtszekerheid hier niet in het geding is. Onrechtmatig handelen wordt beloond, rechtmatig handelen afgestraft.

Degenen die zich door eigen gedrag in een illegale situatie hebben gemanoeuvreerd, en die voor oktober 2003 tot op heden de woning permanent bewoonden en daarvoor voldoende bewijzen op tafel kunnen leggen, worden generiek beloond met een persoonsgebonden omgevingsvergunning. De minister sluit in de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer niet uit, dat het slechts om enkele honderden gevallen kan gaan, met als meetlat de inschrijving in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA), maar sluit ook niet uit dat het om aanzienlijk meer gevallen kan gaan, omdat mensen zich niet hebben laten registreren in het GBA.

Vraag van de leden van de fractie van de PvdA is of uit dat enkele gegeven niet al blijkt dat bewoners voldoende op de hoogte zijn en waren van het feit dat zij onrechtmatig handelen en het gehanteerde argument van onwetendheid van voor 2003 en ook daarna niet op gaat? Waarom zou van inwoners van dit land niet verwacht mogen worden dat zij zich al voor 31 oktober 2003 bewust zijn dat zij ingeschreven moeten staan in de gemeente waar zij zeggen permanent te wonen?

Is de datum van 31 oktober 2003 dan ook niet uiterst arbitrair en leidt dat niet tot nieuwe ongelijkheid? Als deze inwoners niet zijn ingeschreven op de plek waar ze permanent wonen, waar zijn ze dan wel ingeschreven of behoren zij tot de zogenaamde spookburgers, die nergens in het GBA terug te vinden?

Het voorstel maakt waarschijnlijk een inbreuk op het vigerende bestemmingsplan van gemeenten dan wel op het bestaande handhavingsbeleid. Hierbij is dus sprake van een belangenafweging. De wet, lees vooral de Wet RO en de Wabo, wijzen de gemeenten nadrukkelijk aan als de enige overheid die deze specifieke en gebiedsgebonden beleidsafweging kan en mag maken. Het voorstel lijkt hierop een nogal fundamentele inbreuk te maken, zoals ook door de Raad van State wordt geconstateerd.

Horizonbepaling

Los van vorenstaande argumenten en de beoordeling daarvan in het licht van dit wetsvoorstel, heeft het de leden van de commissie verbaasd dat het voorstel geen horizonbepaling bevat. Het voorstel beoogt immers een tijdelijke regeling te treffen voor een zeer beperkt aantal gevallen van illegale bewoning. Tevens maakt het voorstel mogelijk een inbreuk op het vigerende bestemmingsplan van gemeenten dan wel op het bestaande handhavingsbeleid. Hierbij is dus sprake van een belangenafweging. De wet, lees vooral de Wet RO en de Wabo, wijzen de gemeenten nadrukkelijk aan als de enige overheid die deze specifieke en gebiedsgebonden beleidsafweging kan en mag maken. Het voorstel lijkt op dit regime een inbreuk te maken.

Zien de leden het goed dat de doelstelling van het voorstel is om eenmalig het legaliseren van illegale bewoning van een aantal recreatiewoningen mogelijk te maken. Een horizonbepaling in de wet past precies bij de reikwijdte van het voorstel en benadrukt de eenmalige ingreep en voorkomt een wetgevingsprocedure met betrekking tot intrekking. Dat past weer in de ambities van de regering om tot deregulering te komen. In deze horizonbepaling kan tevens bepaald worden dat de werking van bepaalde artikelen van het voorstel van kracht blijft bij doorlopende aanvragen (kortom het overgangsrecht wordt geregeld). Is de regering bereid een horizonbepaling op te nemen dan wel overgangsrecht, zo is de vraag van deze leden.

Hoewel de minister bij de behandeling in de Tweede Kamer aangeeft blij te zijn met de korte duur van voorliggende wet, is – los van vorenstaande argumenten en de beoordeling daarvan in het licht van dit wetsvoorstel – in de wet zelf geen horizonbepaling opgenomen. De wet is van toepassing op alle onrechtmatig handelende bewoners, die van voor 31 oktober 2003, in de leeftijd van 18 jaar en ouder, tot nu toe deze bewoning voortgezet hebben.

Kan dat dan ook gaan om kinderen van de hoofdbewoner, die op die datum de leeftijd van 18 jaar bereikt hadden en waar de ouders van overleden zijn of om andere reden de woning verlaten hebben, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Bestaat dan de mogelijkheid dat deze gedoogbeschikking nog 40 of 50 jr. kan voortduren?

Als het voorstel beoogt een tijdelijke regeling te treffen voor een zeer beperkt aantal gevallen van illegale bewoning, ligt het dan niet voor de hand om deze bewoners te verplichten om de gedoogbeschikking aan een termijn te binden en om in de wet zelf een horizonbepaling op te nemen?

De leden van de VVD-fractie steunen het streven om op lokaal niveau alle betrokkenen duidelijkheid te bieden voor wat betreft huidig en toekomstig gebruik van recreatiewoningen. Permanent bewonen van woningen met de bestemming recreatiewoning is en blijft een overtreding en illegaal. Ook in dit voorliggende wetsvoorstel. Slechts in een aantal concreet omschreven situaties wordt het individuele personen (en hun gezinnen) per wet toegestaan de illegaliteit voort te zetten.

De wet beoogt met een tijdshorizon alle zgn. schrijnende gevallen te hebben opgelost en zo a.h.w. met een schone lei het onderscheid tussen woningen en recreatiewoningen blijvend in stand te kunnen houden.

Hoe reëel is de verwachting dat de wet slechts van tijdelijke aard zal zijn en dat binnen de gestelde termijn alle zgn. schrijnende gevallen zullen zijn opgelost?

Hoe wordt de tijdshorizon gerealiseerd?

Hoe groot acht de minister de kans dat zich over bijvoorbeeld 10 jaar weer een zelfde situatie voordoet van de alsdan schrijnende gevallen van na 2003 en waarbij deze wet als precedent wordt aangemerkt? Denkt de minister dat de (recreatie) gemeenten over voldoende capaciteit beschikken om zowel deze wet uit te voeren en tegelijkertijd zodanig adequaat te handhaven zodat deze situatie zich niet voor gaat doen?

De persoonsgebonden vergunning vervalt bij verhuizing of overlijden. Betekent dat dat partners en/of kinderen alsdan automatisch de illegale bewoning moeten stopzetten?

Adequaat handhavend optreden

Het wetsvoorstel bepaalt als ijkpunt voor de individuele ontheffing de datum van 1 januari 2003. Personen die na die datum op dezelfde wijze de recreatiewoningen hebben gebruikt vallen buiten de werking. Zo ontstaan er twee categorieën wetsovertreders: zij die daarvoor wettelijk toestemming hebben en zij die dat niet hebben.

De enige feitelijke reden die daartoe heeft geleid is dat gemeenten voor 2003 niet adequaat handhavend zouden hebben opgetreden tegen illegale bewoning.

Kan uit het gekozen ijkmoment worden geconcludeerd dat gemeenten na die datum wel voldoende adequaat hebben gehandhaafd, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Kan de minister ook inzicht verschaffen over de wijze waarop voor 2003 door de provincies toezicht werd gehouden op de handhaving van de toenmalige provinciale streekplannen?

De leden van de commissie zien met belangstelling uit naar een spoedige beantwoording door de regering. De woordvoerders geven te kennen eraan te hechten aan afronding van de behandeling van dit wetsvoorstel voor de kamerwisseling. Onder voorbehoud van tijdige ontvangst van de memorie van antwoord zal de plenaire behandeling op 24 mei 2011 plaatsvinden.

De voorzitter van de commissie,

Meindertsma

De griffier van de commissie,

Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Van den Berg (SGP), vac. (VVD), Swenker (VVD), Meindertsma (PvdA), voorzitter, Eigeman (PvdA), Putters (PvdA), Meulenbelt (SP), Slagter-Roukema (SP), Leijnse (PvdA), Staal (D66), Thissen (GL), Goijert (CDA), Hendrikx (CDA), Janse de Jonge (CDA), Leunissen (CDA), De Vries-Leggedoor (CDA), vice-voorzitter, Willems (CDA), Asscher (VVD), Hofstra (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), Meurs (PvdA), Slager (SP), Smaling (SP), De Boer (CU), Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), Laurier (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

X Noot
2

Kamerstuk II, 32 366, nr. 3, p. 1 en 11

Naar boven