32 358 Wijziging van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan en van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming in verband met afschaffing van de procesvertegenwoordigende bevoegdheid van de centrale autoriteit in zaken van internationale kinderontvoering en kinderbescherming, alsmede, in teruggeleidingszaken, de concentratie van rechtspraak, introductie van de bevoegdheid van de rechter om te beslissen aan het hoger beroep in teruggeleidingszaken schorsende werking te verlenen, en beperking van het beroep in cassatie

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 15 maart 2011

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven de volgende vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.

1. Inleiding

De leden van de vaste commissie voor Justitie hebben met instemming kennis genomen van bovenstaand wetsvoorstel. De leden van de fractie van de SP hebben een aantal vragen en opmerkingen, waar de overige leden van de commissie zich bij hebben aangesloten.

2. Kinderbeschermingsmaatregelen

In artikel II van het wetsvoorstel wordt onder andere voorgesteld om de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming aan te passen aan de voorgestelde wijziging van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, in zoverre dat de Centrale Autoriteit niet meer bevoegd zal zijn in rechte op te treden. In tegenstelling tot procedures met betrekking tot gezag en omgang, of het ontrekken daaraan, gaat het bij kinderbeschermingsmaatregelen om bescherming van het kind – onder omstandigheden tegen zijn ouders – in plaats van een conflict tussen ouders.

In deze procedures is het de Staat die opkomt voor de belangen van het kind, ook in rechte. In de nationale situatie treedt hier de Raad voor de Kinderbescherming op als rekwestrerende partij. Wanneer een in het buitenland uitgesproken kinderbeschermingsmaatregel in Nederland moet worden voortgezet, bijvoorbeeld omdat één van de ouders met het kind naar Nederland is vertrokken of omgekeerd, of wanneer een in Nederland uitgesproken ondertoezichtstelling in het buitenland moet worden voortgezet, is de Staat verantwoordelijk voor de overdracht. Het is dan de Staat die een verzoek moet richten aan de rechter in het buitenland, niet de andere ouder. Het komt de leden van de commissie dan ook voor dat – voor zover het gewenst is de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming aan te passen aan de regeling in het onderhavige wetsvoorstel – daarin een uitzondering dient te worden gemaakt voor kinderbeschermingsmaatregelen. Is de regering dat met deze leden eens?

3. Omgangsrecht

De leden van de commissie hebben nog een aantal vragen over verschillende aspecten van het omgangsrecht, zoals geregeld in artikel I onder D, namelijk de wijziging van artikel 11, tweede lid. Het gaat allereerst om het juridische aspect dat door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is aangesneden in de vierde alinea van haar adviesbrief d.d. 18 september 2009.2 Kort gezegd: is de regering het ermee eens dat onder de term «omgang» in internationaal verband, ook begrepen moet worden een regeling tussen ouders die gezamenlijk het ouderlijk gezag hebben?

Een meer praktische vraag over dit artikel betreft het volgende. Artikel 21 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag bepaalt dat een verzoek tot regeling of bescherming van de feitelijke uitoefening van het bezoekrecht op dezelfde wijze aan de Centrale Autoriteit kan worden gericht. Dit betekent dat de Centrale Autoriteit de plicht heeft te bemiddelen. De zaak zal dan vaak verwezen worden naar het Centrum Internationale Kinderontvoering. Alleen al daardoor verschillen deze zaken wel degelijk van nationale omgangszaken en derhalve zien deze leden dus niet in waarom deze zaken niet aan een gespecialiseerde rechtbank of een gespecialiseerd hof worden voorgelegd.

Daarenboven spelen bij een internationale omgangsregeling een aantal praktische kwesties. Een voorbeeld is de thuissituatie van de ouder in het buitenland. Wat zijn de mogelijkheden tot omgangsbegeleiding in dat andere land? Welke instantie kan in dat land desgewenst onderzoek doen? Vervolgens is de Centrale Autoriteit aan zet wanneer het kind niet teruggebracht wordt na de afgesproken omgang – bijvoorbeeld na vakantie bij de andere ouder. De zaak komt dan toch bij de Centrale Autoriteit terecht. Een ander voorbeeld is dat een verzoek tot het treffen van een bezoekregeling een subsidiair verzoek bij een verzoek tot teruggeleiding is. Dit alles pleit er naar de mening van deze leden voor, om ook de internationale omgangsregeling te concentreren bij de rechtbank dan wel het hof in Den Haag. De liaisonrechter aldaar kan makkelijker contact leggen met de instanties in het buitenland.

Ten vierde moet de internationale omgangsregeling, evenals het verzoek tot teruggeleiding, «bij voorrang» worden behandeld – hetgeen blijkens het verdrag in elk geval binnen 6 weken betekent. Helaas lukt het rechtbanken al niet om «gewone» omgangszaken altijd binnen die termijn te behandelen. Nog een verschil is dat artikel 13 de rechter de mogelijkheid geeft om een voogdijinstelling te belasten met de voorlopige voogdij. Zo’n situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de moeder met de kinderen in een «blijf van mijn lijf huis» verblijft. Kortom, de vraag van het toe te passen recht – waarnaar de memorie van toelichting verwijst – is niet het probleem, maar er zijn wel andere problemen. Zou de regering na willen denken over het schrappen van artikel 11, tweede lid, en aanpassing van het eerste lid zodat ook de internationale omgang geconcentreerd wordt bij de rechtbank dan wel het hof in Den Haag?

Tot slot een klein praktisch puntje dat eveneens door de NVvR is aangesneden. Wil de regering bevorderen dat beide partijen in een teruggeleidingsprocedure worden verwezen naar gespecialiseerde advocaten? De regering maakt melding van een op te stellen namenlijst. Het lijkt de leden van de commissie juister dat verwezen wordt naar de onlangs opgerichte vereniging van advocaten Internationale KinderOntvoering.

De leden van de vaste commissie voor Justitie zien de reactie van de regering met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van de Beeten

De griffier voor dit verslag,

Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA) voorzitter, Broekers-Knol (VVD), Doek (CDA), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA) vicevoorzitter, Staal (D66), Franken (CDA), Van Bijsterveld (CDA), Janse de Jonge (CDA), Duthler (VVD), Haubrich-Gooskens (PvdA), De Vries (PvdA), Ten Horn (SP), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), (CDA), Strik (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

X Noot
2

Kamerstukken II 2009/10, 32 358, nr. 3, bijlagen.

Naar boven