32 339 Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 februari 2011

1. Inleiding

Het stemt tot voldoening dat de leden van de VVD-fractie positief hebben beoordeeld dat met richtlijn 2008/48/EG maximale harmonisatie in de Europese Unie van bescherming van consumenten bij het sluiten van kredietovereenkomsten beoogd wordt en dat de leden van de PvdA-fractie met instemming kennis hebben genomen van het wetsvoorstel, terwijl ook de leden van de SP-fractie de implementatie van de richtlijn hebben toegejuicht. De leden van CDA-fractie hebben zich hierbij aangesloten. Al deze fracties hebben echter een aantal vragen gesteld waarop hierna, mede namens de minister van Financiën zal worden ingegaan. Waar mogelijk zullen deze vragen tezamen worden behandeld.

2. Algemeen en 3 Juridische aspecten

De leden van de CDA-fractie hebben gewezen op een artikel van mr. H.J. Bodifée, Implementatie van de richtlijn inzake consumentenkrediet, in het Tijdschrift voor financieel recht 2010, nr. 4, p. 76 e.v. en verzocht op alle opmerkingen in te gaan. Hierop zal met het oog op de overzichtelijkheid worden gevolg gegeven aan het eind van deze memorie, nadat de overige vragen zijn beantwoord.

Kredietovereenkomst en koopovereenkomst

Door alle leden is voorts aandacht gevraagd voor de vraag wat het lot is van de aan een kredietovereenkomst ten grondslag liggende koopovereenkomst in het geval de kredietovereenkomst wordt ontbonden op grond van artikel 7:66, indien deze ontbinding binnen de voorgeschreven termijn van veertien dagen plaatsvindt.

De leden van de VVD-fractie hebben verondersteld dat in sommige lidstaten de koopovereenkomst in stand blijft en dat dit een aanmerkelijke discrepantie in de bescherming van de consument in de verschillende lidstaten betekent, terwijl de richtlijn juist maximale harmonisatie beoogt. In verband daarmee hebben zij om een overzicht gevraagd van wat op dit punt in de verschillende lidstaten geldt.

Ook de leden van de PvdA-fractie hebben aandacht gevraagd voor het recht in andere landen.

Voorts hebben zowel de leden van de VVD-fractie, als die van de SP-fractie het betoog van de staatssecretaris in de Tweede Kamer over het dwingend karakter van de regeling aan de orde gesteld.

Alle fracties hebben vervolgens aandacht gevraagd voor de gevolgen van de ontbinding van de kredietovereenkomst.

Voorop moet worden gesteld dat artikel 14 van de richtlijn, geïmplementeerd door artikel 7:66, zelf dit punt niet rechtstreeks regelt. Wel moet worden geconstateerd dat het ontbindingsrecht van de consument ter zake van de kredietovereenkomst geen zin heeft, wanneer hij zou blijven vastzitten aan de gelieerde koopovereenkomst, die met het krediet wordt gefinancierd. Zonder die financiering had de consument in de regel niet tot de koop over kunnen gaan. Zou hij alleen de kredietovereenkomst kunnen herroepen, dan zou hij alsnog contant moeten betalen, wat hij nu juist niet kon toen de overeenkomst werd gesloten. Een richtlijn dient zodanig te worden geïmplementeerd dat zij in het nationale recht haar volle werking krijgt. Dit is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie in Luxemburg. Zo overwoog het Hof in overweging 69 van zijn uitspraak van 25 oktober 2005 (Schulte/Deutsche Bausparkasse Badenia, C-350/03, Jurispr. 2005, p. I-9215; NJ 2006, 279) onder verwijzing naar eerdere uitspraken: «De lidstaten moeten ter uitvoering van de uit een richtlijn voortvloeiende verplichtingen alle maatregelen treffen die nodig zijn om de volle werking van die richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren.» Daarbij gaat het volgens deze overweging om uitleg in het licht van de doelstelling van de richtlijn en op zodanige wijze dat haar nuttige werking verzekerd is. In overweging 71 wordt vervolgens gezegd: «In een geding tussen particulieren moet de nationale rechter bij de toepassing van nationale voorschriften die ter uitvoering van de uit een richtlijn voortvloeiende verplichtingen zijn vastgesteld, echter het gehele nationale recht in beschouwing nemen, en moet hij dit zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en de doelstelling van deze richtlijn uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel.»

Door aan te nemen dat de gelieerde koopovereenkomst bij herroeping van de kredietovereenkomst in stand blijft, wordt aan artikel 14 van de richtlijn de volle werking onthouden. Het moet – ook uit praktisch oogpunt – niet zo zijn dat in geval van gelieerde overeenkomsten de kredietgever, geconfronteerd met een herroeping door de consument, de consument kan dwingen van de herroeping van de kredietovereenkomst af te zien door hem erop te wijzen dat hij volledig aan de koopovereenkomst gebonden blijft met alle gevolgen van dien. Dat dit gevaar reëel is hangt samen met het feit dat financier en verkoper nauw plegen samen te werken, zodat hun overeenkomsten tezamen worden aangeboden en een commerciële eenheid vormen in de zin van de richtlijn.

Dwingend recht en recht andere lidstaten

Zoals gezegd regelt de richtlijn het onderhavige punt niet rechtstreeks. Overweging 35 van de preambule van de richtlijn geeft nog eens uitdrukkelijk aan dat de richtlijn de regelgeving van de lidstaten inzake de teruggave van de goederen of daarmee samenhangende aangelegenheden onverlet laten. Dat neemt echter niet weg dat aan artikel 14 van de richtlijn de volle werking dient te worden gegeven, met dien verstande dat aan het nationale recht is overgelaten hieraan op in dat recht passende wijze vorm te geven. De voormelde overweging geeft naar de mening van het kabinet wel de vrijheid de teruggave van de goederen te regelen, maar niet om de teruggave uit te sluiten. In zoverre is sprake van dwingend recht, nu de richtlijn blijkens artikel 22 dwingend recht voorschrijft.

Niet kan worden ontkend dat op het onderhavige punt in de verschillende lidstaten uiteenlopende regels gelden. Zo geldt in Duitsland krachtens par. 358 van het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB) dat herroeping van de kredietovereenkomst tot gevolg heeft dat de consument ook niet meer aan de koopovereenkomst is gebonden. De Engelse implementatiewet regelt het geval niet, maar in het toelichtend rapport (Explanatory Memorandum to the Consumer Credit (EU Directive) Regulations 2010, nos 1010, 1011, 1012, 1013 and 1014) wordt ervan uitgegaan dat de koopovereenkomst in stand blijft, hetgeen blijkens het voorgaande op zijn minst kwestieus is. In België wordt in artikel 18 van de Wet op het consumentenkrediet ingevoegd bij de implementatiewet van de richtlijn bepaald dat de consument die ter zake van een kredietovereenkomst van zijn herroepingsrecht gebruik maakt onder meer in geval van «een kredietopening waarbij krachtens deze overeenkomst lichamelijke roerende goederen ter beschikking worden gesteld van de consument», die goederen onmiddellijk teruggeeft.

Tegen deze achtergrond wordt in de eerste plaats opgemerkt dat op dit punt geen maximale harmonisatie, zoals de leden van de VVD-fractie vreesden, wordt bereikt. Wel kan worden gezegd dat de opvatting dat de lidstaten verplicht zijn aan het herroepingsrecht in voormelde zin zijn volle werking te geven tot meer eenheid leidt dan de – door het kabinet verworpen – opvatting, dat elke lidstaat vrij is het al of niet in stand blijven van de koopovereenkomst te regelen zoals hij wil.

In de tweede plaats wordt opgemerkt dat, anders dan de leden van de VVD- en SP-fractie hebben gemeend, er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen de opmerking van de regering bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer dat de richtlijn «de gevolgen van de koopovereenkomst bij herroeping van de daarmee gelieerde kredietovereenkomst aan de lidstaten overlaat» en de opmerking dat met de strekking van de richtlijn in overeenstemming is dat in het nationale recht herroeping van de kredietovereenkomst recht geeft op ontbinding van de daarmee verbonden koopovereenkomst en dat deze regeling van dwingend recht is. De vrijheid van de lidstaten ter zake van de regelgeving met betrekking tot «de teruggave van de goederen» staat er evenwel niet aan in de weg dat daarbij dwingend aan artikel 14 van de richtlijn zijn volle werking moet worden gegeven.

Gevolgen ontbinding kredietovereenkomst

Zoals tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer het Nederlandse stelsel is toegelicht, valt het Nederlandse recht op het onderhavige punt noch samen met het Duitse, noch met het Engelse recht. Waar het Engelse recht moeilijk met de richtlijn te verenigen is, gaat het Duitse recht waar de koopovereenkomst van rechtswege wordt ontbonden, verder dan het Nederlandse recht en ook verder dan met het oog op de volle werking van artikel 14 nodig of gewenst is. Aangenomen moet worden dat de consument de koopovereenkomst kan ontbinden door middel van een schriftelijke verklaring. Dat geldt immers voor de ontbinding van overeenkomsten in het algemeen, zowel voor wat betreft ontbinding als de onderhavige in verband met een bedenktijd, als voor ontbinding wegens wanprestatie. In het voorlopig verslag worden hier terecht de artikelen 7:2, 7:46d en 6:265 jo 267 genoemd. Men zie ook bijv. de artikelen 7:48c en 7:48e en over ontbinding in verband met een bedenktijd in het algemeen Hijma, Wettelijke bedenktijd, preadvies Vereniging van Burgerlijk recht, 2004, p. 34–35.

Dat ontbinding van de kredietovereenkomst tevens kan leiden tot ontbinding van de daarmee samenhangende koopovereenkomst, is in overeenstemming met het huidige Nederlandse recht. Het volgt immers uit de rechtspraak van de Hoge Raad betreffende onderling samenhangende overeenkomsten die vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval, te weten een koopovereenkomst en een kredietovereenkomst die weliswaar van elkaar zijn te onderscheiden, maar die zodanig met elkaar samenhangen dat zij tezamen als een overeenkomst van huurkoop moeten worden opgevat in de zin van artikel 7A:1576h lid 3 BW. Zie de tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer geciteerde arresten HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97 en 14 januari 2000, NJ 2000, 307. Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat de samenhang van deze overeenkomsten zodanig kan zijn dat ontbinding van de ene overeenkomst tevens aanleiding kan zijn voor ontbinding van de andere overeenkomst. Bovendien kan uit die rechtspraak worden afgeleid dat een dergelijke samenhang in het geval van artikel 7A:1576h vermoed mag worden. In het kader van de richtlijn gaat het echter niet om samenhang van de overeenkomsten in het algemeen, maar om de specifieke samenhang tussen gelieerde overeenkomsten in de zin van de richtlijn, waarvoor onder meer nodig is dat zij een commerciële eenheid vormen, die wordt geacht te bestaan indien de leverancier zelf het krediet aan de consument financiert of, in geval van financiering door een derde, indien de kredietgever bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst gebruik maakt van de diensten van de leverancier of dienstenaanbieder dan wel, indien de bepaalde goederen uitdrukkelijk worden vermeld in de kredietovereenkomst.

Dit laatste geval zal zich overigens vrijwel altijd voordoen, nu krachtens artikel 5 lid 2 onder e en 10 lid 3 onder c van de richtlijn in geval van een gelieerde kredietovereenkomst het goed en de prijs daarvan moeten worden vermeld in de precontractuele informatie zowel als in de overeenkomst. Men zie de artikelen 7:60 en 7:61 lid 2 onder e van het wetsvoorstel, waar deze bepalingen zijn geïmplementeerd. Bij een dergelijke nauwe samenhang, die in beginsel uit de kredietovereenkomst zelf blijkt, omdat het betreffende goed en de prijs daarvan zijn opgenomen, kan een recht op ontbinding van de samenhangende overeenkomst door de consument nauwelijks bezwaarlijk zijn. Bovendien kan de verkoper zijn belangen veilig stellen door het goed pas te leveren, wanneer de termijn voor herroeping van de kredietovereenkomst is verstreken.

Verder verdient aandacht dat de ontbinding – anders dan in Duitsland en anders dan de leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie lijken te veronderstellen – niet van rechtswege plaatsvindt, maar door de consument door een uitdrukkelijke verklaring tot stand moet worden gebracht. Dat is van belang voor de verkoper die aldus snel zekerheid kan verkrijgen, nu deze ontbindingsverklaring die immers op het herroepingsrecht rust, ook binnen de termijn voor die herroeping plaats zal moeten vinden. Het is ook van belang voor de consument die vrij moet zijn om, wanneer hij daaraan de voorkeur geeft, de koopovereenkomst in stand te laten, bijv. omdat hij elders voordeliger geld kan lenen, waarmee hij alsnog contant kan betalen.

De leden van de VVD-fractie hebben verder terecht opgemerkt dat het stelsel erop neerkomt dat veertien dagen bedenktijd voor de gelieerde kredietovereenkomst tevens veertien dagen bedenktijd voor de met de kredietovereenkomst gelieerde koopovereenkomst inhoudt. Uit de aard van de ontbindingsfiguur vloeit voort dat als al gedurende de bedenktijd de verkochte zaak, bijv. een auto, aan de consument wordt geleverd, die auto aan de verkoper moet worden teruggegeven in de zin van terugoverdragen. De ontbinding heeft immers geen goederenrechtelijke werking; zie het geciteerde preadvies van Hijma, p. 42–43; wel moet wat al is verricht ongedaan gemaakt worden, maar dat leidt niet tot een revindicatie, maar tot een verbintenisrechtelijke verplichting.

De leden van de VVD-fractie hebben voorts gevraagd wat geldt, wanneer de zaak onmiddellijk is geleverd en 50% van de koopsom door de consument uit eigen zak is betaald en vervolgens de verkoper failliet gaat, waarna de consument van zijn ontbindingsrecht gebruik maakt. Uit het voorgaande volgt dat de curator in het faillissement dan slechts een verbintenisrechtelijke vordering tot teruggave van het goed heeft, waartegenover de consument een concurrente vordering ter zake van het reeds betaalde deel van de koopsom heeft. De consument kan echter krachtens artikel 6:52 zijn verplichting tot teruggave van de gekochte zaak opschorten, totdat de curator tot terugbetaling van het al betaalde deel van de koopsom overgaat. De consument vindt hierin zijn bescherming.

De leden van de PvdA-fractie hebben in dit verband gewezen op de brieven van VFN, DLA Piper en Thuiswinkel.org waarin bezwaren naar voren zijn gebracht tegen de figuur dat door ontbinding van de kredietovereenkomst «noodzakelijkerwijs ook de hoofdovereenkomst zal zijn ontbonden ter financiering waarvan de kredietovereenkomst is afgesloten». In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat, zoals hiervoor uiteengezet, maar anders dan in voormelde brieven tot uitgangspunt wordt genomen, van een automatische ontbinding geen sprake is. De ontbinding dient door de consument met een tot de verkoper gerichte verklaring binnen de termijn van artikel 7:66 tot stand te worden gebracht. Verder wordt met name in de brief van VFN ervan uitgegaan dat in andere lidstaten juist «wettelijk vastgelegd» zou zijn «dat de koopovereenkomst niet wordt ontbonden als de financieringsovereenkomst wordt herroepen door de consument». Dergelijke wettelijke bepalingen zijn niet aangetroffen. Wel kan worden gewezen op het geval van Engeland, waar de wetgever op dit punt geen regel heeft opgenomen, maar er anders dan in Duitsland en België van is uitgegaan dat de koop in gevolge het nationale Engelse recht in stand blijft, een standpunt dat naar de mening van het kabinet met de richtlijn moeilijk te verenigen is.

In de brieven wordt er verder op gewezen dat het van belang is om goederen en diensten direct bij de aanschaf te financieren, omdat dit de consument een grote mate van vrijheid geeft in de wijze waarop aan verplichtingen uit de koopovereenkomst wordt voldaan. Daarvan zou een positieve uitwerking op consumptieve bestedingen uitgaan. Verder wordt er in de brief van DLA Piper op gewezen dat geleverde zaken, zoals een auto, vaak door de enkele levering aanzienlijk in waarde verminderen, omdat zij niet langer nieuw zijn. De consument die de zaak moet teruggeven zal niet in staat zijn de waardevermindering aan de verkoper te vergoeden.

Dat komt neer op een verdediging van het op zichzelf respectabele belang van de verkoper om door middel van tegelijk aangeboden financiering de consument tot een aankoop van goederen en diensten te bewegen, die hij zich vermoedelijk zonder financiering niet zou kunnen veroorloven. Daartegenover staat echter het belang waarop de richtlijn betrekking heeft nl bescherming van de consument tegen kredietovereenkomsten die hij zich eigenlijk niet kan veroorloven en die hem in staat stellen tot onverantwoorde impulsaankopen. Een van de middelen die de richtlijn aan de consument verschaft is het recht om de kredietovereenkomst binnen een zekere bedenktijd te herroepen. Daarbij past niet deze herroeping tegelijk weer te frustreren door hem aan de koopovereenkomst, waartoe hij door middel van de kredietovereenkomst is bewogen, zonder meer te binden, zoals de schrijvers van de voormelde brieven voor ogen staat. Aldus zou, zoals gezegd, aan artikel 14 van de richtlijn de volle werking worden onthouden.

Het in de brief van VFN gegeven voorbeeld van de installatie op krediet van een nieuwe badkamer, waarvoor de werkzaamheden al gedurende de bedenktijd worden begonnen, lijkt weinig reëel. Doorgaans worden dergelijke ingrijpende woningaanpassingen niet binnen een aantal dagen gestart. De afwikkeling van dit geval geeft overigens geen bijzondere moeilijkheden. De reeds verrichte werkzaamheden zullen niet in natura ongedaan gemaakt kunnen worden, maar slechts door een vergoeding in geld. Is de verkoper de werkzaamheden willens en wetens al voor het verstrijken van de bedenktijd begonnen, dan ligt voor de hand dat de consument slechts vergoeding in geld verschuldigd is, voor zover hij door die werkzaamheden is gebaat.

De brieven stellen zich voorts op het standpunt dat hetgeen in de Tweede Kamer op het onderhavige punt naar voren is gebracht, niet eenduidig is en daarom tot onzekerheid leidt. Het is mede daarom dat het stelsel, zoals dit uit de richtlijn in combinatie met het interne Nederlandse recht volgt, hier nog eens uitvoerig en gedetailleerder dan eerder is gebeurd, is uiteengezet.

Ten slotte wordt in de voormelde brieven aangedrongen op een wettelijke regeling. Uit hetgeen hiervoor is uiteengezet, volgt dat die regeling niet kan inhouden dat, zoals in deze brieven wenselijk wordt geacht, de gelieerde koopovereenkomsten door de herroeping van de kredietovereenkomst niet worden aangetast. Zoals uit het voorgaande blijkt, bevat het huidige Nederlandse recht voldoende houvast om tot de hiervoor omschreven, redelijke oplossing te komen. Van deze regeling is geen strijd met de richtlijn te vrezen. Het voorstellen van een andere regeling waarvan wel strijd met de richtlijn moet worden gevreesd, acht het kabinet ongewenst.

De SP-fractie heeft voorts de vraag aan de orde gesteld in hoeverre partijen vrij zijn de onderhavige materie in hun overeenkomst uitdrukkelijk te regelen, gezien de rol die dwingend recht hier blijkens het voorgaande speelt. Een regeling is in zoverre niet uitgesloten, dat het hiervoor uiteengezette zeer wel duidelijkheidshalve uitdrukkelijk in de overeenkomst kan worden neergelegd. Wat – gelet op het dwingend karakter van de richtlijn – niet kan, is de ontbinding van de koopovereenkomst contractueel uitsluiten of wezenlijk bemoeilijken. Dit sluit bijv. niet uit een beding dat pas na het verstrijken van de bedenktijd ter zake van de kredietovereenkomst, de verkochte zaak zal worden geleverd. Zou dit beding niet zijn gemaakt en een reeds geleverde zaak als gevolg van de ontbinding teruggeleverd moeten worden, dan heeft de verkoper recht op vergoeding van eventueel inmiddels aan de zaak ontstane schade, zoals voortvloeit uit de aard van de ongedaanmakingsverplichtingen die door de ontbinding ontstaan. Ook ter zake van deze schadevergoeding is een nadere regeling bij overeenkomst mogelijk. Deze mag echter de werkelijke schade niet te boven gaan; dat wil zeggen dat de vergoeding niet mag neerkomen op een boete ter zake van de ontbinding. In het hiervoor vermelde, in de brief van DLA Piper naar voren gebrachte geval, van verkoop van auto’s die door de enkele aflevering aan de consument aanzienlijk in waarde verminderen, omdat zij niet langer nieuw zijn, is evenmin vergoeding van deze waardevermindering op zijn plaats. Het ligt immers voor de hand dat een verkoper die willens en wetens de auto aflevert voordat de bedenktijd is verstreken, geen vergoeding kan vragen voor de waardevermindering die door deze enkele vroegtijdige aflevering is ontstaan.

Overgebleven punten betreffende de bedenktijd

De VVD-fractie heeft gevraagd of de regering overweegt een vergelijkbare titel voor overeenkomsten met bedenktijd in het BW op te nemen als is opgenomen in het Duitse BGB. Daarvan is afgezien omdat koopovereenkomst, voor zover er sprake is van verkoop op afstand of buiten verkoopruimten in het kader van de Europese Richtlijn Consumentenrechten naar verwachting wordt geharmoniseerd. De uitkomst hiervan zal worden afgewacht.

De PvdA-fractie heeft aandacht gevraagd voor een vraag van Thuiswinkel.org of het wettelijk mogelijk is overeenkomsten waarvan herroeping in de artikelen 7:46d en 7:46i BW is uitgesloten, alsnog te herroepen via de U-bocht van herroeping van de bijbehorende kredietovereenkomst. Het gaat hier om een vraag betreffende de verhouding tussen twee richtlijnen. Nu er geen aanwijzing is dat de onderhavige richtlijn verandering heeft willen brengen in de richtlijnen waarop de voormelde artikelen berusten (richtlijnen 97/7/EG en 2002/65/EG), moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.

Verhouding nationale regelgeving

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd wat de betekenis is van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck), wanneer wetsvoorstel 32 339 wordt aangenomen. Voorts hebben zij gevraagd of wordt overwogen de Wck in te trekken en, zo ja, op welke termijn.

De Wck blijft, behoudens wijzigingen die daarin bij artikel II van dit wetsvoorstel worden aangebracht, in stand. De Wck bevat immers een belangrijk aantal regels die niet op het terrein van de richtlijn komen. Die regels blijven na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hun betekenis behouden.

Die regels zijn vooral van privaatrechtelijke aard en betreffen onder meer huurkoop. De meeste publiekrechtelijke regels van de Wck zijn inmiddels overgebracht naar de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft), waarbij is aangekondigd dat de privaatrechtelijke regels tezijnertijd naar het BW zullen worden overgebracht (Kamerstukken II 2005/2006, 29 708, nr. 19, p. 494 en 525).

Een wetsvoorstel betreffende deze materie, waarin onder meer de huurkoopregels van de Wck en van het BW zullen moeten worden geïntegreerd en de bestaande regels, waar mogelijk, zullen worden verminderd of versoepeld, is in voorbereiding. Daarbij zal de Wck worden ingetrokken. In dit stadium kan nog niet worden gezegd op welke termijn dit zal gebeuren.

Definitie kredietovereenkomst

De leden van de VVD-fractie hebben het geval ter sprake gebracht dat een consument, die van een leverancier een dienst afneemt, zoals de levering van kabeldiensten of de levering van gas, na verloop van tijd een betalingsachterstand oploopt en aan wie dan door de maatschappij die de kabeldienst of het gas levert, een betalingsregeling wordt aangeboden. Deze leden vroegen of een leverancier als hier bedoeld een vergunning krachtens de Wft nodig zou hebben. Op dit punt brengt het wetsvoorstel geen verandering ten opzichte van het huidige recht. In de definitie van krediet in de richtlijn wordt «uitstel van betaling» genoemd als een arrangement dat een kredietovereenkomst kan zijn. Ook onder de op dit moment geldende nationale regelgeving (en de voorganger van deze richtlijn) kan uitstel van betaling een kredietovereenkomst zijn.

De definitie van krediet in de Wet op het financieel toezicht (Wft) verandert met betrekking tot betaalregelingen inhoudelijk niet na implementatie van de richtlijn.

Wanneer in het normale handelsverkeer op enig moment een betalingsachterstand ontstaat (bijvoorbeeld door wanprestatie), kan met de desbetreffende consument een speciale betaalregeling worden afgesproken als deze niet in staat is om ineens aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Indien er sprake is van een reguliere betalingsregeling – dat wil zeggen dat er geen extra kosten in rekening worden gebracht dan de wettelijke rente – valt de betalingsregeling niet onder de reikwijdte van de Wft. Indien er wel extra kosten in rekening worden gebracht zijn de beschermingsbepalingen van de Wft natuurlijk wel van toepassing.

Uitleg «nationale kop» en nota verzamelwetgeving

De leden van de VVD-fractie hebben erop gewezen dat het wetsvoorstel gebruik maakt van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om een regeling te treffen die verder gaat dan de richtlijn vereist. Daarbij denken deze leden aan de vrijheid die de richtlijn geeft om het richtlijnrecht van toepassing te verklaren op een aantal categorieën kredietovereenkomsten die in artikel 2 lid 2 van de richtlijn in beginsel van het toepassingsgebied van de richtlijn worden uitgesloten. In antwoord op een opmerking van de Raad van State heeft de regering opgemerkt dat hier geen sprake is van een «nationale kop» aangezien gebruik wordt gemaakt van een in de richtlijn toegestane beleidsruimte. De VVD-fractie heeft de mening uitgesproken dat deze uitleg niet strookt met het begrip «nationale kop» zoals die bij herhaling in de Eerste Kamer naar voren is gebracht. Deze leden vragen om een nadere toelichting op dit punt.

Uitgangspunt moet zijn dat aanwijzing 337 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin geen verbod op een «nationale kop» moet worden gelezen, de regel bevat dat bij implementatie in de implementatieregeling geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. In de toelichting op deze aanwijzing wordt onder meer als reden hiervoor aangegeven dat, gelet op de noodzaak van tijdige implementatie moet worden vermeden dat de implementatie van een EU-regeling wordt «meegenomen» in een bredere herziening van de desbetreffende regelgeving of dat in de implementatieregeling «extra» nationaal beleid wordt meegenomen. Volgens die toelichting gaat het bij dit laatste om regels die geen verband houden met de EU-regelgeving en nodeloze verfijningen ten opzichte van die regeling.

De richtlijn geeft uitdrukkelijk de mogelijkheid het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden tot een aantal genoemde kredietovereenkomsten. Ook geeft zij soms de mogelijkheid bepaalde bepalingen niet of in gewijzigde vorm over te nemen. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door de uitzondering in artikel 2 lid 2 onder c van de richtlijn niet over te nemen, zodat kredietenovereenkomsten waarbij een krediet wordt verleend voor een bedrag van minder dan € 200 of meer dan € 75 000, onder het toepassingsgebied van regeling vallen. Met het oog op het tegengaan van overkreditering is hiervoor gekozen. Voorts is het wenselijk geoordeeld ook voor het effectenkrediet belangrijke beschermingsbepalingen van toepassing te laten zijn, zoals de regels in artikel 60 lid 2 betreffende de precontractuele informatie, de regels in artikel 61 lid 7 betreffende de in de kredietovereenkomst te vermelden informatie, alsmede de in artikel 64 voorgeschreven verplichting van de kredietgever wijzigingen in de dekkingspercentages en de spreidingseisen conform artikel 61 lid 7 te melden. Het behoort tot het terrein van implementatie de keuzes die hier volgens de richtlijn dienen te worden gemaakt in de implementatie wetgeving neer te leggen. Daarbij verdient aandacht dat, indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid het richtlijnrecht toe te passen op kredietovereenkomsten die artikel 2 lid 2 uitdrukkelijk uitzondert, dat richtlijnrecht inderdaad op die kredietovereenkomsten van toepassing wordt, zodat bijv. ook de uitleg van de richtlijnbepalingen die voor die overeenkomsten gelden, uiteindelijk aan het Hof van Justitie in Luxemburg is. Er is met andere woorden geen sprake van een nationale kop in de zin van nationaalrechtelijke normen die «bovenop» Europese normen worden gelegd. Het betreft daarentegen een in de richtlijn expliciet voorziene keuze van de lidstaat die gevolgen heeft voor het toepassingsbereik van het EU-recht. Overigens wordt niet beoogd ter discussie te stellen dat de consequenties van deze keuze daarmee primair vallen toe te rekenen aan een nationale beleidskeuze, in plaats van een Europese verplichting.

De Raad van State heeft overigens tegen het opnemen in de voormelde implementatiewet geen bezwaar gemaakt, maar slechts geadviseerd op dit punt een nadere toelichting op te nemen.

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie, wanneer de Kamer de door de regering toegezegde nota over de verzamelwetgeving (T01027) tegemoet kan zien. Deze nota is thans in voorbereiding en zal voor de zomer aan uw Kamer worden gezonden.

4. Tot slot

Definitie consument in artikel 57, eerste lid, sub a

De leden van de CDA-fractie hebben gewezen op het verschil in formulering van de definitie van een consument in artikel 7:57 – dat letterlijk de richtlijn volgt – en het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid. Zij vroegen waarom niet is gekozen voor de ingeburgerde definitie van artikel 7:5. Ook vroegen zij of de regering kan bevestigen dat voor de toepassing van artikel 7:57, eerste lid, sub a, geen andere rechtsfiguur geldt dan voortvloeit uit artikel 7:5.

Inderdaad verschilt de formulering van beide bepalingen. Artikel 7:5 omschrijft de consument als «een natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf». Artikel 7:57 spreekt van «een natuurlijk persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen». Het is moeilijk om tussen beide formuleringen een materieel verschil te ontdekken. De formulering van de richtlijn is in artikel 7:57 lid 1 onder a overgenomen, omdat de uitleg van de richtlijn uiteindelijk is voorbehouden aan het Hof van Justitie in Luxemburg en niet bij voorbaat is uit te sluiten dat de formulering van de richtlijn ter zake van dit punt voor die uitleg van belang blijkt te zijn.

Geen verplicht gebruik informatieformulier in richtlijn

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar het Europese standaardformulier voor de precontractuele informatie. De standaardformulieren bevorderen de vergelijkbaarheid van verschillende kredietaanbiedingen. In tegenstelling tot hetgeen deze leden veronderstellen is bij kredieten (op grond van artikel 5 van de richtlijn) gebruik van het format van het standaardformulier (zoals opgenomen in de richtlijn en straks ook in de bijlage bij het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft) wel verplicht. Alleen voor de kredieten bedoeld in artikel 6 van de richtlijn is gebruik van het format niet verplicht. Het gebruik van het Europese standaardformulier is daarmee niet verplicht voor geoorloofde debetstanden op een rekening, die binnen drie maanden moeten worden terugbetaald. Bij deze kredieten moet dus wel de informatie worden gegeven die ook is opgenomen in het standaardformulier, maar is gebruik van het format zoals opgenomen in de bijlage bij de richtlijn niet verplicht. Het belangrijke voordeel van dezelfde informatie voor de vergelijkbaarheid van verschillende kredieten wordt daarmee ook bij die kredieten bereikt.

Commentaar bij artikel mr Bodifée Tijdschrift voor financieel recht 2010, nr. 4, p. 76 e.v.

1. Het verzoek van de leden van de CDA-fractie in te gaan op het artikel van Bodifée geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Vooropgesteld moet worden dat het artikel voor een belangrijk deel bezwaar maakt tegen de richtlijn, waarvan de schrijver van mening is dat deze «onvoldragen» is en dat zij met name op het terrein van de verwevenheid van verhoudingen onvoldoende is doordacht. In de conclusie van het artikel wordt gezegd dat het wetsvoorstel door de richtlijn zo letterlijk mogelijk over te nemen deze onvoldragenheid weerspiegelt en wordt erop aangedrongen in het wetsvoorstel alsnog «het één en ander aan gaten uit de richtlijn te dichten.»

Daarbij wordt echter uit het oog verloren dat de Nederlandse wetgever aan de richtlijn gebonden is en dat het de lidstaten niet vrijstaat om aan deze nader inhoud te geven, deze te corrigeren of om eventuele lacunes te dichten, waarbij moet worden bedacht dat de richtlijn tot volledige harmonisatie strekt.

Ten slotte moet erop worden gewezen dat het artikel mede opmerkingen bevat naar aanleiding van de consultatie over de voorontwerpen van de wet en de daarmee samenhangende algemene maatregelen van bestuur. In het artikel wordt met betrekking tot de lagere regelgeving uitgegaan van de consultatieversie van de wijzigingen in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. Nadat het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn door de Tweede Kamer is aangenomen, zijn de wijzigingen op het niveau van algemene maatregel van bestuur aan de Raad van State ter advisering voorgelegd. De Raad heeft op 21 januari 2011 advies uitgebracht. Op korte termijn zullen het nader rapport en het advies worden gepubliceerd zodat de praktijk zich op basis van de definitieve teksten kan voorbereiden op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel en de onderliggende besluiten.

2. De paragrafen 1 en 2 van het artikel zijn vooral beschrijvend van aard en geven geen aanleiding tot commentaar.

Bij paragraaf 3 wordt het volgende opgemerkt.

Met betrekking tot het adverteren met actietarieven wordt in het artikel de stelling opgeworpen dat de richtlijn reclame maken met actietarieven nog mogelijk maakt. De richtlijn schrijft voor kredietreclame voor welke informatie gegeven moet worden. Deze informatie moet duidelijk, beknopt en opvallend worden vermeld. Daarbij past niet een overzicht van verschillende tarieven onder verschillende voorwaarden.

3. Bij paragraaf 4.1, eerste twee alinea’s wordt het volgende opgemerkt.

De vraag wordt opgeworpen of iedere koop op afbetaling een krediet wordt na implementatie van de richtlijn. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord.

4. Bij paragraaf 4.1 wordt voorts het volgende opgemerkt.

De schrijver maakt bezwaar tegen de bepaling van artikel 58 lid 2 onder a waarin van de toepassing van titel 7.2A worden uitgezonderd kredietovereenkomsten die worden gewaarborgd door een hypotheek of door een andere vergelijkbare zekerheid op een registergoed dan wel een recht op een registergoed tegen voor hypothecaire financiering door de betrokken kredietgever gebruikelijke voorwaarden. Deze bepaling komt erop neer dat de uitsluiting van artikel 2 lid 2 onder a van de richtlijn van alle hypothecaire krediet slechts voor een deel is overgenomen, wat de richtlijn toestaat (overweging 10 van de preambule). Gedacht moet worden aan hypothecair krediet dat is opgenomen voor consumptieve doeleinden, zoals in het geval dat een aanvullende hypotheek op een huis wordt genomen ten einde een wereldreis of de aankoop van een zeiljacht te financieren. Bij dergelijke transacties bestaat behoefte aan de privaatrechtelijke bescherming die het richtlijnrecht biedt, met name wanneer het krediet wordt gegeven op ongebruikelijke voorwaarden. De grens die hier is getrokken is mede ontleend aan artikel 4 lid 1 onder f van de Wck. Bij de toepassing ervan kan mede worden gelet op de Gedragscode Hypothecaire Financiering, laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2008, Van belang is dat bij hypothecair krediet steeds tussenkomst van een notaris is vereist, die de consument eventueel nader kan voorlichten en op de toepasselijkheid van titel 7.2A BW kan wijzen. Aandacht verdient voorts dat op alle hypothecair krediet wel de Wft van toepassing is. Verwezen moge worden naar de memorie van toelichting p. 30–31 bij artikel 1:20 Wft.

Anders dan de schrijver kennelijk voor ogen stond, valt voorts niet onder de privaatrechtelijke bescherming van de richtlijn het geval van hypothecair krediet ter financiering van de verkrijging van eigendom van grond of een bestaand of gepland gebouw, zoals wordt bepaald door artikel 7:58 lid 2 onder b. Ook voor dit geval geldt wel de Wft, zoals in de voormelde passage van de memorie van toelichting wordt uiteengezet. Een privaatrechtelijke bescherming naast die van de Wft, de Gedragscode Hypothecaire Financiering en de voorgeschreven notariële tussenkomst is hier niet nodig geacht.

De schrijver vermeldt verder het geval dat geen sprake is van hypothecair krediet, maar slechts van een verplichting van de consument hypothecaire zekerheid te verstrekken als zich bepaalde feiten hebben voorgedaan en de kredietgever nakoming van deze verplichting verlangt. In dat geval is inderdaad van een zekerheidsrecht op het moment van sluiten van de overeenkomst nog geen sprake. Wel zal de kredietgever informatie betreffende dit beding en de eventuele gevolgen daarvan voor het krediet moeten verschaffen en zal de regeling moeten worden opgenomen in de kredietovereenkomst. De schrijver maakt niet duidelijk waarom bijlage II bij de richtlijn hier moeilijkheden zou geven.

5. Bij de eerste alinea van paragraaf 4.2 wordt het volgende opgemerkt.

Daar wordt de vraag behandeld hoe uitgelegd wordt wat het betekent dat de precontractuele informatie niet alleen op de uitdrukkelijk geformuleerde vraag van de consument, maar ook op zijn verstrekte informatie gebaseerd moet zijn. De precontractuele informatie moet zijn toegesneden op de wensen van de consument. Daarbij is niet alleen het uitdrukkelijke verzoek van de consument qua vormgeving van het krediet van belang, maar kan ook in algemene zin informatie van de consument van belang zijn. Zo kan de aanbieder al langer een klantrelatie hebben met deze consument en op basis daarvan informatie hebben die relevant is, wanneer de consument vraagt naar de mogelijkheden voor een consumptief krediet.

6. Bij de tweede alinea van paragraaf 4.2 wordt het volgende opgemerkt.

Anders dan de schrijver betoogt, ligt geen cirkelredenering besloten in enerzijds het voorschrift van artikel 61 lid 2 onder e, dat het te financieren goed en de prijs daarvan in de kredietovereenkomst moeten worden vermeld en anderzijds het voorschrift dat sprake is van een gelieerde overeenkomst als kredietovereenkomst en koopovereenkomst een commerciële eenheid vormen, terwijl een commerciële eenheid onder meer geacht wordt te bestaan, wanneer het goed waarop de overeenkomst tot levering van het goed betrekking heeft, uitdrukkelijk in de kredietovereenkomst wordt vermeld. Dat de kredietgever zich kennelijk verplicht heeft gevoeld tot vermelding van het goed en de prijs daarvan, blijft immers een belangrijke aanwijzing dat inderdaad sprake is van gelieerde overeenkomsten.

Er is geen reden om hier onnodige twistpunten te vrezen. Goed en prijs dienen volledig te worden vermeld. Zou deze vermelding onjuistheden bevatten, dan ontneemt dit niet aan de kredietovereenkomst het karakter van een gelieerde overeenkomst. Blijft de vermelding geheel achterwege, dan gaat ingevolge artikel 7:66 lid 1 onder b de bedenktijd later in.

7. De laatste twee alinea’s van paragraaf 4.2 geven aanleiding tot de volgende opmerkingen.

De schrijver heeft hier kritiek op de woorden «aflossing van het kapitaal» in de standaard precontractuele informatie en meent dat deze onduidelijk zijn, nu de richtlijn de term kapitaal niet definieert. In noot 102 leidt de schrijver zelf uit de definities van artikel 7:57 lid 1 onder h, h en l af dat bedoeld is «aflossing op het kredietbedrag». Deze uitleg is juist. Daarmee is het probleem opgelost.

Wat betreft de tekst «betalingen geven geen aanleiding tot directe aflossing van het kapitaal» in bijlage II bij de richtlijn, deze wordt voorafgegaan door de woorden «indien van toepassing». Deze informatie wordt in de richtlijn namelijk slechts voorgeschreven voor bepaalde overeenkomsten; zie het door de schrijver genoemde artikel 5 lid 5, waar het om de precontractuele informatie gaat. Zoals de schrijver ook aangeeft,  is de formulering van de richtlijn op dit punt mogelijk wat cryptisch. Maar vanuit een oogpunt van vergelijkbaarheid is dit voorschrift belangrijk. De bedoeling is dat de consument geïnformeerd wordt dat een betaling uit  hoofde van een dergelijke overeenkomst niet betekent dat de schuld wordt afgelost. Die informatie is nuttig.

8. Bij paragraaf 4.3 wordt het volgende opgemerkt.

In deze paragraaf komt de maximum kredietvergoeding aan de orde. In het artikel wordt ten onrechte betoogd dat op dit moment in Nederland de effectieve rente wordt gemaximeerd. Dat is niet het geval. De gehele effectieve kredietvergoeding is gemaximeerd op dit moment. De richtlijn laat de lidstaten de ruimte om een dergelijke maximering te hanteren of in te voeren. Zoals de schrijver opmerkt, zijn er verschillen tussen de (berekening van de) effectieve kredietvergoeding en het jaarlijks kostenpercentage. Aangezien de richtlijn voor de Europese vergelijkbaarheid van consumentenkredieten het jaarlijks kostenpercentage voorschrijft, moet dit begrip ook in Nederland worden gehanteerd. Op termijn voert het dan te ver om daarnaast berekening van de effectieve kredietvergoeding te vergen. Ook omdat meerdere kostenpercentages de transparantie voor consumenten niet ten goede komen. Het kabinet hecht er zeer aan om een maximering te handhaven. Aangezien nog geen passend maximum voor het jaarlijks kostenpercentage is bepaald, blijft het voorlopig mogelijk om het maximum op de effectieve kredietvergoeding toe te passen. Er zal onderzoek worden gedaan naar een passend niveau van maximering voor het jaarlijks kostenpercentage.

Ook wordt in deze paragraaf aandacht gevraagd voor provisies. Zoals in het artikel opgemerkt, wordt bij deze richtlijnimplementatie geen beleidswijziging op dit onderdeel voorgesteld. De effecten van een toekomstig provisieverbod voor bepaalde producten op de huidige bepalingen met betrekking tot vergoedingen voor bemiddelaars bij consumptief krediet zullen daarbij eveneens worden bezien.

9. Voorts behandelt paragraaf 4.4 de passende toelichting naast de precontractuele informatie.

De richtlijn en het wetsvoorstel geven aan dat zonodig passende toelichting moet worden geboden aan de consument. De schrijver pleit voor een invulling van de begrippen «zonodig» en «passende toelichting». Zoals de schrijver ook aangeeft, kan deze informatie mondeling worden gegeven. De informatie die precies is omschreven in de richtlijn is behoorlijk uitgebreid. De passende toelichting die nog aanvullend kan worden gegeven is afhankelijk van de wensen en behoeftes van de consument. Gedetailleerde invulling hiervan zou naar de mening van het kabinet juist zogenoemd afvinkgedrag in de hand werken, terwijl de bedoeling van deze bepaling een klantgerichte aanpak is. Aanbieders van krediet kennen dergelijke normen ook in het kader van hun zorgplicht.

11. Bij paragraaf 4.5 wordt het volgende opgemerkt.

De schrijver vraagt hier aandacht voor de regel dat de precontractuele informatie «geruime tijd» voor het aangaan van de kredietovereenkomst verschaft moet zijn, zoals artikel 7:60 lid 1 zegt. De schrijver meent dat deze maatstaf onduidelijk is en dat het beste zou zijn om in de toelichting deze woorden «tot een dode letter» te verklaren.

Een dergelijke toelichting zou uiteraard niet te verenigen zijn met de richtlijn die deze maatstaf nu eenmaal voorschrijft. Wel kan worden gezegd dat de vraag wat als een «geruime tijd» kan gelden, afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder in de eerste plaats de mate van ingewikkeldheid van de aangeboden kredietovereenkomst die de consument moet bestuderen en eventueel vergelijken met andere aangeboden kredietovereenkomsten. Daaraan doet – anders dan de schrijver meent – niet af dat in het bijzondere geval van een op verzoek van de consument gesloten overeenkomst op afstand de bijzondere regel geldt van artikel 5 lid 3 en artikel 6 lid 7 van de richtlijn, die meebrengt dat de informatie nog onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst mag worden verstrekt.

12. Bij paragraaf 5.1 wordt het volgende opgemerkt.

Inderdaad begint de bedenktijd van artikel 7:66 in geval niet alle informatie is verstrekt, pas te lopen vanaf de dag dat die informatie alsnog wordt verstrekt. Het ligt niet in de rede dat dit ertoe kan leiden dat het herroepingsrecht wegens het uitblijven van deze informatie na jaren nog kan worden uitgeoefend. Juist is dat de richtlijn op dit punt geen bijzondere voorziening bevat. Wanneer de consument bij het alsnog ontvangen van de informatie geen duidelijk belang meer heeft, zal echter snel kunnen worden aangenomen dat het alsnog uitoefenen van het herroepingsrecht misbruik van bevoegdheid oplevert. Het gemeenschapsrecht kent deze figuur (Zie W. Devroe in De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht, deel I, p. 164–168). Het gemeenschapsrecht laat evenwel niet toe dat een Europese regel terzijde kan worden gesteld door de in Nederland op grond van het nationale recht geldende beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, nu aan het gemeenschapsrecht de volle werking moet worden gegeven (zie ook hiervoor onder Kredietovereenkomst en koopovereenkomst).

De door de schrijver genoemde bepaling van artikel 7:61 lid 2 onder g is letterlijk aan artikel 10 lid 2 onder p van de richtlijn ontleend. De schrijver merkt terecht op dat de kredietgever geen nadere voorwaarden kan stellen voor de herroeping. Het gaat hier derhalve om de voorwaarden die de wet zelf in artikel 7:66 stelt.

13. Bij paragraaf 5.2 wordt het volgende opgemerkt.

De schrijver vestigt er de aandacht op dat ingevolge artikel 7:66 lid 5, ontleend aan artikel 14 lid 4 van de richtlijn, de consument die de overeenkomst binnen de bedenktijd heeft herroepen, niet langer gebonden is aan «nevendiensten» die door de kredietgever of een derde partij in het kader van de kredietovereenkomst zijn aangegaan. Wat «nevendiensten» zijn, volgt mede uit artikel 7:57 lid 2, dat spreekt van het geval dat «een dienstencontract verplicht is om het krediet ...... te verkrijgen.» De betekenis van nevendiensten wordt voorts uiteengezet in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer, p. 13, waar mede wordt verwezen naar overweging 22 van de preambule van de richtlijn, waar sprake is van een nevendienst bestaande in de opening van een bankrekening. Ook kan worden gedacht aan een verzekeringsovereenkomst. Artikel 7:66 lid 5 bepaalt – zoals de schrijver terecht opmerkt – dat het vervallen van de gebondenheid aan de nevendienst «van rechtswege» plaatsvindt. Dat ligt voor de hand, wanneer de nevendienst door de kredietgever zelf wordt aangeboden. Gaat het om een nevendienst, die door een derde moet worden verricht, dan geldt hetzelfde met dien verstande dat voorkomen moet worden dat de derde door onbekendheid met de herroeping schade lijdt. Het ligt derhalve voor de hand dat de kredietgever de derde waarschuwt en bij gebreke daarvan aansprakelijk kan zijn voor de schade. Is de overeenkomst ter zake van de nevendienst door de consument zelf aangebracht, zoals in het geval van een verzekeringsovereenkomst niet is uitgesloten, dan kan een soortgelijke mededelingsplicht op de consument rusten.

Anders dan de schrijver veronderstelt, laat de richtlijn de consument overigens vrij de overeenkomst betreffende de nevendienst voort te zetten, waarbij hij in het door de schrijver vermelde geval van een arbeidsongeschiktheidsverzekering alle reden kan hebben. Hij zal zich daarvoor tot zijn wederpartij bij die overeenkomst moeten wenden. De richtlijn staat daaraan niet in de weg.

Voor het opnemen van «voorzieningen in het vermogensrecht» waarvan de schrijver spreekt, is geen reden.

14. Bij paragraaf 5.3 wordt het volgende opgemerkt.

De schrijver geeft aan dat bij ontbinding binnen de herroepingstermijn het uitgeleende vermeerderd met de contractuele rente over de dagen tussen het sluiten van de overeenkomst en de herroeping moet worden terugbetaald. Hij vraagt zich daarbij af hoe de contractuele rente berekend moet worden. Schrijver constateert terecht dat er geen aannames voor deze berekening zijn opgenomen in de richtlijn. Dit betekent dat partijen in hun overeenkomst afspraken kunnen maken, die recht doen aan de richtlijn. Ook kunnen hiervoor de aannames bij de berekening van het jaarlijks kostenpercentage worden gehanteerd.

De schrijver stelt hier voorts de verplichtingen van de consument aan de orde om in geval van herroeping het geleende bedrag, vermeerderd met rente, terug te betalen, zoals voorzien in artikel 7:66 lid 3. De rente wordt berekend aan de hand van de overeengekomen debetrentevoet. Dit zal geen bijzondere moeilijkheden geven in geval van «een krediet met opnamemogelijkheden tot een limiet». Ook dan kan worden vastgesteld welke rente geldt voor de bedragen, die na de herroeping moeten worden terugbetaald.

Zoals eerder gezegd, ligt niet in de lijn der verwachtingen dat herroeping nog lange tijd na het sluiten van de kredietovereenkomst wanneer de bedenktijd op grond van artikel 7:66 lid 1 onder b later begint, zal kunnen plaats vinden. Zou in de periode voor de herroeping de debetrente gewijzigd zijn, dan zal daarmee rekening kunnen worden gehouden.

Zoals de schrijver ook zegt, kan niet worden aangenomen, dat de consument bij herroeping andere vergoedingen moet betalen dan de in artikel 7:66 lid 4 bedoelde kosten die de kredietgever aan een overheidsorgaan heeft betaald.

De schrijver meent voorts ten onrechte dat de ontbinding niet aantast, wat uit hoofde van die overeenkomst vóór de herroeping is geschied. Hij leidt dat af uit het ontbreken van een bepaling over terugwerkende kracht van de ontbinding. De ontbinding heeft inderdaad geen terugwerkende kracht en dus geen goederenrechtelijke gevolgen, maar zij verplicht wel tot ongedaanmaking van wat al uit hoofde van de overeenkomst is geschied, zoals hiervoor onder Gevolgen ontbinding kredietovereenkomst al is vermeld. De verplichting tot ongedaanmaking is verbintenisrechtelijk van aard, maar betreft mede wat uit hoofde van de overeenkomst reeds is geschied. Het is dus niet zo, dat een als nevendienst gesloten verzekering in stand blijft, wanneer tijdens de bedenktijd de premie is betaald. Evenmin is het zo, dat de premie niet aan de consument terug zou hoeven te worden betaald. Zoals hiervoor is uiteengezet, geldt iets dergelijks ter zake van de ontbinding van gelieerde overeenkomsten. In beide gevallen gaat het om een gehele ontbinding. De door schrijver wenselijk geachte gedeeltelijke ontbinding, is met de strekking van de richtlijn niet te verenigen.

15. Bij paragraaf 6.1 wordt het volgende opgemerkt.

De schrijver wijst er terecht op dat de consument te allen tijde tot gehele of gedeeltelijke aflossing van het krediet kan overgaan met een evenredige vergoeding van de kredietkosten, maar dat over het bedrag van die kredietkosten gemakkelijk discussie kan ontstaan. Met het oog daarop zijn in artikel 7:68, ontleend aan artikel 16 van de richtlijn, een aantal uitgewerkte regels opgenomen. De schrijver meent dat dit niet voldoende duidelijkheid brengt en stelt voor hieraan tegemoet te komen door te bepalen dat de berekeningswijzen slechts «marginaal» getoetst kunnen worden, zodat de berekeningswijze, opgenomen in de precontractuele informatie, «voor partijen bindend wordt krachtens hun overeenkomst». De richtlijn laat evenwel niet de vrijheid voor een dergelijke regeling. Ook kan de toelichting niet op een verantwoorde wijze hier meer zekerheid geven dan de richtlijn.

De schrijver brengt voorts ter sprake dat de consument bij aflossing op een kredietbedrag met een vaste looptijd «gratis en op elk ogenblik» aanspraak kan maken op een aflossingstabel met bepaalde voorgeschreven gegevens. Zoals de schrijver terecht opmerkt betekent dit dat de consument op elk moment om een aflossingstabel kan vragen en dat die dan binnen een redelijke tijd – passend bij het soort krediet – moet worden verstrekt. Inderdaad gaat het erom dat de consument in staat moet zijn op basis van de tabel zijn gedrag verder in te richten. Artikel 7:61 lid 4 drukt dit uit.

Ten slotte brengt de schrijver hier artikel 7:70 lid 2 ter sprake, waar de kredietgever verplicht wordt om, kort gezegd, in geval van «een aanzienlijke overschrijding gedurende meer dan een maand» de consument te waarschuwen. Wat als een aanzienlijke overschrijding kan gelden, hangt af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de omvang van het bedrag van de overschrijding in verhouding tot de omvang van het krediet.

Voorts vraagt de schrijver zich af of het voorschrift van artikel 7:70 lid 2 alleen geldt voor de situatie van lid 1 – een geoorloofde debetstand bij het openen van een rekening overeengekomen – of bij iedere aanzienlijke overschrijding, derhalve ook indien de overschrijding niet geoorloofd was. Het is niet aannemelijk dat in geval van een ongeoorloofde overschrijding geen waarschuwingsplicht zou gelden en in geval van een geoorloofde overschrijding wel.

16. Bij paragraaf 6.2 wordt het volgende opgemerkt.

De schrijver vraagt hier aandacht voor de verplichting van de artikelen 7:62 en 7:63 om aan de consument kennis te geven van een wijziging van de debetrente en van de in artikel 7:63 bedoelde gegevens. Inderdaad kan deze kennisgeving niet worden vervangen door een beding dat de consument deze gegevens zal kunnen vinden op bijv. de website van de kredietgever. Wel is geoorloofd de kennisgeving te doen door een e-mail aan het door de consument opgegeven e-mailadres. De informatie zal voorts alles dienen te vermelden wat in dit verband van belang is. Uiteraard behoeft geen informatie te worden verstrekt over wat de kredietgever niet kan weten.

17. Bij paragraaf 6.3 wordt het volgende opgemerkt.

De schrijver wijst er terecht op dat artikel 7:69 niet moet worden opgevat als een bepaling die het commune vermogensrecht wijzigt. Deze bepaling stelt buiten twijfel dat wat anders uit het algemene vermogensrecht kan worden afgeleid, hier ook geldt met dien verstande dat artikel 7:69, anders dan de regeling in het algemene vermogensrecht, van dwingend recht is ingevolge artikel 7:73 lid 1.

18. Bij paragraaf 7 wordt het volgende opgemerkt.

Ingevolge artikel 7:67 leden 2 en 3 kan de consument in geval van een gelieerde kredietovereenkomst zijn rechten tegen de leverancier ook tegen de kredietgever inroepen, als hij er niet in is geslaagd van de leverancier te verkrijgen, waarop hij recht heeft. De schrijver meent dat daarvoor nodig is dat de consument eerst een vordering tegen de leverancier heeft ingesteld, waarbij hij kennelijk denkt aan een vordering in rechte. Die eis stelt het artikel echter niet, zoals ook leden 2 en 3 van artikel 15 van de richtlijn een dergelijke eis niet stellen. Dat zou hier ook niet passen, nu voor de uitoefening van de rechten jegens de leverancier in beginsel geen rechtsvordering nodig is. Zo kan de ontbinding wegens wanprestatie door een buitengerechtelijke verklaring plaatsvinden en zal de consument in afwachting van de ontbinding zijn verplichtingen ook zonder rechterlijke tussenkomst kunnen opschorten. Voor wat betreft het recht van de consument op schadevergoeding is voorts voldoende dat hij de leverancier aansprakelijk heeft gesteld, maar deze ondubbelzinnig heeft aangegeven niet van zins te zijn om de schade te vergoeden of vaststaat dat hij insolvent is.

De schrijver wijst er voorts terecht op dat, als de overeenkomst met de leverancier binnen de bedenktijd wordt herroepen als bedoeld in artikel 7:67 lid 1, de leden 2 en 3 van het artikel niet meer aan de orde komen.

19. Bij paragraaf 8 wordt ten slotte het volgende opgemerkt.

De schrijver brengt hier de overgangsregel ter sprake, die is opgenomen in het in artikel V voorgestelde artikel 211a van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, dat strekt tot implementatie van artikel 30 van de richtlijn. Die overgangsregel brengt mee dat op het tijdstip van het in werking treden van de wet een aantal bepalingen van artikel 7.2A op dan lopende kredietovereenkomsten van toepassing wordt, waaronder artikel 7:65. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de kredietgever een overeenkomst die voor onbepaalde tijd is gesloten, indien dit is overeengekomen, kan beëindigen door de consument met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste twee maanden een opzegging te doen toekomen. De schrijver vraagt zich af wat er gebeurt, wanneer de lopende overeenkomst aan de kredietgever wel een opzegbevoegdheid geeft, maar de overeengekomen opzegtermijn korter dan twee maanden bedraagt dan wel onmiddellijk kan worden opgezegd. De overgangsregel moet voor dit geval zo worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de kredietgever tot opzegging in stand blijft, maar dat voor die bevoegdheid de opzegtermijn van twee maanden gaat gelden. De vrees van de schrijver dat de kredietgever in een dergelijk geval helemaal niet meer kan opzeggen, is ongegrond. Een dergelijke oplossing zou niet met de strekking van artikel 30 van de richtlijn zijn te verenigen.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven