32 317 JBZ-Raad

Nr. 351 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 oktober 2015

Mede ter uitvoering van mijn toezegging van 7 oktober 2015 tijdens het algemeen overleg met de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie over de JBZ Raad van 8 en 9 oktober 2015 naar aanleiding van vragen van het lid Van Nispen inzake een uitspraak van het Hof van Justitie te Luxemburg met betrekking tot het Europees aanhoudingsbevel, bericht ik u het volgende.

Het Hof van Justitie heeft bij beschikking van 25 september 2015 in de zaak C-463/15 PPU antwoord gegeven op een vraag van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft begin september 2015 aan het Hof de vraag voorgelegd of artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ toelaat dat de uitvoerende lidstaat deze bepaling zo omzet in zijn nationale recht, dat hij de eis stelt dat het feit strafbaar is naar zijn recht en dat op dat feit naar zijn recht een vrijheidsstraf van tenminste twaalf maanden is gesteld. Het Hof heeft deze vraag – kort samengevat – negatief beantwoord. Genoemde bepalingen, aldus het Hof, verzetten zich ertegen dat in de uitvoerende lidstaat niet alleen de voorwaarde wordt gesteld dat het feit waarvoor het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd strafbaar is gesteld, maar ook dat dit feit naar het recht van de uitvaardigende staat is bedreigd met een maximumstraf van ten minste twaalf maanden.

De uitspraak van het Hof heeft tot gevolg dat in Nederland voortaan bij de toetsing aan de dubbele strafbaarheid alleen mag worden bezien of op het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een maximumstraf van twaalf maanden is gesteld en of het feit naar Nederlands recht een strafbaar feit is.

Door het lid Van Nispen is tijdens het algemeen overleg opgemerkt, dat dit betekent dat Nederland voortaan ook voor bagateldelicten zal moeten uitleveren en dit een negatieve ontwikkeling is. Ik kan mij die reactie op het eerste gezicht voorstellen, maar bij nadere beschouwing blijkt dat de effecten van deze uitspraak aanzienlijk geringer zijn dan de heer Van Nispen inschat.

Het is waar dat bij de totstandkoming van de Overleveringswet het voorkomen van overlevering voor bagatelfeiten door de regering van belang werd geacht. Dit heeft ook geleid tot het bestaande artikel 7, aanhef en lid 1, onder a, sub 2, dat luidt: «Overlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van een ander feit dat zowel naar het recht van de uitvaardigende lidstaat als naar het recht van de Nederland strafbaar is en waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld». Tijdens de behandeling bleek dat ook van de zijde van de Kamer zorgen daaromtrent leefden en is naar aanleiding van vragen daaromtrent aangegeven dat het inderdaad de bedoeling was de in het uitleveringsrecht bestaande eis te handhaven dat op het feit naar het recht van beide staten een maximumstraf van tenminste twaalf maanden is gesteld. Toen na de totstandkoming van de Overleveringswet door een evaluatiecommissie kritiek op deze bepaling werd geuit, is door mijn ambtsvoorganger daarop gereageerd langs de lijnen dat tijdens de onderhandelingen over het kaderbesluit EAB niet is gesproken over het vervallen van de drempel en dat handhaving ervan strekte tot voorkoming van overlevering voor begatelfeiten. Ook in een later stadium is door hem aangegeven, onder verwijzing naar de eerdere reactie, dat hij de drempel niet in strijd achtte met het kaderbesluit. Een en ander is indertijd ook aan de Tweede Kamer bericht.

Inmiddels werkt de Overleveringswet 10 jaren en bestaat een ruime ervaring met de toepassing ervan. Daaruit blijkt dat de vrees voor EABs ter zake van bagatelfeiten ongegrond is. Er werden in de periode van 2004 – 2013 door het parket en de rechtbank Amsterdam ruim 4.500 EABs behandeld. In minder dan 1% daarvan is de overlevering geweigerd omdat de overlevering werd gevraagd voor een of meer feiten die niet voldeden aan de eis dat er naar Nederlands recht een maximumstraf van ten minste twaalf maanden op was gesteld. In 4% van de gevallen werd de overlevering gedeeltelijk geweigerd, omdat niet alle feiten voldeden aan de eis van twaalf maanden naar Nederlands recht. Verder kan worden opgemerkt dat EABs uitsluitend voor bagatelfeiten in de beginjaren meer voorkwamen dan tegenwoordig Bovendien streeft het openbaar ministerie in Amsterdam er naar dat, voor zover nog zulk een EAB wordt ontvangen, hetzij door eigen optreden of door de raadsman van de gezochte persoon het EAB niet behoeft te worden behandeld doordat de zaak anders dan door overlevering wordt afgedaan. Uit deze cijfers en ervaringen mag naar mijn oordeel tevens worden afgeleid, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de uitspraak van het Hof van Justitie zal leiden tot een toename van overleveringen voor bagatelfeiten.

De uitspraak zal er ook toe leiden dat EABs waarin meer strafbare feiten zijn opgenomen, waarvan er vervolgens een of twee niet voldoen aan de door Nederland gestelde eis van 12 maanden, niet langer tot een gedeeltelijke weigering van de overlevering leiden. Ten gevolge van de uitspraak van het Hof van Justitie is dat niet meer nodig en kan voortaan voor alle feiten worden overgeleverd. Dit vind ik een positief effect, omdat daardoor na overlevering alle feiten die tegen de gezochte persoon open staan kunnen worden afgedaan. Die situatie bestond ook al onder het uitleveringsrecht.

Ten slotte merk ik op dat ik voornemens ben de tekst van artikel 7, aanhef en lid 1, onder a, sub 2, van de Overleveringswet in een reparatiewet aan te passen, zodat daaruit duidelijk blijkt dat de eis van twaalf maanden alleen geldt voor de uitvaardigende lidstaat.

Met het oog op de periode totdat dit is gerealiseerd, wijs ik er op dat de tekst van de bestaande wetsbepaling ook een uitleg toelaat dat de eis van twaalf maanden alleen voor de uitvaardigende lidstaat geldt. Deze ruimte in de tekst van het wetsartikel biedt de rechter de mogelijkheid om vooruitlopend op de wetswijziging met een beroep op de uitspraak van het Hof bij de toetsing aan de dubbele strafbaarheid de eis van een strafmaximum van ten minste twaalf maanden naar Nederlands recht niet meer te hanteren.

Ik hoop uw Kamer hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven