Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32277 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32277 nr. 3 |
Dit voorstel van wet bevat een verzameling wijzigingen van diverse wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer.
Dit wetsvoorstel bevat voornamelijk technische wijzigingen. Het gaat onder meer om kleine redactionele correcties en het herstel van verwijzingen naar vernummerde wetsartikelen. De wijzigingen kennen verschillende achtergronden. Het merendeel van de wijzigingen is gericht op een goede verwerking van eerdere of afstemming op toekomstige wetswijzigingen. In het bijzonder betreft het aanpassingen in verband met de nieuwe of gewijzigde wetgeving ten gevolge van (het voorstel voor) de Crisis- en herstelwet, de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De gemene deler betreft dat dit wetsvoorstel voorziet in het noodzakelijke onderhoud van de diverse wetten. Met betrekking tot deze wijzigingen kan dit wetsvoorstel worden aangemerkt als een voorstel voor een reparatiewet.
Daarnaast bevat dit wetsvoorstel een kleine wijziging van de Wet ruimtelijke ordening betreffende grondexploitatie. Gebleken is dat bij sommige locaties kostenverhaal verplicht is, hoewel er nauwelijks reële kosten zijn of de opbrengsten niet opwegen tegen de bestuurlijke kosten. Voorgesteld wordt een bevoegdheid te creëren om bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarin van het opstellen van een exploitatieplan kan worden afgezien (Artikel VIII).
Een andere kleine wijziging heeft betrekking op de regeling van warmte-koude-opslag op grond van de Wet bodembescherming. Deze wijziging is wenselijk met het oog op een goede uitvoering en wordt nader uiteengezet in de toelichting op artikel III, onder C.
Het doel en de strekking van dit wetsvoorstel brengen mee dat uit het wetsvoorstel geen zelfstandige administratieve of financiële lasten voor burgers, bedrijven of overheden voortvloeien.
In dit artikel wordt het overgangsrecht uitgebreid, zoals dat is opgenomen in het bij koninklijke boodschap van 20 mei 2009 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van overgangsrecht en wijziging van diverse wetten ten behoeve van de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) (31 953).
Dit onderdeel wijzigt het overgangsrecht dat in artikel 1.2, vierde lid, van de invoeringswet is opgenomen. De wijziging zorgt ervoor dat het overgangsrecht niet alleen betrekking heeft op vergunningen die reeds voor de inwerkingtreding van de Wabo van kracht en onherroepelijk waren, maar eveneens op vergunningen als bedoeld in het derde lid. De wijziging zorgt ervoor dat op het moment dat die vergunningen onherroepelijk worden, de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften worden gelijkgesteld met aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften. Ingevolge het bepaalde in het vijfde lid geldt dit niet voor de voorschriften of beperkingen waarbij overeenkomstig artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning voor de betrokken (afval-)inrichting slechts tijdelijk geldt. Die voorschriften of beperkingen vervallen van rechtswege.
Met dit onderdeel wordt een nieuw overgangsrechtelijk artikel 1.2a opgenomen. Dit artikel houdt verband met de inwerkingtredingsregeling van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer (Wm). Laatstgenoemd artikel biedt een regeling voor de afstemming van de bestaande milieuvergunning op grond van artikel 8.1 van die wet en de bouwvergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet. De afstemming houdt in dat een milieuvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Met de effecten van de toepassing van artikel 20.8 van de Wm op milieuvergunningen die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) al wel onherroepelijk zijn, maar op grond van artikel 20.8 nog niet in werking zijn getreden, en op vóór dat tijdstip aangevraagde milieuvergunningen die nog niet onherroepelijk zijn, is in artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo onvoldoende rekening gehouden. Met het voorgestelde artikel 1.2a wordt hierin alsnog voorzien.
Als op het moment waarop de Wabo in werking treedt de betrokken milieuvergunning al wel onherroepelijk is maar nog niet van kracht is, valt die niet onder de werking van het overgangsrecht zoals dat in artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo is opgenomen. Met deze aanvullende overgangsrechtelijke voorziening wordt dat artikellid van overeenkomstige toepassing verklaard. Op die manier worden deze milieuvergunningen die al wel onherroepelijk zijn maar nog niet in werking zijn getreden eveneens aangemerkt als een omgevingsvergunning.
Dit lid heeft betrekking op met een omgevingsvergunning gelijkgestelde onherroepelijke vergunningen als bedoeld in het eerste lid en op vergunningen als bedoeld in artikel 1.2, tweede en derde lid, van Invoeringswet Wabo die met een omgevingsvergunning zijn gelijkgesteld. In lijn met de regeling in artikel 20.8 van de Wm wordt daarvoor bepaald dat een dergelijke omgevingsvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat de vergunning voor de bouwactiviteit is verleend.
Er wordt in algemene zin gesproken van «vergunning voor de betrokken bouwactiviteit». Dat zal veelal een omgevingsvergunning zijn voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Het zou in theorie ook een bouwvergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet kunnen zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer voor het moment waarop de Wabo in werking treedt een aanvraag om een bouwvergunning is ingediend maar deze nog niet onherroepelijk is. Op grond van het overgangsrecht in artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo is op de behandeling en het beroep het oude recht van toepassing. In die gevallen wordt dan op grond van artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning verleend. Dat is slechts tijdelijk. Als de bouwvergunning onherroepelijk is geworden, wordt die op grond van artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo eveneens aangemerkt als omgevingsvergunning.
In artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo is geregeld dat zgn. onlosmakelijke activiteiten gelijktijdig moeten worden aangevraagd. Het gaat daarbij ook om gevallen als bedoeld in artikel 20.8 van de Wm waarin het oprichten of veranderen van een inrichting tevens is aan te merken als bouwen. Aangezien in het overgangsrecht dat in het eerste en tweede lid is opgenomen reeds de afstemming tussen de bouw- en milieuactiviteit is gewaarborgd, kan artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo buiten toepassing blijven.
In onderdeel 1 wordt geregeld dat, net als nu op grond van de Wet milieubeheer het geval is, het bevoegd gezag bij de beslissing omtrent een aanvraag om vergunning rekening moet houden met de voorkeursvolgorde in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer.
Met de wijzigingen in onderdeel 2 wordt artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht technisch aangepast in verband met de wijzigingen van dat artikel in (artikel 3.15, onder A, van) de Crisis- en herstelwet en (artikel 1.1, onderdeel J, van) de Invoeringswet Wabo.
Artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo regelt de gevallen waarin het bevoegd gezag bevoegd is de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken. Onderdeel a van dit artikellid maakt intrekking mogelijk indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Onderdeel c van voornoemd artikellid maakt intrekking mogelijk indien de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a (bouwactiviteit), b of g (aanleg- of sloopactiviteit waarvoor krachtens een bestemmingsplan of ander planologisch besluit een omgevingsvergunning is voorgeschreven), van de Wabo, indien de activiteit langer dan de in de bouwverordening, onderscheidenlijk de omgevingsvergunning, bepaalde termijn heeft stilgelegen.
Bij het voorgestelde onderdeel A zijn deze beide artikelonderdelen in elkaar geschoven in een nieuw artikel 2.33, tweede lid, onder a, dit omdat zij elkaar gedeeltelijk overlappen en dit tot misverstanden aanleiding zou kunnen geven. Het «niet verrichten van handelingen», bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, onder a, omvat namelijk mede «het stilliggen», bedoeld onder c van dat artikellid. Dit «stilliggen» pleegt in de bouwregelgeving en de regelgeving krachtens de Wro te worden onderscheiden van het «geen begin maken met» het bouwen dan wel het aanleggen of het slopen. Beide varianten – het «geen begin maken met» en het «stilliggen» – vallen onder het «niet verrichten van handelingen», bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, onder a. Met de voorgestelde wijziging, waarin uitsluitend nog wordt gesproken over het«niet verrichten van handelingen», wordt dit verduidelijkt. De verhouding tussen de algemene intrekkingstermijn voor de omgevingsvergunning van drie jaar en de bijzondere intrekkingstermijnen voor de omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouw-, aanleg- of sloopactiviteit is dezelfde gebleven; indien sprake is van een van deze drie activiteiten, is de algemene termijn van drie jaar niet van toepassing.
Daarnaast is het voorgestelde artikelonderdeel aldus gewijzigd, dat in relatie tot de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit niet meer wordt verwezen naar de in de bouwverordening bepaalde termijn na verloop waarvan tot intrekking kan worden overgegaan. Hiermee wordt vooruitgelopen op de inwerkingtreding van de wet van 2 juli 2009 tot wijziging van de Woningwet (vereenvoudiging en herschikking grondslagen lagere regelgeving) (Stb. 324), als gevolg waarvan de grondslag zal verdwijnen om de hier bedoelde termijn in de bouwverordening te bepalen. In het nieuwe artikel 2.33, tweede lid, onder a, wordt thans uitgegaan van de in de bouwverordeningen gangbare termijn van 26 weken. Deze termijn pleegt te worden gehanteerd voor zowel die gevallen waarin sprake is van «geen begin maken met» als die gevallen waarin sprake is van «stilliggen». Voor de praktijk verandert er materieel dus niets.
Verder is in het voorgestelde artikelonderdeel verduidelijkt dat de bijzondere regeling voor de intrekking van de omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouw- dan wel een aanleg- of sloopactiviteit, aldus moet worden gelezen dat de verwijzing naar de termijn van 26 weken uitsluitend ziet op een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouwactiviteit en de verwijzing naar de bij de omgevingsvergunning bepaalde termijn uitsluitend ziet op een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een aanleg- of sloopactiviteit. De mogelijkheid om de termijn van intrekking van een zodanige vergunning na het «geen begin maken met» of het «stilliggen» van de werkzaamheden in de vergunning te bepalen, is ontleend aan de Wro.
Bij het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wabo wordt onder meer artikel 3.12, zevende lid, van de Wabo vernummerd tot achtste lid. Met de in onderdeel B opgenomen wijziging wordt de verwijzing naar dat lid in artikel 3.11, vierde lid, van de Wabo daarmee in overeenstemming gebracht.
Dit onderdeel bevat aanpassingen in artikel 4.2, eerste lid, van de Wabo van de verwijzing naar verschillende onderdelen van artikel 2.33, tweede lid, van die wet. Het betreft hier louter technische verbeteringen die een gevolg zijn van de wijzigingen van artikel 2.33, tweede lid, zoals voorgesteld in onderdeel A.
Deze onderdelen hebben betrekking op de naamswijziging van de Technische commissie bodembescherming. Door de verbreding van het bodembeleid voldoet de aanduiding «bodembescherming» in de naam van de Technische commissie bodembescherming niet meer. De naam «Technische commissie bodem» sluit goed aan bij het huidige taakveld van de commissie.
Met het voorstel voor de Crisis- en herstelwet wordt in artikel 18, tweede lid, van de Wet bodembescherming de mogelijkheid geschapen dat het beschermingsregime dat bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8, eerste lid, van die wet wordt ingesteld, bij provinciale verordening wordt gedifferentieerd voor gebiedspecifieke situaties. Bij de uitwerking van het beleid ter stimulering van de toepassing van warmte-koude-opslagsystemen (WKO) is inmiddels gebleken dat het wenselijk is dat niet alleen provincies maar ook gemeenten bij verordening gebieden kunnen aanwijzen, waar een bijzonder beschermingsregime geldt. Juist gemeenten zijn in de praktijk bij de stimulering van de toepassing van meer grootschalige open en collectieve WKO’s betrokken, bijvoorbeeld in samenspraak met de projectontwikkelaar in nieuwe woonwijken. Zij spelen ook een centrale rol in het kader van de ruimtelijke ordening. In dat verband groeit de behoefte in structuurvisies en bestemmingsplannen ook vaker de bestemming van de ondergrond te gaan regelen omdat het daar steeds drukker wordt en bestemmingen in toenemende mate op elkaar moeten worden afgestemd om efficiënt van de bodem gebruik te kunnen maken. WKO’s moeten derhalve in sommige, vooral stedelijke, gebieden zorgvuldig worden gelokaliseerd. Bovendien spelen de grote gemeenten nu al, naast de provincies, een belangrijke rol in de Wet bodembescherming als bevoegd gezag voor bodemsanering. Een gebiedspecifieke invulling van het door een algemene maatregel van bestuur geboden bodembeschermingsregime is alleen mogelijk indien bij een maatregel krachtens artikel 8, eerste lid, van de Wet bodembescherming daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt geboden. Het is de bedoeling dat de verschillende beschermingsregimes zoveel mogelijk in de algemene maategel van bestuur worden uitgewerkt. Gemeenten kunnen dus niet zomaar naar eigen inzicht het door een dergelijke maatregel geboden beschermingsregime verzwaren door eigen regels te gaan invoeren. In de algemene maatregel van bestuur zal onder meer worden aangegeven welke redenen voor gebiedsaanwijzing mogen worden aangevoerd en welke belangen daarmee worden beoogd te beschermen.
Als gevolg van de wijziging van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) (Stb. 2006, 606) is het onderscheid tussen algemene maatregelen van bestuur voor niet-vergunningplichtige inrichtingen (artikel 8.40 Wm) en voor vergunningplichtige inrichtingen (artikel 8.44 Wm) vervallen. Met dit onderdeel wordt de verwijzing in artikel 28a, onder a, van de Wet Bodembescherming daaraan aangepast.
Als gevolg van de Invoeringswet Waterwet is artikel 35 van de Wet Bodembescherming vervallen. Met dit onderdeel wordt de verwijzing in artikel 89 van de Wet bodembescherming daaraan aangepast.
In dit artikel wordt in artikel 10a, derde lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden een overbodige komma geschrapt. Hierbij is uitgegaan van de tekst van artikel 10a zoals die komt te luiden na wijziging door de wet van 2 juli 2009 (Stb. 312).
Dit onderdeel strekt tot herstel van de onjuiste spelling van Europees Parlement en Europese Gemeenschappen in een aantal leden van artikel 1.1 van de Wm.
Dit onderdeel verwijdert in artikel 5.12, twaalfde lid, van de Wm een dubbel lidwoord dat was ingevoegd bij de wijziging van dat lid bij de wet van 12 maart 2009 tot wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) (Stb. 158).
Onderdelen C, D, K, L, M, N, O en P
In deze onderdelen is uitgegaan van de tekst van de Wm, zoals deze komt te luiden nadat het wetsvoorstel Invoeringswet Wabo tot wet is verheven en in werking is getreden. Dat wetsvoorstel geeft aanleiding tot het aanbrengen van enkele technische verbeteringen in de Wet milieubeheer. Deze onderdelen voorzien daarin. Met betrekking tot de wijziging in onderdeel N, onder 2, kan het volgende worden opgemerkt. Artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wm voorziet er thans in dat beroep in één instantie openstaat tegen een watervergunning, indien die vergunning met toepassing van artikel 6.27, tweede lid, van de Waterwet gecoördineerd is voorbereid met een milieuvergunning. Hoewel de Waterwet uitgaat van beroep in twee instanties, is voor dergelijke gevallen van coördinatie aangesloten bij de regeling in de Wet milieubeheer.
Aangezien tegen een omgevingsvergunning eveneens beroep in twee instanties zal openstaan, ligt het in de rede dat in geval van een gecoördineerde voorbereiding van een watervergunning met een omgevingsvergunning, tegen beide vergunningen beroep in twee instanties zal openstaan. Artikel 20.1, derde lid, van de Wm wordt op dit punt aangepast. Alleen indien de watervergunning gecoördineerd is voorbereid met een vergunning krachtens de Kernenergiewet zal beroep in één instantie blijven gelden.
Bij de implementatie van Richtlijn nr. 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 191) (hierna: de richtlijn ecodesign) was nog niet bekend in welke vorm de uitvoeringsmaatregelen van de richtlijn zouden worden gegoten. Dat zou de vorm van een verordening, maar ook van een richtlijn of een beschikking, kunnen zijn. Daarom is bij de implementatie van de richtlijn ecodesign in titel 9.4 van de Wm (artikel 9.4.4, tweede lid) het systeem neergelegd dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën van energieverbruikende producten kunnen worden aangewezen, waarvoor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en in de uitvoeringsmaatregel van de richtlijn ecodesign gestelde eisen met betrekking tot het ecologisch ontwerp ervan gelden.
Gebleken is dat de eerste vijf uitvoeringsmaatregelen, alsmede de al bekende op stapel staande uitvoeringsmaatregelen, de vorm hebben van een Europese verordening. Dat betekent ook dat alle aan de desbetreffende producten te stellen eisen met betrekking tot het ecologisch ontwerp zijn opgenomen in de uitvoeringsmaatregelen, de verordeningen, zelf. Verordeningen zijn verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Het enige dat echter voor een goede uitvoering van de verordeningen in Nederland moet gebeuren om de met die eisen verbandhoudende bepalingen van titel 9.4 van de Wm van toepassing te laten zijn op deze producten, is dat die producten ingevolge artikel 9.4.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer moeten worden aangewezen. Dat is gedaan door middel van de Regeling aanwijzing ecodesign-producten, gebaseerd op artikel 21.6, zesde lid, in verbinding met genoemd artikel 9.4.4, tweede lid, van de Wm.
Nu bekend is dat de uitvoeringsmaatregelen van de richtlijn ecodesign, in ieder geval in de tot nu toe bekende gevallen, in de vorm zijn gegoten van een verordening, is het wenselijk om meer bij die Europese praktijk aan te sluiten. Verordeningen werken immers rechtstreeks. Nationale implementatieregelgeving is in die gevallen ongewenst, bureaucratisch en strikt geredeneerd ook in strijd met het karakter van een verordening. Daarom wordt voorgesteld artikel 9.4.4, tweede lid, zodanig aan te vullen dat bij aanwijzing van producten via een verordening er geen nationale implementatieregelgeving meer nodig is en titel 9.4 rechtstreeks op die producten van toepassing is. De voorgestelde wijziging (onderdeel F) werkt – uitsluitend technisch – door naar een aantal andere artikelen in titel 9.4 van de Wm, waarin naar artikel 9.4.4 wordt verwezen. Die zijn in de onderdelen E en G tot en met J opgenomen.
Zodra de wijziging tot wet is verheven en in werking is getreden, is – uitgaande van de huidige praktijk van uitvoeringsmaatregelen in de vorm van verordeningen – de Regeling aanwijzing ecodesign-producten overbodig. Deze zal dan ook worden ingetrokken.
In dit onderdeel wordt in de tweede volzin van artikel 21.6, derde lid, van de Wm de oude benaming van de Minister van LNV aangepast aan de huidige benaming.
In voorschrift 4.5 van bijlage 2 bij de Wm wordt de weergave van kubieke meters in overeenstemming gebracht met de weergave in andere voorschriften van die bijlage.
Als gevolg van artikel 17, onderdeel C, van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten is het vierde lid van artikel 18 van de Wet op de huurtoeslag met ingang van 1 januari 2009 genummerd als vijfde lid. Artikel I, onderdeel F, van het bij koninklijke boodschap van 7 mei 2008 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de huurtoeslag (uitvoeringstechnische wijzigingen) (31 446) gaat nog uit van de nummering van voor 1 januari 2009. Dit wordt gerepareerd met deze wijziging.
Artikel I, onderdeel F, van het bij koninklijke boodschap van 7 mei 2008 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de huurtoeslag (uitvoeringstechnische wijzigingen) (31 446) treedt in werking op 1 januari van een bij koninklijk besluit te bepalen jaar. Artikel VI bevat een wijziging van dat artikel I, onderdeel F. Deze wijziging geschiedt uitsluitend als eerder genoemd wetsvoorstel, na tot wet te zijn verheven, nog niet in werking is getreden. In dat geval is de wijziging van de Wet op de huurtoeslag in artikel V niet meer aan de orde. In artikel VI is daarom bepaald dat dat artikel dan vervalt.
Met ingang van 22 februari 2007 is de verantwoordelijkheid voor de inburgering en de integratie overgegaan van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie naar de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de overgang van de verantwoordelijkheid voor het grotestedenbeleid van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties naar de Minister voor WWI.
De wijziging is voor het voorzien in een grondslag voor de bevoegdheden van de Minister voor WWI niet noodzakelijk, maar het komt de kenbaarheid van die bevoegdheden zeer ten goede.
In dit onderdeel wordt in artikel 6.8, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een verwijzing naar «projectbesluit» vervangen door een verwijzing naar de daarmee overeenkomende omgevingsvergunning op grond van de Wabo.
Afdeling 6.4 van de Wro (Grondexploitatie) is bedoeld voor kostenverhaal bij particuliere grondexploitatie en de aanpak van zogenaamde free riders. Gebleken is dat bij sommige locaties kostenverhaal verplicht is, hoewel er nauwelijks reële kosten zijn die de gemeente wil verhalen, bijvoorbeeld omdat het uitsluitend apparaatskosten betreft, die in de praktijk zo nodig via de leges in rekening worden gebracht, of omdat de opbrengsten van het exploitatieplan niet opwegen tegen de bestuurlijke kosten. Daarnaast kan het gaan om kruimelgevallen waarin de kosten verhaald kunnen worden via een naderhand te sluiten contract. Voorbeelden van dat laatste is het maken van een inrit naar de openbare weg en een aansluiting op het riool. Het is daarom wenselijk dat de gemeente bij dit soort kosten de mogelijkheid krijgt om af te zien van het opstellen van een exploitatieplan. Daartoe wordt in artikel 6.12, tweede lid, van de Wro de bevoegdheid gecreëerd om bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarin van het opstellen van een exploitatieplan kan worden afgezien. Het benutten van deze mogelijkheid leidt tot een vermindering van bestuurlijke lasten, terwijl het geen afbreuk doet aan het principe van kostenverhaal bij bouwlocaties.
Met dit onderdeel wordt een fout in de opsomming gecorrigeerd.
Dit artikel wijzigt een aantal onderdelen van artikel I van de wet van 2 juli 2009 tot wijziging van de Woningwet (vereenvoudiging en herschikking grondslagen lagere regelgeving) (Stb. 324). Deze wijzigingen strekken ertoe de desbetreffende onderdelen in overeenstemming te brengen met de tekst van de Woningwet, zoals die komt te luiden na wijziging door artikel 9.15 van het voorstel van wet tot vaststelling van overgangsrecht en tot wijziging van diverse wetten ten behoeve van de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) (Kamerstukken II 2008/2009, 31 953, nr. 2).
Bij de totstandkoming van de wet van 2 juli 2009, die nog niet in werking is getreden, is ervan uitgegaan dat deze vóór de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking zou treden. Naar zich thans laat aanzien zal echter de Wabo eerder in werking treden dan de wet van 2 juli 2009.
In verband hiermee dient een aantal onderdelen van de wet van 2 juli 2009 te worden aangepast. De voorgestelde wijzigingen zijn volstrekt neutraal; er worden geen andere wijzigingen aangebracht dan die waartoe het voorstel voor de Invoeringswet Wabo noopt.
Dit artikel strekt ertoe in artikel 7b, eerste lid, van de Woningwet «bouwvergunning» te vervangen door «omgevingsvergunning». Deze in verband met de komst van de Wabo benodigde technische aanpassing is bij de voorbereiding van de voorgenomen Invoeringswet Wabo over het hoofd gezien en wordt nu alsnog aangebracht.
In dit onderdeel wordt bij de verwijzingen in artikel 9a, eerste en tweede lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten vermeld dat het om artikelen van de Wet ruimtelijke ordening gaat. De aanduiding van die wet ontbreekt als gevolg van de wijzigingen die in artikel 9.14, onderdeel F, van de Invoeringswet Wabo zijn opgenomen.
In dit artikel is bepaald dat enkele onderdelen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Hiermee wordt het mogelijk om de inwerkingtreding af te stemmen op andere of toekomstige wetten. Voor de genoemde onderdelen betreft dat het tijdstip waarop de relevante onderdelen van de Wabo en de Invoeringswet Wabo in werking treden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32277-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.