32 231
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Bermuda (zoals gemachtigd door de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken, met Protocol; Londen, 8 juni 2009

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 november 2009

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 27 november 2009.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 27 december 2009.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 8 juni 2009 te Londen totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Bermuda (zoals gemachtigd door de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken, met Protocol (Trb. 2009, 108).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

I. ALGEMEEN

Inleiding

De toenemende internationalisering van de economie heeft onder meer tot gevolg dat steeds meer bestanddelen van het inkomen van Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland worden gegenereerd, ofwel naar het buitenland (met name laag belastende jurisdicties) worden verplaatst. De informatie die de Belastingdienst nodig heeft voor het vaststellen van de belastingschuld, dient steeds vaker uit het buitenland te komen. Hoewel de belastingplichtige verplicht is deze gegevens te verstrekken, is niet altijd te controleren of dit ook werkelijk correct gebeurt. Een gebrek aan informatie over inkomensbestanddelen van Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland werkt belastingontwijking en fraude in de hand. Daarom wordt het steeds meer van belang om hulp van het buitenland te kunnen inroepen. Nederland is dan ook voorstander van een zo ruim mogelijke internationale informatie-uitwisseling op het gebied van belastingen.

In april 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het rapport «Harmful Tax Competition, an emerging global issue» uitgebracht, waarin de lijnen zijn uitgezet voor de aanpak van schadelijke belastingconcurrentie.1 In juni 2000 heeft de OESO het vervolgrapport «Towards a Global Tax co-operation» vastgesteld.2 In het kader van dit rapport hebben elf jurisdicties met een bijzonder belastingregime («participating partners») een schriftelijke toezegging aan de OESO afgegeven om de als schadelijk gekenmerkte fiscale praktijken te beëindigen. Hierop werden deze jurisdicties voortaan aangeduid als «committed jurisdictions» (hierna: «gecommitteerde landen»). Tevens hebben de gecommitteerde landen in die toezeggingen beloofd transparantie en effectieve gegevensuitwisseling tot stand te brengen. Op 18 april 2002 heeft de OESO in samenwerking met deze elf gecommitteerde landen de «Model Agreement on Exchange of Information on Tax Matters» voor de uitwisseling van gegevens, (hierna te noemen: het «modelverdrag») openbaar gemaakt3. Dit modelverdrag vormt de (minimum) standaard voor effectieve gegevensuitwisseling op verzoek. De OESO beoogt via deze gegevensuitwisseling internationale samenwerking in belastingaangelegenheden tot stand te brengen en schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden.

Nederland was namens de OESO-landen co-voorzitter van de onderhandelingsgroep die dit modelverdrag opstelde. Na de totstandkoming van dit modelverdrag hebben in het kader van het OESO-traject naar een betere informatie-uitwisseling meer dan dertig gecommitteerde landen dit model onderschreven. Deze gecommitteerde landen waren echter van oordeel dat, voordat zogenaamde «tax information exchange agreements» (TIEA’s) daadwerkelijk tot stand kunnen komen, de OESO dient te zorgen voor wereldwijd min of meer «gelijke concurrentievoorwaarden» («level playing field»).4 Zonder gelijke concurrentievoorwaarden is het risico groot dat de financiële dienstverlening in landen die overgaan tot meer transparantie en het verschaffen van informatie, wordt beïnvloed en dat klanten zullen willen uitwijken naar andere minder«bereidwillige» landen. Bovendien hecht een laag belastend gecommitteerd land over het algemeen minder belang aan uitwisseling van fiscale gegevens dan landen met een hogere belastingdruk. De gegevensuitwisseling zal dan ook veelal eenrichtingsverkeer zijn: Nederland zal dan ook meer informatieverzoeken aan een laag belastend gecommitteerd land doen, dan andersom.

De gecommitteerde landen vroegen als compensatie voor dergelijke mogelijke nadelen, om een aantal compenserende voordelen om de concurrentievoorwaarden zo veel mogelijk gelijk te houden. Tegen deze achtergrond is Nederland in onderhandeling getreden met een aantal gecommitteerde landen. Op 12 oktober 2005 hebben het Koninkrijk der Nederlanden en het tot de Britse Kroon behorende Eiland Man reeds een TIEA ondertekend (Trb. 2005, 293). In navolging hiervan is ook met de eveneens tot de Britse Kroon behorende eilanden Jersey en Guernsey overeenstemming bereikt over soortgelijke verdragen (Trb. 2007, 149 en Trb. 2008, 113).

Door recente politieke ontwikkelingen is de discussie over gelijke concurrentievoorwaarden ingrijpend veranderd. De na de bijeenkomst van de groep twintig economisch meest belangrijke staten (G-20) op 2 april 2009 door de OESO gepubliceerde witte, grijze en zwarte lijsten bevatten de landen die respectievelijk de OESO-normen naleven (wit), landen die gecommitteerd zijn maar nog niet aannemelijk kunnen maken dat zij de normen naleven (grijs) en non-coöperatieve landen (zwart). De op de zwarte lijst geplaatste landen zijn inmiddels alle op de grijze lijst bijgeschreven na politieke verklaringen dat zij zich ook committeren. Het criterium om van de grijze lijst af te komen is op dit ogenblik of het betrokken land minstens twaalf overeenkomsten met verplichtingen tot gegevensuitwisseling heeft gesloten, houdende verplichting tot gegevensuitwisseling conform de internationale norm.1 Het vaak met een beroep op het bankgeheim gebaseerde verzet tegen ruimere gegevensuitwisseling is hierdoor gebroken. Wereldwijd heeft dit geleid tot een snelle uitbreiding van het aantal bilaterale onderhandelingen over TIEA’s of belastingverdragen met een modern artikel 26 OESO-modelverdrag (gegevensuitwisseling). De laatste aanpassing van dit artikel vond plaats bij de publicatie van het OESO-modelverdrag 2005.2 Eén van de voornaamste elementen van dit moderne artikel 26 OESO-modelverdrag is dat het de aangezochte staat geen ruimte biedt informatieverstrekking te weigeren indien deze staat geen eigen (heffings)belang heeft («domestic interest») bij dergelijke informatie. Ook kan een aangezochte staat informatieverstrekking niet weigeren op grond van een nationaal bankgeheim.3 Nederland gaat mee in deze ontwikkelingen. Naast Bermuda is nog een aantal TIEA’s overeengekomen , o.a. met de Caymaneilanden, Anguilla, Antigua en Barbuda, Saint Vincent and the Grenadines, Saint Christopher (Saint Kitts) and Nevis, de Britse Maagdeneilanden en de Turks en Caicos Eilanden, en worden diverse onderhandelingen gevoerd.

Omdat het sluiten van dergelijke verdragen een wereldwijde trend is zullen de gecommitteerde landen in de toekomst minder reden hebben om uitgebreide compenserende voordelen te vragen. In een wereld waarin gegevensuitwisseling (op verzoek) de nieuwe norm is, zullen de concurrentievoorwaarden door het sluiten van een TIEA immers niet ingrijpend worden verstoord.

Verloop van de onderhandelingen met Bermuda

In 2000 heeft Bermuda zich gecommitteerd aan de door het Global Forum geformuleerde beginselen van fiscale transparantie en effectieve informatie-uitwisseling. Bermuda is geen zelfstandige staat, maar een British Overseas Territory in de zin van de British Overseas Territories Act 2002 en heeft eigen wetgeving op het gebied van economie en financiën. Bermuda kan daarom toch worden aangeduid als een land met een eigen jurisdictie. Bermuda heeft actief meegewerkt in de discussie tussen de OESO en de belastingparadijzen en heeft zich al vroeg in dat proces bereid verklaard op verzoek een bilateraal verdrag inzake informatie-uitwisseling met OESO-lidstaten te sluiten langs de lijnen van het «Model Agreement on Exchange of Information on Tax Matters». De eerste onderhandelingsronde tussen Nederland en Bermuda vond in april 2008 plaats op Nederlands initiatief. Bermuda had op dat ogenblik reeds een informatieuitwisselingsverdrag met de Verenigde Staten, dat grotendeels overeenstemt met het modelverdrag en dat in 1998 in werking is getreden. Bermuda heeft parallel met de besprekingen met Nederland ook onderhandelingen gevoerd met ondermeer Australië, Duitsland, Nieuw-Zeeland, en de landen van de Nordic Council.1

Nederland en Bermuda zijn in de afsluitende besprekingen (7 tot en met 9 april 2009) tot een evenwichtig pakket gekomen, dat zal leiden tot een hoog niveau van transparantie en informatie-uitwisseling. Met het onderhavige Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Bermuda (zoals gemachtigd door de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken, met Protocol (hierna: het Verdrag) wordt voldaan aan de OESO-standaarden van informatie-uitwisseling. Het belang voor Nederland bij een zo ruim mogelijke informatie-uitwisseling is – zoals hiervoor uiteen is gezet – groot. Om deze reden en gezien het feit dat ten tijde van de onderhandelingen van het Verdrag het level playing field anders was, heeft Nederland in navolging van onder meer de landen van de Nordic Council met Bermuda als compenserend voordeel ook overeenstemming bereikt over:

• een Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Bermuda (zoals gemachtigd door de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot ondernemingen die schepen of luchtvaartuigen exploiteren in het internationale verkeer;

• een Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Bermuda (zoals gemachtigd door de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) inzake de toegang tot onderlinge overlegprocedures in verband met winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen; en

• een Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Bermuda (zoals gemachtigd door de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot natuurlijke personen.

Bermuda heeft uiteindelijk niet vastgehouden aan een lange lijst van compenserende voordelen die in de eerste onderhandelingsronde werd opgegeven, waaronder voorbeelden op niet-fiscaal terrein. Tijdens de afsluitende besprekingen is uitdrukkelijk stilgestaan bij toekomstige internationale ontwikkelingen op het gebied van transparantie en informatie-uitwisseling. Op verzoek van Nederland is in het Protocol artikel 4 opgenomen (zie de toelichting hierna), dat anticipeert op toekomstige ontwikkelingen, waaronder ontwikkelingen richting verdergaande vormen van informatie-uitwisseling. Hierbij valt te denken aan spontane en automatische informatie-uitwisseling.

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

Door het uitwisselen van informatie kan Nederland op een meer adequate wijze zijn belastingwetgeving toepassen. De informatie-uitwisseling moet worden gezien in de context van het voorkomen van het ontgaan van belasting, alsmede de boven beschreven internationale context. Op langere termijn zal het Verdrag naar verwachting positieve budgettaire gevolgen hebben voor de Nederlandse schatkist, welke budgettaire gevolgen op dit ogenblik overigens niet nader te kwantificeren zijn. Gelet op het feit dat met name Nederland om informatie zal vragen en niet andersom, zijn aan het Verdrag in Nederland geen administratieve lasten van betekenis verbonden.

Nederlandse situatie

De juridische grondslag voor de informatie-uitwisseling met Bermuda door Nederland is gelegen in het Verdrag zelf. De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) beoogt de benodigde nationale maatregelen te treffen, zoals toegang tot de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR), tot maatregelen voor informatievergaring, maar ook tot voorzieningen voor de rechtsbescherming van de burgers. Er bestaan in Nederland dan ook geen wettelijke belemmeringen om te voldoen aan bepalingen voor informatie-uitwisseling zoals in het thans voorliggende Verdrag zijn neergelegd.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

II.1. Verdrag

Het Verdrag is grotendeels gebaseerd op het modelverdrag. In de volgende onderdelen is een toelichting opgenomen over de bilateraal overeengekomen bepalingen, indien en voor zover deze afwijken van de bepalingen in het modelverdrag. Daar waar de bepalingen niet substantieel afwijken van het modelverdrag is de desbetreffende OESO-toelichting («commentary»)1 van overeenkomstige toepassing en wordt daarnaar verwezen.

Artikel 1 (Doel en reikwijdte van het Verdrag)

Artikel 1 omschrijft in de eerste zin het doel van het Verdrag, te weten de wederzijdse bijstand door informatie-uitwisseling. Verder wordt opgesomd om wat voor informatie het hier gaat. De tekst van artikel 1 is aangepast aan de mogelijkheden van beide partijen ten aanzien van de informatie-uitwisseling, doch hiermee is geen substantiële inhoudelijke afwijking van het modelverdrag beoogd.

Op verzoek van Bermuda is de term «naar verwachting relevant» gewijzigd in «relevant». Blijkens de nadere omschrijving van de term «relevant» in artikel 4, tweede lid, wordt hiermee geen beperking beoogd. Verwezen moge worden naar de toelichting aldaar.

De reikwijdte van rechten en waarborgen van belastingplichtigen uit het modelverdrag is niet opgenomen, omdat volgens beide partijen deze passage aanleiding zou kunnen zijn voor interpretaties die jegens de verdragspartner niet meer redelijk en billijk zouden zijn. Bedoeld is aan te geven dat het legitiem is om rekening te houden met redelijke waarborgen. Deze waarborgen mogen, zoals neergelegd in de laatste zin, niet gebruikt worden om langs een omweg het doel van het Verdrag, namelijk effectieve gegevensuitwisseling, te verhinderen of te vertragen.

Artikel 3 (Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is)

In het modelverdrag is aan partijen overgelaten welke belastingen onder het Verdrag vallen. In het kader van de onderhandelingen met Bermuda is afgesproken, evenals is gebeurd in het informatieuitwisselingsverdrag met het Eiland Man, dat een aantal met name genoemde belastingmiddelen vallen onder het bereik van het verdrag. Uit het commentaar op het OESO-modelverdrag volgt dat partijen ervoor kunnen kiezen bepaalde categorieën belastingmiddelen uit te sluiten. Op verzoek van Nederland is de reikwijdte niet beperkt tot de belastingen op inkomen en winsten, maar is deze uitgebreid tot het schenkingsrecht, het successierecht en de omzetbelasting.

Artikel 4 (Begripsomschrijvingen)

In artikel 4 zijn diverse definities overeengekomen die inhoudelijk overeenkomen met het modelverdrag.

Zoals gebruikelijk in belastingverdragen, zal het verdrag alleen voor Nederland gelden. Op verzoek van Nederland is voorts in het eerste lid, onder l, nadrukkelijk bepaald dat het Verdrag alleen zal gelden voor het in Europa gelegen grondgebied van Nederland, inclusief de buiten het grondgebied gelegen delen van de Noordzee waar Nederland overeenkomstig het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen met betrekking tot de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven gelegen wateren (conform de door het Koninkrijk der Nederlanden aangegane internationale verplichtingen). Deze formulering sluit buiten Europa gelegen wateren uitdrukkelijk uit.

Voor wat betreft het begrip «strafrechtelijke belastingzaken» sluiten beide partijen aan bij de ruime uitleg in de toelichting op het modelverdrag. Strafrechtelijke belastingzaken die Nederland administratiefrechtelijk afdoet, zullen in Bermuda ook worden begrepen onder strafrechtelijke belastingzaken. Tevens vallen onderzoeken naar fraude die zouden kunnen leiden tot strafrechtelijke vervolging onder dit begrip; of er vervolgens ook daadwerkelijk een strafvervolging plaatsvindt, is niet relevant. Hierdoor vallen alle strafbare feiten van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (opzetdelicten), waaronder het doen van een onvolledige dan wel onjuiste aangifte, onder het onderhavige informatieuitwisselingsverdrag. De definitie van «strafrechtelijke belastingzaken» is van belang voor de toepassing van artikel 13, zie hierna.

Het tweede lid bevat, zoals reeds vermeld bij artikel 1, een ruime omschrijving van de term «relevant» die duidelijk maakt dat gevraagde informatie ook dan relevant zal worden geacht indien het pas na ontvangst van de informatie duidelijk kan worden of die informatie in verband staat met en nuttig is voor een reeds plaatsvindend onderzoek.

Het vierde lid legt vast dat voor de interpretatie van teksten die woordelijk overeenstemmen met teksten in het modelverdrag, de desbetreffende OESO-toelichting bij die artikelen of artikelleden zal worden gebruikt ondanks het feit dat Bermuda geen OESO-lidstaat is.

Artikel 5 (Uitwisseling van informatie op verzoek)

Dit artikel bevat belangrijke bepalingen, waarin conform het modelverdrag is vastgelegd dat de verzochte informatie moet worden uitgewisseld ook als geen sprake is van een belang voor de eigen nationale belastingheffing of geen sprake is van een feit dat zowel volgens de wet van de bevraagde partij als volgens de wet van de vragende partij als strafbaar zou worden aangemerkt («dubbele strafbaarheid»). Ook wordt een eventueel bankgeheim expliciet doorbroken. De gecommitteerde landen hebben zich hierop expliciet moeten vastleggen in hun OESO-toezegging. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de WIB heeft Nederland geen probleem aan deze bepalingen te voldoen. Ook Bermuda heeft de laatste jaren de nationale wetgeving aangepast om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien.

De formulering van het vierde lid wijkt iets af van dit lid in het modelverdrag, maar hiermee zijn geen substantiële inhoudelijke wijzigingen beoogd. In onderdeel b is aan «juridisch eigendom»(«legal ownership») toegevoegd de term uiteindelijk gerechtigde («beneficial ownership») om hiermee een zo breed mogelijke reikwijdte van de bepaling te krijgen. Het gaat daarbij om de uiteindelijk gerechtigde die meestal tevens de belastingplichtige is. Dit komt overeen met de Anti Money Laundering Recommendations van de Financial Action Task Force (FATF, een intergouvernementeel samenwerkingsverband van landen met belangrijke financiële centra dat zich bezig houdt met de bestrijding van witwassen en van de financiering van terrorisme). Niet zozeer het verkrijgen van informatie over de juridische eigenaar is een probleem. Aan die informatie kan Bermuda relatief gemakkelijk komen, maar het verkrijgen van informatie over een uiteindelijk gerechtigde («beneficial owner») is lastiger. Daarom leek het verstandig de verkrijgbaarheid van dat soort informatie expliciet vast te leggen.

Voor zover bij trusts sprake is van eigendom, vallen, alhoewel niet expliciet vermeld, trusts onder het begrip «other persons». Ten aanzien van trusts is het meest relevant de informatie over instellers, trustees, begunstigden en de positie in een keten van eigendomsverhoudingen. Uitdrukkelijk is opgenomen dat hierover informatie kan worden ingewonnen.

Ingevolge het vijfde lid is er geen verplichting tot het verstrekken van informatie met betrekking tot een periode van meer dan zes jaar voorafgaand aan het belastingtijdvak waarvoor de informatie wordt gevraagd. De in deze bepaling opgenomen termijn sluit aan bij de bewaartermijn die geldt in Bermuda.

Het zesde en zevende lid zijn sterk gericht op de uitvoering van de informatie-uitwisseling. Het gaat om de inrichting van verzoeken door de verzoekende administratie op een zodanige manier dat gewaarborgd wordt dat de bevraagde partij niet onnodig wordt lastig gevallen en tijdig kan reageren. Ten behoeve van de duidelijkheid is in dit kader overeengekomen om de verzoekende bevoegde autoriteit officieel te laten bevestigen – via ondertekening van de verzoeken door een hoge functionaris van de bevoegde autoriteit – dat de informatie van belang en noodzakelijk is voor het vaststellen van de belastingplicht van de in het onderzoek betrokken persoon op basis van de wetgeving van de verzoekende verdragsluitende partij. Informatieverzoeken van Nederland op basis van bijvoorbeeld TIEA’s worden opgesteld en verzonden door de FIOD/ECD. Bermuda heeft aangegeven de hierbij betrokken functionarissen te beschouwen als de hogere functionaris («senior official») waarnaar het verdrag verwijst. De nadere werkwijze kan worden ingevuld in een Memorandum van Overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten, zonder dat daarbij de rechtskracht van verzoeken wordt ingeperkt.

Artikel 7 (Mogelijkheid een verzoek af te wijzen)

Dit artikel bevat de uitzonderingen op de verplichting tot informatieverstrekking op een verzoek. Hoewel de formulering enigszins afwijkt van het corresponderende artikel in het modelverdrag, komt de inhoud daarmee nagenoeg volledig overeen. Zo is de formulering van het derde lid wat meer toegeschreven op de situatie van de common law-landen, Uit het commentaar op het OESO-modelverdrag volgt dat het nationale verschoningsrecht wordt erkend. De enige inhoudelijke afwijking is dat op verzoek van Bermuda als extra weigeringsgrond is opgenomen de situatie waarin de verzoekende administratie – in een spiegelbeeldige situatie – niet in staat zou zijn op verzoek van de aangezochte administratie in eigen land soortgelijke informatie te verkrijgen.

Artikel 8 (Vertrouwelijkheid)

De tekst van het corresponderende artikel in het OESO-modelverdrag is goeddeels ontleend aan artikel 22, vierde lid, van het op 25 januari 1988 te Straatsburg totstandgekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in fiscale aangelegenheden («WABB-verdrag», Trb.1991, 4). Naast de geheimhouding en de doelbinding die in dit artikel afdoende worden geregeld, zou de bescherming van persoonsgegevens nog een vraagpunt kunnen zijn. Op grond van de artikelen 25 en 26 van de EG-richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Richtlijn 95/46/EEG, PbEG L 281, blz. 31–50) kunnen gegevens worden uitgewisseld met derde landen die een passend beschermingsniveau bieden. Omdat Bermuda nog niet aan een onderzoek op dit gebied is onderworpen door de Europese Unie, is in bepaling 2 van het Protocol een aantal regels vastgelegd voor het gebruik van persoonsgegevens. Deze voorzien in een niveau van bescherming dat overeenkomt met dat van de eerder genoemde richtlijn.

Artikel 9 (Kosten)

Aangezien de informatieverstrekking voornamelijk eenrichtingsverkeer zal zijn (van Bermuda naar Nederland) zullen de bepalingen over de vergoeding van kosten voor het verkrijgen van de informatie door de wederzijdse bevoegde autoriteiten in onderling overleg nader worden vastgesteld. Daarbij worden door de verzoekende partij in meer gevallen kosten vergoed dan gebruikelijk is bij een belastingverdrag; waar de belangen van de verdragsluitende partijen meer evenwichtig verdeeld zijn.

Artikel 10 (Uitvoeringswetgeving)

Beide landen hebben, naar in de onderhandelingen kon worden vastgesteld, reeds de voor de toepassing van het verdrag noodzakelijke nationale wetgeving voorhanden. De bepaling heeft echter toch zin indien in de praktische toepassing mocht blijken dat er nog nadere regelingen nodig zijn in de nationale wetgeving van één van beide verdragsluitende partijen. Er rust dan een internationaalrechtelijke verplichting op de verdragspartij om haar wetgeving aan te passen opdat het Verdrag effectief kan worden toegepast.

Artikel 11 (Taal)

Om praktische redenen heeft Nederland er mee ingestemd om voor de informatieverzoeken, alsmede de reactie hierop, alleen de Engelse taal te gebruiken. Het belang om snel en adequaat informatie te verkrijgen zal vrijwel altijd aan Nederlandse zijde liggen. Verzoeken in het Nederlands zouden dan eerst door Bermuda vertaald moeten worden met alle nadelen van dien, zoals de kosten van zulke vertalingen en de vertraging die dit kan veroorzaken in het verkrijgen van de gevraagde informatie.

Artikel 12 (Procedures voor onderling overleg en arbitrage)

Dit artikel is ontleend aan artikel 25 van het OESO-modelbelastingverdrag en schept de mogelijkheid van een procedure voor onderling overleg om eventuele problemen bij de tenuitvoerlegging of interpretatie van het Verdrag op te lossen. In het tweede lid wordt de grondslag gelegd voor het in onderling overleg overeenkomen van uitvoeringsregelingen, onder meer inzake het vaststellen van standaardformulieren die zullen worden gebruikt voor het doen van verzoeken.

De formulering in het derde lid laat ruimte om eventueel te besluiten tot bindende arbitrage als middel om onderlinge geschillen te beslechten.

Artikel 13 (Inwerkingtreding)

De datum van inwerkingtreding is afhankelijk van de ontvangst van de laatste van de twee voor inwerkingtreding noodzakelijke mededelingen dat aan de grondwettelijke of anderszins vereiste formaliteiten is voldaan. Die datum zal evenwel niet liggen vóór 1 januari 2010.

Voor niet-strafrechtelijke belastingzaken is het alleen mogelijk verzoeken om informatie te doen die betrekking hebben op belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding.

Voor strafrechtelijke belastingzaken, als gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, onderdeel (g), is het belastingtijdvak niet van belang. Dit betekent dat informatie kan worden ingewonnen zowel voor belastingtijdvakken die liggen voor de datum van inwerkingtreding van het Verdrag, als voor belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag.

Met schakelbepalingen is geregeld dat de inwerkingtreding van de door Nederland geboden compenserende voordelen niet eerder plaats vindt dan de inwerkingtreding van dit Verdrag. Het betreft het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Bermuda (zoals gemachtigd door de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot ondernemingen die schepen of luchtvaartuigen exploiteren in het internationale verkeer, het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Bermuda (zoals gemachtigd door de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) inzake de toegang tot onderlinge overlegprocedures in verband met winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen en het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Bermuda (zoals gemachtigd door de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot natuurlijke personen.

Artikel 14 (Beëindiging)

Als minimumperiode dat het Verdrag van kracht zal zijn, is op Nederlands verzoek, om de informatie-uitwisseling een kans te geven, in het eerste lid een termijn van drie jaar opgenomen. Door het tweede lid wordt verzekerd dat de Belastingdienst nog zes maanden na een kennisgeving van opzegging van het Verdrag de tijd krijgt om verzoeken te doen en in voorbereiding zijnde verzoeken af te ronden. Het opnemen van een dergelijke periode is redelijk, aangezien er nogal wat eisen aan een informatieverzoek worden gesteld, waardoor de voorbereiding van een verzoek lange tijd in beslag kan nemen.

II.2. Protocol

Preambule

De preambule schetst de omstandigheden waarbinnen het Verdrag tot stand is gekomen. De eerste overweging verwijst naar de politieke toezegging van Bermuda in 2000 ten aanzien van de OESO-beginselen van transparantie en effectieve informatie-uitwisseling. De tweede overweging weerspiegelt de erkenning door Nederland dat Bermuda zich ook daadwerkelijk aan deze toezegging heeft gehouden en dat door het sluiten van het Verdrag tot uitdrukking wordt gebracht dat Nederland erkent dat Bermuda niet betrokken is bij schadelijke belastingconcurrentie en daarom niet wordt beschouwd als belastingparadijs.

Artikel 1 (betreffende artikel 5, zevende lid, onderdeel (e))

In artikel 5, zevende lid, onderdeel (e), is vastgelegd dat de bevoegde autoriteit van de vragende partij alleen een verzoek om informatie-uitwisseling zal doen in het geval het niet mogelijk is deze informatie op een andere manier in eigen land te verkrijgen, dan wel wanneer hierdoor een onevenredige moeilijkheid zou ontstaan voor de vragende partij («uitputtingsbeginsel»). Doel van het uitputtingsbeginsel is uiteraard niet het beperken van gegevensuitwisseling, maar wel het vermijden dat de ene belastingadministratie onnodig verzoeken doet en dus extra werk schept voor de andere belastingadministratie. In deze bepaling wordt op verzoek van Bermuda vastgelegd dat onder het gebruik van alle in eigen land voorhanden middelen mede wordt begrepen het gebruik van verdragen met derde landen als de gevraagde informatie zich in die derde landen bevindt.

Artikel 2 (betreffende artikel 5)

In tegenstelling tot bij het Eiland Man, Jersey en Guernsey was geen advies voorhanden van de Europese Commissie over het niveau van gegevensbescherming op Bermuda. Evenals Duitsland heeft Nederland Bermuda daarom voorgesteld een aantal basisregels voor de behandeling van persoonsgegevens vast te leggen zoals voortvloeiend uit de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281, blz. 31–50).

Artikel 3 (betreffende artikel 12)

Op verzoek van Bermuda is ten aanzien van artikel 12 vastgelegd dat, indien één van beide partijen de indruk heeft dat de andere partij op basis van veronderstelde schadelijke belastingconcurrentie maatregelen neemt tegen ingezetenen van het eerste land, op verzoek een overlegprocedure zal worden gestart om tot een oplossing te komen. Aangezien Nederland dit soort maatregelen niet of nauwelijks toepast en in de preambule al heeft erkend dat Bermuda geen schadelijke belastingconcurrentie toepast, lijkt deze bepaling niet gebruikt te zullen worden.

Artikel 4 (betreffende herziening van het Verdrag)

Deze bepaling bevat de bereidheid van beide partijen om zo spoedig mogelijk besprekingen te beginnen wanneer Nederland of Bermuda verdragen met derde landen sluiten, mits vergelijkbaar met Bermuda, waarin andere vormen van gegevensuitwisseling (spontane en/of automatische verstrekking) worden voorzien of wanneer Bermuda de nationale wetgeving aanpast om zulke andere vormen van gegevensuitwisseling mogelijk te maken. Nederland hecht, zoals in de inleiding aangegeven, aan een zo breed mogelijke internationale gegevensuitwisseling en ziet het huidige Verdrag als een tussenstap naar verdergaande gegevensuitwisseling tussen Bermuda en Nederland. Onderdeel a, onder (i), behelst overigens naar de mening van beide partijen tevens de mogelijkheid dat de OESO het modelverdrag aanpast of de normen van transparantie en effectieve gegevensuitwisseling aanscherpt. Als spiegelbeeld is voorzien dat ook Bermuda om hernieuwde besprekingen kan vragen indien Nederland met landen (jurisdicties) die vergelijkbaar zijn met Bermuda, minder ver gaande verdragen sluit dan het onderhavige verdrag.

III. Koninkrijkspositie

Het Verdrag en het Protocol zullen, voor wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen


XNoot
1

OESO, Harmful tax competition: an emerging global issue, Parijs: OESO 1998.

XNoot
2

OESO, Towards a Global Tax co-operation, Parijs: OESO 2000, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/9/61/2090192.pdf.

XNoot
3

OESO, Agreement on exchange of information on tax matters, (DAFFE/CFA(2002)24/FINAL), Parijs: OESO 2002, inclusief Commentaar, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf.

XNoot
4

OESO-document DAFFE/CFA(2002)24/FINAL, paragraaf 4, onderdeel I («Introduction»): «An adequate framework will be jointly established by the OECD and the committed jurisdictions for this purpose particularly since such a framework would help to achieve a level playing field where no party is unfairly disadvantaged.»

XNoot
1

Zie hiertoe: OESO, Overview of the OECD’s Work on Countering International Tax Evasion, Parijs: OESO 21 april 2009, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/32/45/42356522.pdf. Op pagina 6 van dit document wordt een rapport aangekondigd, waarin het Global Forum on Taxation van de OESO de OESO-normen nader uiteenzet. Bovendien zal in dat rapport per jurisdictie sterke- en zwakke punten op het gebied van transparantie en informatievoorziening uiteen gezet worden.

XNoot
2

OESO, Articles of the model convention with respect to taxes on income and on capital, Parijs: OESO 2005, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/50/49/35363840.pdf.

XNoot
3

Het commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag van 17 juli 2008, OESO, Model tax convention on income and capital, Parijs: OESO 2008, vermeldt een voorbehoud van België, Oostenrijk, Luxemburg en Zwitserland bij artikel 26. In maart 2009 hebben deze landen verklaard hun voorbehoud in te trekken.

XNoot
1

De leden van de Nordic Council zijn Denemarken, de Faerøer, Finland, Groenland, IJsland, Noorwegen en Zweden.

XNoot
1

Die toelichting bevindt zich achter de tekst van het eerder geciteerde modelverdrag.

Naar boven