Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 september 2013
In het voorlopig verslag dat de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft
uitgebracht over het initiatiefvoorstel van wet van de leden van de Tweede Kamer Schouw
en De Wit, stelden de leden van de fractie van de VVD en de leden van de fractie van
D66 enkele vragen aan de regering. Graag beantwoord ik deze vragen in het onderstaande.
De leden van de VVD-fractie vroegen de regering of het feit dat er in onze samenleving
opruiende en lasterlijke taal sprekende orthodoxe geestelijken zijn, zoals sommige
imams, een rol zou moeten spelen bij de beoordeling van dit wetsvoorstel en zo ja,
hoe die beoordeling zou moeten luiden.
De regering ziet geen direct verband tussen opruiende uitingen van orthodoxe geestelijken
en de beoordeling van het voorliggende initiatiefvoorstel dat strekt tot afschaffing
van de strafbaarstelling van godslastering, in die zin dat handhaving van de strafbaarstelling
van smadelijke godslastering in het Wetboek van Strafrecht in de praktijk een reële
rol zou kunnen spelen bij het voorkomen van dergelijke uitspraken.
De leden van de D66-fractie vroegen de regering of zij – naast haar aanhoudende streven
naar een uitbreiding en aanscherping van strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke
voorschriften – ook de noodzaak of wenselijkheid van een geactualiseerde strafwetgeving
onderkent en vooral of de minister van Veiligheid en Justitie daarin, als eerstverantwoordelijke
minister voor de kwaliteit van de rechtsorde, ook een passende ambitie ziet.
De regering onderschrijft de wenselijkheid van strafwetgeving die zo optimaal mogelijk
de normstelling voor onze samenleving weerspiegelt: schrapping of herschikking van
obsolete strafbaarstellingen die nimmer toepassing vinden is in dat verband gewenst
(Kamerstukken II 2012/13, 33 605 VI, nr. 12, blz. 13–14). Schaarste in onderzoeksbudget en wetgevingscapaciteit dwingt echter
deze zo slim mogelijk in te zetten en prioriteit te geven aan het ontwikkelen van
nieuwe wetgeving die voor de rechtspraktijk in de samenleving concrete verbeteringen
oplevert. Daar ligt dan ook primair de ambitie van de regering. Ik wijs in dit verband
op de voorgenomen herziening van het Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II 2012/13,
29 279, nr. 165, blz. 8–9). Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat strafbepalingen die nooit worden
toegepast, in beginsel ook geen kwaad kunnen. Bovendien is er altijd nog het opportuniteitsbeginsel,
op grond waarvan het OM kan besluiten dat er met strafvervolging geen enkel maatschappelijk
doel is gediend. Dit neemt niet weg dat de regering altijd open staat voor signalen
van strafbaarstellingen waarvan de actualiteit dringend door de wetgever zou moeten
worden beoordeeld. Bij een daarvoor in aanmerking komende gelegenheid – bijvoorbeeld
in het kader van verzamelwetsvoorstellen waarin regelmatig voorstellen tot aanpassing
en modernisering van strafbepalingen worden opgenomen – kan een dergelijke bepaling
dan onder de loep worden genomen om te bezien of zij dient te worden geschrapt.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I.W. Opstelten