32 203 Voorstel van wet van de leden Van der Ham, De Wit en Teeven tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 3 november 2010

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

 

Blz.

  

1. Inleiding

1

2. Aanleiding voor het wetsvoorstel

3

3. Voorgeschiedenis van het wetsvoorstel

6

4. Onderbouwing voor het wetsvoorstel

6

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij begrijpen dat de initiatiefnemers het van belang vinden dat het verbod op godslastering komt te vervallen nu de initiatiefnemers van mening zijn dat godsdienstige gevoelens niet hoger (of lager) staan dan andere levensbeschouwelijke gevoelens en overtuigingen van niet-godsdienstige aard en dat dit gelijk behandeld dient te worden.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. In eerdere debatten hebben deze leden zich uitgesproken voor het schrappen van deze artikelen, mits dit op een respectvolle en zakelijke manier gebeurt. De te schrappen artikelen bieden de facto geen extra bescherming tegen discriminatie, smaad of andere door het strafrecht verboden gedragingen. Zij zijn van mening dat de initiatiefnemers zich respectvol van hun taak hebben gekweten, doch zij hebben nog een enkele vraag ter verduidelijking.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig initiatiefwetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen en opmerkingen die verderop in het verslag aan de orde zullen komen.

De leden van de CDA-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van dit initiatiefwetsvoorstel. Het wetsvoorstel zelf betreft slechts een enkele pennenstreek, namelijk het simpelweg schrappen van de artikelen 147, 147a en 429 bis uit het Wetboek van Strafrecht (Sr). Maar achter deze eenvoudige operatie gaat een opvatting schuil die deze leden afwijzen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig initiatiefwetsvoorstel. Zij delen de mening van de initiatiefnemers dat het om verschillende redenen goed is het verbod op godslastering uit het wetboek van strafrecht te halen. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met veel waardering kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij menen dat het wetsvoorstel en de memorie van toelichting het evenwicht in het debat over de vrijheid van meningsuiting verder verfijnen. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie verwelkomen het onderhavige initiatiefwetsvoorstel. Na de moord op cineast Theo van Gogh werd de publieke en politieke discussie over godslastering weer uiterst actueel. Tot 2 november 2004 leidde het godslasteringsverbod een slapend bestaan. De aan dit verbod ten grondslag liggende argumenten zijn naar het stellige oordeel van de leden niet meer valide. Smalende belastering van een Godsbeeld van gelovigen werd destijds vanuit een moreel perspectief strafbaar geacht. De leden twijfelen of strafbaarstelling van godslastering nog een door de overheid te beschermen belang is. Voor de leden staat voorop dat met name de uitingen waarbij opgeroepen wordt tot een discriminatoir onderscheid of aangezet wordt tot haat en geweld strafwaardigheid behouden. Smalende belediging van een Godsbeeld kan vanzelfsprekend grievend zijn voor gelovigen, maar dat neemt niet weg dat het geen rechtvaardiging inhoudt om de uitingsvrijheid op dit punt te beperken. Deze leden erkennen dat de uitingsvrijheid niet absoluut is, denk aan het aanzetten of oproepen tot haat en geweld. Voor de leden van de GroenLinks-fractie geldt voorts dat de wet gelijke bescherming dient te bieden tegen opzettelijke en onnodige belediging wegens godsdienst, levensovertuiging, ras en seksuele gerichtheid en dat artikel 137c Sr hierin voorziet, zonder dat er een onderscheid gemaakt wordt naar godslastering of belediging op andere gronden. Dat verdient volgens deze leden de voorkeur.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De vragen en opmerkingen die zij hebben komen verderop in het verslag aan de orde.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de afschaffing van het verbod op godslastering intussen enkele jaren onderwerp van discussie is. De initiatiefnemers hebben dit thema met voortvarendheid opgepakt, hoewel zij zelf aangeven dat het gaat om een slapende bepaling. Deze leden hebben de afgelopen jaren reeds aangegeven geen voorstander te zijn van de afschaffing van het verbod op godslastering omdat deze artikelen een belangrijke preventieve werking hebben, zelfs als er geen daadwerkelijke vervolging plaats zou vinden. Zij wijzen dit wetsvoorstel dan ook volmondig af. Daarbij komt nog dat de motivering van het wetsvoorstel hen niet kan overtuigen. Voornoemde leden vragen of de initiatiefnemers enkel van mening zijn dat de staat geen enkele rol heeft inzake godslastering, of dat godslastering ook moreel gezien verantwoord is. Hetzelfde vragen zij ten aanzien van het krenken van godsdienstige gevoelens. Zijn de initiatiefnemers met deze leden van mening dat het moreel gezien ongewenst is de vrijheid van meningsuiting te gebruiken voor krenkende of kwetsende uitingen?

2. Aanleiding voor het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie merken op dat de initiatiefnemers hun wetgevende arbeid blijkens de memorie van toelichting op drie centrale opvattingen baseren. De eerste opvatting is dat wetsartikelen die aparte bescherming bieden aan (bepaalde) gelovigen niet passen in de idee van gelijke behandeling. Deze zin heeft vergaande consequenties. Deze leden wijzen erop dat de initiatiefnemers hiermee in feite de vrijheid van godsdienst ter zijde schuiven. Immers, de in de Grondwet gewaarborgde vrijheid van godsdienst is bij uitstek een wetsartikel dat aparte bescherming biedt aan gelovigen. Het geeft gelovigen het recht gebedshuizen te bouwen en hun geloof te belijden. Het geeft het ook het geloof hun geloofsgemeenschap in te richten naar de uitgangspunten van het geloof. Tegelijkertijd is deze vrijheid begrensd door de andere grondwettelijke vrijheden. Beledigen, haatzaaien, geweld of het oproepen daartoe is ook met een beroep op de geloofsvrijheid in ons land niet toegestaan. Beogen de initiatiefnemers met deze zin de vrijheid van Godsdienst te beperken? Zo nee, zijn zij dan bereid deze zin uit de toelichting te verwijderen? Wanneer de initiatiefnemers werkelijk menen dat het van gelijke behandeling getuigt om geen aparte wettelijke bescherming meer te bieden aan gelovigen, dan hebben zij een geheel andere visie op de aard van de Nederlandse democratische rechtstaat dan de leden van de CDA-fractie. Het gemak waarmee de initiatiefnemers een dergelijke zin opschrijven baart voornoemde leden zorgen. Zij vragen de initiatiefnemers hierop te reageren.

Voornoemde leden wijzen erop dat de wet diverse bepalingen kent die, als uitwerking van de vrijheid van godsdienst, aparte bescherming bieden aan gelovigen. Dit is, anders dan de initiatiefnemers wellicht menen, niet een gevolg van het voortrekken van gelovigen of van een bepaalde geloofsgemeenschap. De staat heeft immers geen geloofsopvatting. Het te beschermen belang is veelal de openbare orde. Dit geldt ook artikel 147 Sr, niet in de zin van het voorkomen van openbare ordeverstoringen, maar in de zin van het waarborgen van het vreedzaam naast elkaar bestaan van verschillende gerechtvaardigde gevoelens en opvattingen. Het is een misvatting dat de wetgever met het artikel beoogt gelovigen meer bescherming te geven dan anderen. In Tekst en commentaar op het wetboek van strafrecht staat het aldus: «Het gaat om de bescherming van de openbare orde, toegespitst op godsdienstige gevoelens.» Kortom, met artikel 147 probeert de overheid een alledaags profaan belang te beschermen. De bescherming betreft weliswaar de diepste gevoelens van mensen, maar met het oog op de taak die de overheid heeft voor het beschermen van de openbare orde. De wetgever erkent met artikel 147 Sr slechts dat het beledigen van God voor gelovigen net zo kwetsend kan zijn als een belediging van henzelf of van de groep waartoe zij behoren. In dit licht vragen de leden van de CDA-fractie tevens een bespiegeling van de initiatiefnemers op het verschil in strafmaat voor iemand die een vergadering verstoort (artikel 144 Sr, ten hoogste twee weken cel) ten opzichte van iemand die een godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheid verstoort (artikel 146 Sr, maximaal twee maanden cel). Beschouwen de initiatiefnemers dit ook als het voortrekken van mensen of groepen met een bepaalde godsdienst of levensbeschouwing?

De aan het woord zijnde leden constateren dat de initiatiefnemers als tweede prealabele argument voor hun wetsvoorstel aangeven dat er voldoende andere artikelen zijn die gelovigen voor uitsluiting, haatzaaien of het voorkomen van een verstoring van de openbare orde beschermen. Het is deze leden bekend dat een veel gehoord argument voor afschaffing van artikel 147 Sr is dat de artikelen 137c en 137d Sr al voldoende bescherming bieden. Deze artikelen stellen belediging of aanzetten tot haat wegens een bepaalde geloofsovertuiging strafbaar. De smadelijke lastering van God is echter nu juist niet te vatten onder de algemene belediging van de godsdienstige groep zoals deze in artikel 137c Sr strafbaar is gesteld. Artikel 137c Sr stelt strafbaar het zich opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hetero- of homoseksuele geaardheid. De belediging moet dus op de groep betrekking hebben. Het gaat niet om het smadelijk lasteren van het opperwezen. Deze leden vragen waarom de initiatiefnemers desondanks menen dat artikel 147 Sr een dubbeling is.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet meer en meer van belang als het om de bescherming van gelovigen gaat, naast het beschermen van de openbare orde. Toen artikel 147 Sr in het wetboek werd opgenomen kon men nog spreken van een gelovige meerderheid. Nu is de groep van gelovigen die zich gekrenkt zal voelen door smadelijke godslastering een minderheid. Dat verklaart wellicht het gemak waarmee de initiatiefnemers de belangen van de gelovigen terzijde schuiven. Dit kan echter geen reden zijn om de bescherming op te heffen, eerder om deze te versterken. Dat minderheden kwetsbaar zijn, wordt in Nederland erkend in artikel 1 van de Grondwet. Hoe beoordelen de initiatiefnemers de afschaffing van artikel 147 Sr in het licht van het beschermwaardige belang van minderheden in artikel 1 van de Grondwet?

Voornoemde leden merken op dat om te weten of elders in de wet voldoende bescherming voor gelovigen wordt geboden, het van belang is de opvatting van gelovigen te horen. Zij denken met name aan de meer orthodoxe geloofsgemeenschappen. De leden van de CDA-fractie nemen zonder twijfel aan dat de initiatiefnemers niet tot deze geloofsgemeenschappen behoren maar het gaat wel om geloofsgemeenschappen die soms diep in de Nederlandse traditie zijn geworteld. Hebben de initiatiefnemers deze geloofsgemeenschappen naar hun opvatting gevraagd? Zo nee, zijn de initiatiefnemers dan bereid alsnog het gesprek met deze geloofsgemeenschappen aan te gaan?

De aan het woord zijnde leden constateren dat een derde prealabel argument van de initiatiefnemers is dat het maatschappelijke en politieke debat voldoende aanknopingspunten biedt om grievende en smadelijke uitingen van repliek te dienen. Deze leden lezen dat de initiatiefnemers met instemming de demonstratie van een aantal christelijke jongeren tegen de kruisigingsact van Madonna enkele jaren geleden in herinnering roepen. De initiatiefnemers vinden dat de gekwetsten maar de straat op moeten gaan om te demonstreren. «Het staat mensen vrij om op deze wijze uiting te geven aan hun kritiek op een uiting die zij als kwetsend ervaren», zo schrijven de initiatiefnemers. Deze leden beschouwen dit als een argument uit het ongerijmde. Eenzelfde argument zou kunnen pleiten voor schrapping van de artikelen 137c en 137d Sr. Wie beledigd wordt moet maar de straat op gaan om zijn ongenoegen te uiten. Maar is dit niet juist wat de wetgever heeft willen voorkomen? De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat dit de normale gang der dingen kan zijn als het gaat om het uitwisselen van maatschappelijke opvattingen. Daar kan men door middel van demonstraties en tegendemonstraties, of via internetfora steun voor verwerven. Maar de wetgever heeft nooit beoogd dat een inhoudsloze belediging via een tegendemonstratie dient te worden weerlegd. Voornoemde leden vragen de initiatiefnemers hoe zij tegen dit punt aankijken.

De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers naar de belangrijkste reden om het verbod op godslastering te schrappen. Is het vooral omdat de bepaling een slapend bestaan leidt, omdat vanwege de strikte uitleg in de jurisprudentie de bepaling net zo goed kan worden geschrapt, omdat initiatiefnemers het bieden van aparte (of andere) bescherming aan gelovigen via een specifiek verbod op godslastering principieel onjuist vinden of is de reden vooral angst dat de slapende bepaling nieuw leven in zal worden geblazen, zoals toenmalig minister Donner probeerde na de moord op cineast Theo van Gogh?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat godsdienstige meningen geen extra bescherming nodig hebben ten opzichte van andersoortige meningen. Zij willen wel graag een nadere uiteenzetting over hun visie op het verschil tussen godsdienstige meningen en andersoortige meningen. Wat is het verschil tussen beide? Voorts vragen zij van de initiatiefnemers een reflectie op andere bepalingen in de wetgeving waar religie apart wordt behandeld ten opzichte van andere levensbeschouwingen. 

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen aandacht voor de achterliggende motieven die de initiatiefnemers hebben om artikel 147 Sr te schrappen. Zij vragen meer in het bijzonder om toe te lichten waarom dit artikel kennelijk dermate als niet passend zou moeten worden gezien dat verwijdering uit het wetboek in de rede zou liggen. Kunnen zij uitleggen om welke reden het artikel niet zou passen binnen de balans tussen de verschillende vrijheidsrechten in de grondwet en de internationale verdragen? Op welke punten belemmert het artikel andere vrijheidsrechten op ontoelaatbare wijze?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de initiatiefnemers van mening zijn dat door botsing van argumenten en opvattingen het debat wordt verdiept. Hoe past in botsing van argumenten het opzettelijk smalen en krenken van godsdienstige gevoelens? Ligt het opzettelijk smalen en beledigen niet buiten de orde van de spelregels van een debat zoals ook wordt onderkend met de formulering in artikel 137 Sr? De initiatiefnemers zien de vrijheid van meningsuiting als voornaamste beweegreden voor hun wetsvoorstel. Op welke wijze past daarin de bescherming van godsdienstige gevoelens wanneer er geen sprake is van discriminatie naar artikel 137 Sr maar wel van het met opzet smalen van godsdienstige gevoelens?

De aan het woord zijnde leden merken op dat de initiatiefnemers binnenlandse en buitenlandse ontwikkelingen rond de uiting over godsdienst en godsdienstige gevoelens als voeding voor het debat noemen. Welke buitenlandse ontwikkelingen bedoelen de initiatiefnemers en kunnen zij aangeven welke (westerse) landen nog een wetsartikel hebben met de strekking van artikel 147 Sr?

Deze leden merken op dat de initiatiefnemers het slapend bestaan van artikel 137 Sr een argument vinden om het artikel te schrappen. Het schrappen van dit wetsartikel is te beschouwen als een politieke daad. Een slapend artikel kan immers zonder gevolgen blijven staan in de wetgeving. Zijn de initiatiefnemers zich bewust van de uitwerking van het schrappen van dit wetsartikel en welk signaal willen de initiatiefnemers afgeven met het schrappen van een wetsartikel dat een slapend bestaan leidt?

3. Voorgeschiedenis van het wetsvoorstel

Met belangstelling hebben de leden van de SGP-fractie kennisgenomen van de interessante historische uiteenzetting over het verbod van godslastering in de memorie van toelichting. Wel vragen zij hoe de selectie precies heeft plaatsgevonden. Kan bijvoorbeeld voor de evenwichtige beoordeling van de historische context ook toegelicht worden op basis van welke argumenten de voorstanders van het verbod van godslastering in de jaren dertig steun gegeven hebben aan het wetsvoorstel? Hebben deze initiatiefnemers ook onderzoek gedaan naar de argumenten van andere kerkgenootschappen dan de zowel in de reactie op het advies van de Raad van State als in de toelichting genoemde Remonstrantse Broederschap? Zo ja, dan zouden deze leden het interessant vinden om ook kennis te nemen van het bredere palet aan destijds vanuit kerkelijke kringen gegeven meningen en argumenten.

Voorts horen de aan het woord zijnde leden graag wat naar de mening van de initiatiefnemers de precieze consequentie is van de uitspraak van de Hoge Raad waarbij uitlatingen die zich in hun bewoordingen uitsluitend richten op een religie niet onder de reikwijdte van artikel 137c Sr vallen (Hoge Raad 10 maart 2009, NJ 2010, 19). Vinden de initiatiefnemers dat altijd duidelijk te maken is of een beledigende uitspraak gericht is op de godsdienst zelf of op de godsdienstige gevoelens van een groep? Is dit geen flinterdun onderscheid dat heel lastig is te maken? Hebben initiatiefnemers de indruk dat de uitspraak van de Hoge Raad daadwerkelijk een verduidelijking betekent? Vinden de initiatiefnemers dat elke vorm van kritiek op godsdienst – hoe smadelijk ook – volledig past binnen de vrijheid van meningsuiting?

Ook kunnen deze leden niet goed begrijpen waarop de initiatiefnemers in de reactie op het advies van de Raad van State hun visie baseren dat de bescherming van religieuze minderheden zal toenemen door het voorliggende wetsvoorstel. Kunnen zij dit nader toelichten, mede in het licht van de hierboven aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad?

4. Onderbouwing voor het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen of de lange duur voor inactiviteit met betrekking tot artikel 147 Sr rechtvaardigt dat juist nu een zo voortvarende stap wordt genomen. Zij stellen zich de vraag of een afschaffing van artikel 147 Sr een oplossing lijkt voor een «symbolisch probleem», mede gelet op het feit dat er de laatste decennia geen strafvervolgingen zijn ingesteld wegens vermeende overtreding van artikel 147 Sr. Is het dan naar de mening van de initiatiefnemers noodzakelijk om alle artikelen uit het Wetboek van Strafrecht te halen die er vanuit de wetshistorie op goede gronden in zijn opgenomen als daar in enige tijd geen gebruik van is gemaakt? Kunnen de initiatiefnemers dit nader verklaren?

De aan het woord zijnde leden merken op dat in de reactie op het advies van de Raad van State initiatiefnemers aangeven dat de scheiding tussen kerk en staat grondwettelijk is vastgelegd. Deze leden onderschrijven uiteraard het beginsel van scheiding van kerk en staat, maar merken op dat dit niet in de Grondwet is vastgelegd. Zij verzoeken de initiatiefnemers nader in te gaan op wat zij precies onder scheiding van kerk en staat verstaan omdat deze verhouding niet (altijd) duidelijk is en dit tot vragen zou kunnen leiden wanneer dit in het midden wordt gelaten. Is het bij afschaffing van artikel 147 Sr niet juist aan de orde of artikel 147 Sr, en niet het opnemen daarvan in het Wetboek van Strafrecht, een punt van «verankering» heeft geboden voor hen die belastering van God als een aantasting van hun godsdienstvrijheid zien?

De leden van de VVD-fractie constateren dat initiatiefnemers in reactie op het advies van de Raad van State stellen dat de vrijheid van meningsuiting niet absoluut is. Kunnen de initiatiefnemers aangeven waar de vrijheid van meningsuiting dan ophoudt? Deze leden stellen daarbij de vraag of en in hoeverre initiatiefnemers kennis hebben genomen van Europese jurisprudentie met betrekking tot de afbakening van de vrijheid van meningsuiting. Zij zouden het hierbij op prijs stellen dat initiatiefnemers hier de grenzen willen aangeven tussen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst, zoals initiatiefnemers dat zien. Initiatiefnemers geven verder aan dat dit, naast jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van Mens (EHRM), is neergelegd in de Nederlandse wet in de artikelen 137c tot en met 137f Sr. Zijn de initiatiefnemers het met deze leden eens dat het verbod tot het aanzetten tot geweld en het verbod tot discriminatie al voldoende bescherming zou moeten bieden? Voorts vragen deze leden of de afschaffing van artikel 147 Sr niet parallel zou moeten lopen met een eventuele toekomstige aanpassing van de artikel 137c en 137d van het wetboek van Strafrecht. Kunnen initiatiefnemers ingaan op de vraag of deze (toekomstige) wetswijzigingen niet beter zouden kunnen samenlopen?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Raad van State in zijn advies zorgen uit dat initiatiefnemers bij het benadrukken van het belang van de vrijheid van meningsuiting onvoldoende aandacht besteden aan het feit dat bepaalde (vormen van) uitingen beperking van deze vrijheid kunnen rechtvaardigen. De Raad van State noemt hierbij extreme gevallen van kwetsing van godsdienstige gevoelens. Dit zou bepaalde maatregelen, mogelijk ook de bepaling waarvan initiatiefnemers menen dat die kan worden afgeschaft, kunnen rechtvaardigen. De Raad van State noemt dan als voorbeeld dat dit het geval kan zijn wanneer datgene wat de aanhangers van een godsdienst vereren, of hun godsdienstige beginselen en dogma’s op een spottende manier aan de kaak wordt gesteld. Deze leden onderkennen dat de vrijheid van meningsuiting zeer ruim is bemeten, maar men hoeft natuurlijk niet alles te zeggen. Dat lijkt een kwestie van normaal gedrag. Het inzetten van het strafrecht moet ook een ultimum remedium zijn om verboden uitingen te bestraffen. Het zou zo moeten zijn dat deelnemers aan debat of discussie en personen die hun mening uiten zich altijd houden aan de regels van het fatsoen. De leden van de VVD-fractie merken in dit kader op dat het wel eens voorkomt dat de grondrechten aangaande de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst met elkaar botsen. Zijn initiatiefnemers het met de aan het woord zijnde leden eens dat de vrijheid van godsdienst in de rechtspraak nu (soms) ruimer wordt opgevat dan de vrijheid van meningsuiting? Anders gezegd, vinden initiatiefnemers dat er een rangorde is tussen grondrechten? Voornoemde leden verwijzen onder andere naar de volgende jurisprudentie (Nederlandse Jurisprudentie (NJ) 2001, 203, NJ 2001, nr. 204, NJ 2003, nr. 261 en NJ 2003, nr. 204. In deze uitspraken komt naar voren dat uitlatingen die beledigend kunnen zijn voor andere minderheidsgroepen (zoals homo’s) van personen met een geloofsovertuiging het strafbare karakter wordt ontnomen door het medewegen van de geloofsopvatting van die persoon die de beledigende uitspraak doet. De leden van de VVD-fractie kunnen zich voorstellen dat dit gelijkgetrokken zou kunnen worden. Het afschaffen van het verbod op godslastering kan dan misschien een (klein) stapje in die richting zijn. Hoewel de initiatiefnemers zich moeten realiseren dat het hier om een louter symbolisch stapje gaat, nu het artikel vooralsnog geen strafrechtelijk gevolg heeft gekregen en de leden van de VVD-fractie van mening zijn dat de samenleving zich niet laat leiden langs de leiband van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht.

Voornoemde leden vragen wat het praktisch effect van dit wetsvoorstel zal zijn. Daarbij stellen deze leden vast dat een incidentele afschaffing van artikel 147 Sr op voorhand niet direct een voorkeur heeft boven een stelselwijziging met betrekking tot de zogenaamde «opiniedelicten» (zowel artikel 147 Sr als de artikelen 137c tot en met 137f Sr). Kunnen initiatiefnemers aangeven waarom geen volledige stelselwijziging van de uitingsdelicten is overwogen?

De leden van de VVD-fractie vragen ten slotte, met verwijzing naar de brief van de minister van Justitie van 4 oktober 2010 (32 500-VI, nr. 4), of «zorg dragen voor een grotere zorgvuldigheid in de bejegening van vermeende opiniedelicten» juist gebaat zou zijn met een integrale aanpassing van die delicten en niet met een incidentele afschaffing van artikel 147 Sr.

Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat het ervaren van kwetsende taal volgens de initiatiefnemers niet onder de werking van het Wetboek van Strafrecht moet vallen, maar via het (publieke) debat en demonstraties aan de orde moet komen? Kunnen de initiatiefnemers deze gedachtegang nader toelichten en in hun antwoord de verhouding tussen het ervaren van kwetsende taal en de uitingen van anderen met een haatzaaiend, discriminerend of smadelijk karakter meenemen?

De leden van de PVV-fractie zijn voorstander van het schrappen van het verbod op godslastering omdat het betreffende wetsartikel op een dode letter begint te lijken en in de huidige, weerbare samenleving geen enkele rol meer dient te hebben. Het schrappen op zichzelf is echter nauwelijks meer relevant, gelet op het recente arrest van de Hoge Raad, waarin de staat dat het stevig bekritiseren van een godsdienst niet betekent dat daarmee impliciet ook de aanhangers van die godsdienst bekritiseerd worden (Hoge Raad 10 maart 2009, NJ 2010, 19). Aanhangers van een godsdienst dienen dan ook een beroep te doen op de artikelen 137c en 137d Sr. Het initiatiefwetsvoorstel laat deze artikelen echter buiten een kritische beschouwing. Deze leden vinden het dan ook jammer dat het initiatiefwetsvoorstel zich beperkt tot het enkel schrappen van artikel 147 Sr, ook gelet op het feit dat de initiatiefnemers in de memorie van toelichting vermelden dat er volgens hen een zo groot mogelijke helderheid dient te worden gegeven inzake de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Desondanks is het schrappen van het verbod op godslastering wel een goed begin in de richting van het ter discussie stellen van de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Gezien het feit dat er nog geen toelichting is gegeven over het onverkort handhaven van de artikelen 137c en 137d Sr, zullen de leden van de PVV-fractie het oordeel over dit wetsvoorstel bepalen aan de hand van het verhandelde tijdens de plenaire behandeling.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de initiatiefnemers een beschamende verwijzing hebben gemaakt naar de resolutie van Pakistan in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (die opriep tot strafbaarstelling van godslastering) om hun wetgevende arbeid te rechtvaardigen. Alle lidstaten van de Europese Unie stemden tegen dit voorstel omdat het veel verder ging dan datgene wat in enig Europees land strafbaar is gesteld. Voorzover de initiatiefnemers ook maar een begin van een suggestie wekken dat er een vergelijking mogelijk zou zijn tussen de wens in Nederland om artikel 147 Sr te behouden en het Pakistaanse voorstel, verwerpen deze leden dit ten stelligste. Zij vragen de initiatiefnemers hier op in te gaan en dit onderdeel uit hun toelichting te verwijderen.

De aan het woord zijnde leden merken op dat een goed functionerende democratische rechtstaat niet alleen is gebaseerd op het doordrukken van de wens van een meerderheid. Tijdens de diverse overleggen in de Tweede Kamer over dit onderwerp bleken alleen de drie christelijke fracties voorstander van het behoud van artikel 147 Sr. Dit zou er op kunnen duiden dat artikel 147 Sr alleen voor gelovige Christenen van waarde is. Niets is echter minder waar. Artikel 147 Sr is voor de hele samenleving waardevol als uiting van respect voor de diepste gevoelens van minderheden. De leden van de CDA fractie vragen de initiatiefnemers of zij deze visie delen.

De leden van de SP-fractie delen uitdrukkelijk de mening van de initiatiefnemers dat het vrije debat niet moet verworden tot een kakofonie van scheldpartijen. Klopt het dat dit wetsvoorstel daar ook niet voor gaat zorgen en dat het schrappen van het verbod op godslastering uitdrukkelijk niet bedoeld is als vrijbrief om god en godsdienst te beledigen? Graag ontvangen deze leden een toelichting. Op welke wijze gaan initiatiefnemers dit publiekelijk bekend maken? Delen zij de mening dat niet de verkeerde indruk moet ontstaan door dit wetsvoorstel er voor zorgt dat het beledigen van god of godsdienst nu zomaar kan?

De aan het woord zijnde leden hebben over het risico dat de huidige slapende bepaling artikel 147 Sr nieuw leven in zou worden geblazen nog een vraag. Om een bepaling nieuw leven in te blazen is vermoedelijk een wetswijziging nodig. Is het risico niet net zo groot dat, na het schrappen van het verbod met dit wetsvoorstel, een minister van Veiligheid en Justitie in de toekomst oordeelt dat een verbod op godslastering opnieuw nodig is en dat er een nieuwe bepaling wordt ingevoerd? Anders gezegd, wat is het verschil tussen het wijzigen van een bestaande bepaling of het invoeren van een nieuwe bepaling? Kost dat niet net zoveel moeite?

De leden van de SP-fractie delen de mening van de initiatiefnemers dat de wetgever de suggestie niet moet laten voortbestaan dat godsdienstige gevoelens als een extra bijzonder te beschermen goed worden gezien. Ook delen zij de mening dat een zo groot mogelijke helderheid inzake de grenzen van de vrijheid van meningsuiting gewenst is. Maar is dat laatste niet onmogelijk? Ook begrippen als «beledigen» en «haat zaaien» zijn toch per definitie enigszins vaag en moeten door de rechter worden ingevuld, afhankelijk van context, tijdsgeest en omstandigheden?

De leden van de D66-fractie willen graag een nadere toelichting van de initiatiefnemers op het punt van de Raad van State inzake personen of groepen die zich door het afschaffen van het blasfemieverbod gekrenkt kunnen voelen.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) in een onderzoek concludeerde dat artikel 147 Sr naast artikel 137 Sr een zelfstandige waarde heeft. Artikel 147 Sr richt zich niet op de bescherming van een groep mensen, maar op de erkenning van geloof als belangrijke waarde voor veel mensen. Het schenden van iets dat heilig is, is bovendien iets anders dan het beledigen van gelovigen zelf. Deze leden vragen de initiatiefnemers dan ook op welke wijze zij die zelfstandige positie van artikel 147 Sr beoordelen en hoe blijvend recht gedaan wordt aan hetgeen door artikel 147 Sr wordt beschermd daar waar artikel 137 Sr daarvoor niet toereikend is.

Voornoemde leden merken op dat uitspraken van rechters regelmatig worden voorgelegd in een beroepsprocedure bij het EHRM. Het EHRM heeft in jurisprudentie de ruimte gegeven om bescherming te bieden aan gelovigen in voor hun essentiële zaken. In het Verenigd Koninkrijk zijn er goede ervaringen opgedaan met het vervolgen van religiegerelateerde delicten. Daarmee wordt recht gedaan aan de geloofsovertuiging van minderheden. Op welke wijze zien de initiatiefnemers ruimte om in het Nederlandse recht die ruimte, die het EHRM biedt voor de bescherming van gelovigen in voor hun essentiële zaken, vast te leggen met het oog op de bescherming van de verschillende minderheden die in ons land leven?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de initiatiefnemers van mening zijn dat nu de wetsartikelen over godslastering een slapend bestaan zouden leiden, deze bepalingen geschrapt moeten worden. Elders suggereren zij dat de bescherming van artikel 147 c.s. Sr ook volledig wordt geboden door de artikelen 137c Sr en verder. Deze leden vragen zich sterk af hoe zij dit met elkaar moeten rijmen. Is er naar de mening van de initiatiefnemers sprake van een volledige overlap? Maakt het bestaan van artikel 137c Sr het bestaan van een artikel inzake bestrijding van godslastering dus inhoudelijk volledig overbodig? Willen de initiatiefnemers nu werkelijk elke vorm van smalende godslastering toestaan, zonder strafrechtelijke gevolgen, of kan er op basis van de andere artikelen nog steeds tegen bepaalde vormen van smalende godslastering opgetreden worden? Graag vernemen voornoemde leden dus of de initiatiefnemers vinden dat artikel 147 Sr te ver gaat en geen meerwaarde heeft, of dat het artikel van 147 Sr volledig gedekt wordt door de strafbepalingen van artikel 137c tot en met 137f Sr.

De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er onduidelijkheid zou zijn over de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting. Er wordt echter niet beargumenteerd op welke wijze die onduidelijkheid inzake de strafbaarheid van godslastering dan opgeheven wordt. Er komt op zijn minst nieuwe onduidelijkheid over de mogelijkheden die er op basis van de artikelen 137c Sr en verder zijn om uitingen aan te klagen. Te verwachten is zelfs dat de onduidelijkheid alleen maar groter wordt. Hoe kunnen de initiatiefnemers dan toch in reactie op het advies van de Raad van State tot de stelling komen dat het afschaffen van het verbod op godslastering de bescherming van religieuze minderheden zou verbeteren?

De aan het woord zijnde leden merken op dat initiatiefnemers van mening zijn dat het verbod van godslastering een slapende letter betreft. Vinden zij dit op zichzelf genomen voldoende onderscheidend om dit artikel af te schaffen? Deze leden vragen wat vanuit dat perspectief dan bijvoorbeeld de precieze meerwaarde is van strafbepalingen inzake het verstoren van parlementaire vergaderingen of de Ministerraad? Worden die zaken ook niet voldoende geregeld via de waarborging van de vrijheid van vergadering? Er zijn nog wel meer voorbeelden te bedenken van bepalingen die niet zo vaak gebruikt worden. Willen de initiatiefnemers aangeven wat de meerwaarde van zulke andere slapende bepalingen is? Wat is het wezenlijke onderscheid waardoor van de bepalingen over godslastering gezegd moet worden dat ze om die reden afgeschaft moeten worden?

De leden van de SGP-fractie vinden het opmerkelijk dat de initiatiefnemers geen waarde hechten aan de oproep van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties om wetgeving toe te passen of te ontwikkelen ten aanzien van godslastering. Miskennen zij met die stellingname niet dat godsdienst voor het overgrote deel van de wereldbevolking een zeer belangrijk mensenrecht is dat bescherming behoeft? Vinden zij het logisch en verantwoord om bij wet «een Europese stellingname te markeren» en «positie te kiezen tegen de beweging om religie en godsdienstige gevoelens bij wet extra te beschermen» en daarmee in te gaan tegen een uitspraak van een belangrijk mensenrechtenorgaan?

Voor de initiatiefnemers betreft het wetsvoorstel een bestrijding van de door hen als zodanig benoemde status aparte voor bepaalde geloofs- of levensovertuigingen. De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat godsdiensten wettelijk en feitelijk onderscheiden zijn van levensovertuigingen. Ook de Raad van State wijst hierop. De initiatiefnemers verengen godslastering echter tot het uiting van mening. Zij verliezen hiermee uit het oog dat godsdienst veel meer is dan het hebben van een mening. Er is dus geen enkele reden om de afzonderlijke bescherming van godsdienstige gevoelens als ongelijke behandeling te zien. Graag vernemen deze leden waarom de initiatiefnemers godsdienst verengen tot een mening en of zij dan geen enkele reden zien om het extra van godsdienst, namelijk het geloof in God, boven niet-godsdienstige levensovertuigingen ook te beschermen? Aanhangers van een andere levensovertuiging kunnen er toch geen bezwaar tegen hebben dat iets wat voor anderen wezenlijk is beschermd wordt, als zij zelf niet iets vergelijkbaars hebben?

Deze leden krijgen de indruk dat de initiatiefnemers bij de behandeling van het thema godslastering eenzijdig kijken naar de vrijheid van meningsuiting, zonder zich er rekenschap van te geven dat de vrijheid van godsdienst een gelijkwaardige plaats heeft in de Grondwet. Kunnen de initiatiefnemers zich het in het algemeen voorstellen dat als dat voor de verwezenlijking van een ander wezenlijk grondrecht, de vrijheid van godsdienst, noodzakelijk is er beperkingen gesteld kunnen worden aan de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting? Of zijn de initiatiefnemers van mening dat deze vrijheid zodanig absoluut is, dat er altijd voorrang aan gegeven moet worden boven de vrijheid van godsdienst? Een andere vraag is wat de precieze visie van de initiatiefnemers op de vrijheid van meningsuiting is. Kan de vrijheid van meningsuiting naar hun mening ook zodanig misbruikt worden dat de vrijheid van anderen en de vrijheid van godsdienst van anderen erdoor belemmerd worden?

De leden van de SGP-fractie merken op dat initiatiefnemers ook verwijzen naar de artikelen 137c Sr en verder van het Wetboek van Strafrecht. Deze leden vernemen graag wat naar de mening van de initiatiefnemers deze artikelen zodanig bijzonder maakt dat er zelfs ten koste van de vrijheid van meningsuiting strafrechtelijk opgetreden kan worden tegen haatzaaiende, discriminerende en beledigende uitingen. Gaat in die gevallen niet het adagium op dat in het publieke debat aangegeven kan worden dat men zich gekrenkt acht door bepaalde uitingen van anderen? Kan voor die delicten niet in het publieke debat bediscussieerd worden waarom het in strijd is met het verantwoord gebruik van het vrije woord en het fatsoen? Welke achterliggende motivering rechtvaardigt die grote inbreuken op de vrijheid van meningsuiting?

De Raad van State wijst in het advies op de positieve zijde van de vrijheid van godsdienst. De leden van de SGP-fractie zijn erg benieuwd naar de visie van de initiatiefnemers op deze positieve zijde. Erkennen zij dat er op basis van de vrijheid van godsdienst op de overheid ook een positieve verplichting rust om het genot van die vrijheid te waarborgen? Hoe krijgt naar hun mening die waarborg vorm?

Voornoemde leden zijn van mening dat de initiatiefnemers terecht aandacht vragen voor de beperkingen op de vrijheid van meningsuiting die mogelijk zijn op basis van het Europees Verdraag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Graag vernemen de leden van de SGP-fractie hoe de initiatiefnemers denken over de preventieve werking die uit zou kunnen gaan van het verbod op godslastering. Hoe kunnen zij tot de conclusie komen dat in de afgelopen decennia het verbod geen preventieve werking heeft gehad in het kader van de bescherming van de openbare orde? Hebben zij de indruk dat het ondenkbaar is dat een dergelijk verbod preventief werkt?

De aan het woord zijnde leden merken ten slotte op dat de initiatiefnemers met instemming die auteurs aanhalen die van mening zijn dat beperking van de vrijheid van meningsuiting tot een minimum beperkt moet worden. Deze leden zouden graag vernemen hoe de initiatiefnemers in het kader van de vrijheid van meningsuiting bijvoorbeeld denken over staatsondermijnende, discriminerende, weerzinwekkende en antisemitische uitingen. Zouden ook dergelijke uitingen dan volwaardig aan de orde moeten kunnen komen, omdat anders alleen de minst controversiële bijdragen in het debat zouden klinken? Welke beperkingen dienen dan wel toegelaten te worden en wat is de dragende grond daarvoor?

De fungerend voorzitter van de commissie,

Arib

Adjunct-griffier van de commissie,

Van Doorn


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Rouvoet, A. (CU), Staaij, C.G. van der (SGP), Arib, K. (PvdA), Bijleveld-Schouten, A.T.B. (CDA), Çörüz, C. (CDA), Roon, R. de (PVV), Raak, A.A.G.M. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Fritsma, S.R. (PVV), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Dibi, T. (GL), Toorenburg, M.M. van (CDA), Peters, M. (GL), Berndsen, M.A. (D66), Schouw, A.G. (D66), Marcouch, A. (PvdA), Steur, G.A. van der (VVD), Recourt, J. (PvdA), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Helder, L.M.J.S. (PVV), Vacature, (VVD) en Vacature, (VVD).

Plv. leden: Slob, A. (CU), Dijkgraaf, E. (SGP), Albayrak, N. (PvdA), Sterk, W.R.C. (CDA), Ormel, H.J. (CDA), Driessen, J.H.A. (PVV), Wit, J.M.A.M. de (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Elissen, A. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Timmermans, F.C.G.M. (PvdA), Halsema, F. (GL), Smilde, M.C.A. (CDA), Voortman, L.G.J. (GL), Hachchi, W. (D66), Pechtold, A. (D66), Spekman, J.L. (PvdA), Burg, B.I. van der (VVD), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Azmani, M. (VVD), Bontes, L. (PVV), Mulder, A. (VVD) en Elias, T.M.Ch. (VVD).

Naar boven