Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32189 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32189 nr. 7 |
Ontvangen 22 januari 2010
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, de VVD en de PVV in het verslag van de vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken betreffende de Belastingwet BES. Ik ben deze commissie erkentelijk voor haar uitspraak dat zij onder het voorbehoud van een afdoende beantwoording van de vragen en opmerkingen in het verslag, de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid acht. Het verheugt mij dat de leden van de fracties van het CDA en de PvdA met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel Belastingwet BES. In deze nota wordt, mede namens de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een reactie gegeven op het eerdergenoemde verslag. Bij de beantwoording zal de volgorde van het verslag zoveel mogelijk worden gevolgd. Wel zijn in een aantal gevallen vragen die door de verschillende fracties over hetzelfde onderwerp zijn gesteld, samengenomen.
Totstandkoming van het toekomstige fiscale stelsel
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre de inrichting en uitvoering van het fiscale stelsel op de BES eilanden op rijksniveau wordt belegd. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar. Voorts vragen deze leden naar de belastingbevoegdheden van de lokale besturen.
De omvang van het lokale belastinggebied en de kaders waarbinnen dit lokale belastinggebied kan worden vormgegeven, zijn opgenomen in het wetsvoorstel Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba1 (hierna: FinBES). De BES eilanden zijn vervolgens zelf verantwoordelijk voor de vormgeving en uitvoering van de in de FinBES opgesomde lokale belastingen. De in de FinBES opgesomde lokale belastingen zijn in grote lijnen alle momenteel op de BES eilanden bestaande eilandbelastingen en de (thans nog als landsbelasting geldende) grondbelasting. Indien een belasting niet genoemd is in de FinBES, behoort de desbetreffende belasting niet tot het lokale belastinggebied en mag deze belasting derhalve niet worden geheven door de BES eilanden. Er is sprake van eengesloten stelsel. De BES eilanden kunnen zelf besluiten een lokale belasting zoals opgesomd in de FinBES al dan niet in te voeren. Uitgangspunt is wel dat een deel van de eigen inkomsten uit lokale belastingen wordt gegenereerd. Deze systematiek is gelijk aan de in de Nederlandse Gemeentewet geldende systematiek. Het voorgaande betekent een omslag voor de BES eilanden. Immers, op dit moment bepaalt de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (hierna: ERNA) dat alle in de ERNA opgesomde belastingen door het land Nederlandse Antillen mogen worden geheven. Alle belastingmiddelen die niet in de ERNA worden genoemd, mogen door de afzonderlijke eilandgebieden worden geheven.
De rijksaangelegenheden op fiscaal gebied worden geregeld in de in de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: IBES) en de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ABES) opgenomen Wet inkomstenbelasting BES en Wet loonbelasting BES1, alsmede in de Belastingwet BES2 en de Douane- en Accijnswet BES3. Daarnaast wordt in de Invoeringswet fiscaal stelsel BES voorzien in tijdelijk overgangsrecht. De inrichting en de uitvoering van de in deze wetvoorstellen opgenomen belastingmiddelen (alsmede het formele belastingrecht, het invorderingsrecht, het formele douanerecht en de regels omtrent de fiscale rechtsgang) zijn een verantwoordelijkheid op rijksniveau van het land Nederland. De BES eilanden hebben dan ook na de staatkundige vernieuwingen in beginsel geen taak meer ten aanzien van de vormgeving en uitvoering van het voorgestelde fiscale stelsel op rijksniveau. Desalniettemin is de regering voornemens om vanwege artikel 209 van de Wet openbare lichamen Bonaire Sint Eustatius en Saba (hierna: WolBES)4 jaarlijks in een bestuurlijk overleg met de eilandsbesturen van de BES eilanden te spreken over het fiscale stelsel dat van rijkswege van toepassing is op de BES eilanden. De uitkomsten van dit bestuurlijke overleg zullen door de regering worden meegenomen in het jaarlijkse belastingplan. In zoverre kan de vraag van de leden van de fractie van de PvdA dan ook bevestigend worden beantwoord dat na het tijdstip van inwerkingtreding van het fiscale stelsel voor de BES eilanden in beginsel ieder jaar in het belastingplan wijzigingen in dit stelsel zouden kunnen worden aangebracht.
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering voorts het eindpunt te schetsen van het fiscale stelsel voor de BES eilanden, mede bezien in het licht van de Slotverklaring van de Miniconferentie van 10 en 11 oktober 2006. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen wanneer het definitieve fiscale stelsel op de BES eilanden van kracht zal zijn. In reactie op de vragen van deze leden wordt ter voorkoming van onduidelijkheden voorop gesteld dat het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel na het tijdstip van transitie in beginsel niet integraal wordt gecontinueerd. De voortzetting van het integrale fiscale stelsel voor de BES eilanden kan alleen aan de orde zijn als het tijdstip van transitie uiteindelijk niet op 1 januari van enig jaar blijkt te liggen. In dat geval zal – op basis van het wetsvoorstel Invoeringswet fiscaal stelsel BES – vanaf het tijdstip van transitie tot het moment waarop (de materiële delen van) de Wet inkomstenbelasting BES, de Wet loonbelasting BES, de Belastingwet BES en de Douane- en Accijnswet BES in werking treden het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel blijven gelden op de BES eilanden. Vooralsnog ziet het er naar uit dat dat het geval zal zijn in de periode vanaf 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011. Daarna – dus vanaf 1 januari 2011 – zouden (de materiële delen van) de Wet inkomstenbelasting BES, de Wet loonbelasting BES, de Belastingwet BES en de Douane- en Accijnswet BES in werking dienen te treden. Hiermee zou het einddoel voor het fiscale stelsel voor de BES eilanden al voor een groot deel op 1 januari 2011 kunnen worden gerealiseerd. Op deze manier ontstaan dan ook geen problemen als gevolg van de discrepantie die de leden van de fractie van het CDA constateren tussen enerzijds de vaststelling van de Raad van State dat zou moeten worden gestart met het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel en anderzijds dat volgens diezelfde Raad het Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel op een aanzienlijk aantal punten verouderd is, deels niet wordt uitgevoerd en voor de BES eilanden bovendien nog veel te ingewikkeld is.
Desalniettemin zal op 1 januari 2011 niet het volledige einddoel kunnen worden gerealiseerd. Immers, naar aanleiding van het advies van de Raad van State op de Belastingwet BES zijn de in de oorspronkelijke versie van voornoemd wetsvoorstel opgenomen versies van de inkomstenbelasting en loonbelasting geschrapt. In plaats daarvan worden vooralsnog de Nederlands-Antilliaanse Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 en de Landsverordening op de loonbelasting 1976 als Wet inkomstenbelasting BES respectievelijk Wet loonbelasting BES voortgezet. De reden hiervan, in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de VVD, is dat de Raad de mening was toegedaan dat vooral de in het oorspronkelijk voorstel opgenomen inkomstenbelasting en loonbelasting niet zouden kunnen voldoen als structurele inkomsten- en loonbelasting, omdat de in het oorspronkelijk voorstel opgenomen inkomsten- en loonbelasting waren gebaseerd op de bestaande Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen. De Raad was van mening dat deze landsverordeningen alleen tijdelijk kunnen blijven gelden en dat de structurele inkomsten- en loonbelasting op de Nederlandse inkomsten- en loonbelasting zouden moeten worden gebaseerd. De regering deelt na bestudering van het advies van de Raad deze mening. Omdat de ontwikkeling en parlementaire behandeling van de, zij het in vereenvoudigde vorm, op de Nederlandse inkomsten- en loonbelasting gebaseerde structurele inkomsten- en loonbelasting voor de BES eilanden niet voor de voorziene ontmantelingsdatum kunnen worden afgerond, is het advies van de Raad hierover overgenomen. De Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES worden op termijn vervangen door een structurele inkomsten- en loonbelasting die zal worden opgenomen in de daarvoor gereserveerde hoofdstukken II en III van de Belastingwet BES. Op dat moment zal ook rekening worden gehouden met de opmerkingen van de Raad van State inzake de inkomsten- en loonbelasting. Dit in antwoord op vraag van de leden van de fractie van de VVD. De inkomstenbelasting en de loonbelasting op basis van de Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen zijn echter door middel van de voorgestelde wijzigingen in de IBES en ABES wel voor een korte termijn – dus ook na 1 januari 2011 – toepasbaar op de BES eilanden. Pas na inwerkingtreding van de structurele inkomsten- en loonbelasting zal naar de mening van de regering het einddoel voor het fiscale stelsel voor de BES eilanden worden bereikt; hoewel de regering daarbij aantekent dat – gelijk aan het fiscale stelsel in het Europese deel van het toekomstige land Nederland – een fiscaal stelsel als gevolg van maatschappelijke en economische omstandigheden voortdurend in beweging is.
Het voorgaande betekent dat wat betreft het fiscale stelsel wordt afgeweken van het algemene uitgangspunt zoals opgenomen in punt 5 van de Slotverklaring1. Het algemene uitgangspunt is dat in beginsel na het tijdstip van transitie wordt gestart met de thans geldende Nederlands-Antilliaanse regelingen en deze na verloop van tijd zo veel mogelijk te vervangen door Nederlandse regelgeving. Echter, in punt 19 van diezelfde Slotverklaring is voor wat betreft de fiscaliteit ruimte gelaten af te wijken van dat algemene uitgangspunt. In samenspraak met de BES eilanden is een inventarisatie gemaakt van het thans geldende Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel. Uit deze inventarisatie bleek dat deze regelgeving veelal verouderd is, de nodige (te) vergaande discretionaire bevoegdheden voor de inspecteur bevat, in invloed en taken van de lokale besturen op de heffing en inning van landsbelastingen voorziet, niet is toegeschreven op de noden van de BES eilanden maar ontwikkeld is voor Curaçao, gunstregimes bevat die door hun specifieke karakter in internationaal verband kwetsbaar zijn, vijf accijnsregelingen bevat en twee regelingen die voorzien in de belastingheffing over de omzet, drie verschillende invorderingsregelingen bevat en – ten slotte – regelingen kent die formeel wel bestaan maar materieel niet worden toegepast. Indien het advies van de Raad van State op de Belastingwet BES zou worden gevolgd en tijdens een interim periode het integrale Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel zou worden voortgezet, de leden van de fractie van de VVD vragen hiernaar, kunnen lang niet alle voorgaande bezwaren worden opgeheven. De regering is dan ook van mening dat het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel geen goed startpunt is voor het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden, zelfs niet als tijdelijk startpunt. Het voorgaande is zoals eerder aangegeven enkel anders voor de inkomsten- en loonbelasting.
Vervolgens is gekeken naar het Nederlandse fiscale stelsel als startpunt voor het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden. Echter, al spoedig bleek dat het complexe en omvangrijke Nederlandse fiscale stelsel ook geen goed startpunt is. Dat heeft in de eerste plaats te maken met de economische verwevenheid van Bonaire met Curaçao enerzijds en Saba en Sint Eustatius met Sint Maarten anderzijds (waarbij met name moet worden gedacht aan de afhankelijkheid van de BES eilanden voor de doorvoer van goederen en de afname van diensten). De regering wijst ook op het thans voorziene voorzieningenniveau op de BES eilanden (afwijkend van het voorzieningenniveau in Nederland) en de te dragen regeldruk voor de burgers en het bedrijfsleven op de BES eilanden (de complexiteit van het Nederlandse fiscale stelsel strookt niet met de economische realiteit op de BES eilanden). Voorts speelt ook het creëren van draagvlak bij de bevolking (hetgeen onder andere verband houdt met het thans voorziene voorzieningenniveau op de BES eilanden) een belangrijke rol. Echter, de belangrijkste argumenten die voor de regering pleiten tegen het standpunt dat het Nederlandse fiscale stelsel als startpunt zou moeten dienen, zijn de ligging van Bonaire, Sint Eustatius en Saba in het Caribische gebied alsmede de economische omstandigheden waarin de drie eilanden verkeren.
Vanwege de ligging van de BES eilanden in het Caribische gebied is sprake van een geheel andere economische omstandigheden dan in Nederland. Nederland ligt in Europa en is lid van de Europese Unie. De Nederlandse Antillen zijn thans een zogenoemd Land Gebied Overzee, waardoor het EG-verdrag – met uitzondering van de associatieregeling en het daarop gebaseerde LGO-besluit- niet van toepassing is. Na de staatkundige vernieuwingen blijven de BES eilanden vooralsnog een LGO1. De BES eilanden staan dan ook niet alleen fysiek maar ook juridisch ver van de Europese Unie af (en dus ook van Nederland). De BES eilanden concurreren niet met Nederland of Europa maar met de omliggende Caribische eilanden en de landen in Centraal en Zuid-Amerika. Daar komt bij dat de economische ontwikkeling van de BES eilanden niet vergelijkbaar is met die in het Europese deel van Nederland. Vanwege de bescheiden omvang van de BES eilanden (tezamen een grondoppervlakte van 322 vierkante kilometer en een bevolkingsomvang van ongeveer 20 000 inwoners) is geen sprake van een gediversificeerde economie. Indien een bedrijf haar activiteiten wenst te beëindigen of te verminderen, heeft dat direct een grote impact op de totale werkgelegenheid op de eilanden. Hoewel in Nederland de effecten voor de betrokken ondernemers en werknemers net zo goed ingrijpend zijn, kan de Nederlandse samenleving de klap door haar omvang veel beter opvangen. Immers, de na een dergelijke bedrijfssluiting resterende werkgelegenheid in Nederland is niet te vergelijken met die op de BES eilanden (alwaar op dit moment het grootste deel van de beroepsbevolking in overheidsdienst werkzaam is of in de toeristensector). Naast het voorgaande moet ook worden bedacht dat het gemiddelde inkomen van een inwoner op de BES eilanden op ongeveer 40% ligt van het gemiddelde inkomen van een inwoner van Nederland. Het gemiddelde prijspeil op de BES eilanden ligt, doordat vrijwel alles op de BES eilanden moet worden ingevoerd vanwege het ontbreken van grondstoffen en het vrijwel ontbreken van lokale productie, zeker niet op 40% van het Nederlandse niveau. Hieruit blijkt dat niet alleen de samenstelling van de economie maar ook het welvaartsniveau op de BES eilanden niet te vergelijken is met Nederland.
Naar de mening van de regering zijn de BES eilanden niet gebaat bij de voortzetting van het thans bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel noch bij de integrale introductie van het Nederlandse fiscale stelsel maar wel bij een nieuw eenvoudig stelsel dat een bijdrage levert aan de vergroting van de zelfredzaamheid van de burger en stimulansen bevat voor reëel ondernemerschap. In de brief van 25 februari 2009 van de staatssecretaris van Financiën1 is aangegeven dat dit stelsel zich door drie elementen laat kenmerken, te weten:
1) eenvoud;
2) lage tarieven, brede grondslag, en
3) verschuiving in de belastingmix van directe belastingen naar indirecte belastingen.
Voor dit nieuwe stelsel worden – zoals ook aangegeven in laatstgenoemde brief – voor de herkenbaarheid wel elementen uit het bestaande Nederlands-Antilliaanse stelsel als bouwsteen gebruikt. Ook worden de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 en de Landsverordening op de loonbelasting 1943 zoals eerder reeds aangegeven tijdelijk als de Wet inkomstenbelasting BES respectievelijk de Wet loonbelasting BES voortgezet, hetgeen de herkenbaarheid eveneens ten goede komt. Ten slotte geldt als vanzelfsprekend dat dit fiscale stelsel voor de BES eilanden moet passen binnen de Nederlandse rechtsorde en dat de fiscale regelgeving en het fiscale beleid in overeenstemming dienen te zijn en blijven met de internationaal geldende normen. Overigens is met het voorgaande zeker niet gezegd dat het uitgesloten is dat de fiscale stelsels van Nederland en de BES eilanden op termijn naar elkaar toegroeien.
De leden van de fractie van het CDA stellen voorts dat met het oog op het creëren van draagvlak op de BES eilanden delen van het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel zijn overgenomen. Zij willen ook weten wie geconsulteerd zijn bij de opstelling van het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden. Ook de leden van de fractie van de VVD willen inzicht het proces van betrokkenheid van de BES eilanden van de vormgeving van het nieuwe fiscale stelsel.
In de nota naar aanleiding van het nader verslag in het kader van de Aanpassingswet BES2 is aangegeven dat verschillende malen met ambtelijke en politieke vertegenwoordigers van de bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is gesproken. De bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn voorafgaand aan deze gesprekken gevoed door de lokale bevolking en het lokale bedrijfsleven. Voorts heeft de staatssecretaris van Financiën tijdens zijn werkbezoek van 11 januari 2009 tot en met 18 januari 2009 aan de Nederlandse Antillen en Aruba verschillende malen informeel gesproken met vertegenwoordigers van het lokale bedrijfsleven. Ten slotte is gedurende het proces ook contact geweest met de landsbesturen van Aruba en de Nederlandse Antillen alsmede met de eilandsbesturen van Curaçao en Sint Maarten. Deze signalen, informatie en bijdragen hebben meegewogen bij de opstelling van de wetsvoorstellen Belastingwet BES, Douane- en Accijnswet BES en Invoeringswet fiscaal stelsel BES alsmede de in de IBES en ABES opgenomen Wet inkomstenbelasting BES en Wet loonbelasting BES.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel specifieke regelingen het nieuwe stelsel nog zal bevatten en waarom. De bestaande Nederlands-Antilliaanse wetgeving kent een groot aantal specifieke regelingen met het doel bepaalde economische sectoren te stimuleren. De regelingen hebben met name betrekking op de belastingheffing over de winst en de heffing van invoerrechten en accijnzen. Allereerst bestaat de zogenoemde faciliteitenwetgeving op grond waarvan voor de heffing van winstbelasting en invoerrechten een tax holiday voor een bepaalde periode wordt verleend. Het betreft faciliteiten voor industriële bedrijven, hotelbouw en overige bedrijfsactiviteiten. Verder kent de Nederlands-Antilliaanse regelgeving specifieke regelingen voor verzekeringsmaatschappijen, zeescheep- en luchtvaart, een regeling voor de zogenoemde «vrijgestelde vennootschap» en een specifieke regeling voor de zogenoemde «Stichting Particulier Fonds». Tenslotte is er ook de Landsverordening Economische Zones 2000, die faciliteiten biedt aan bedrijven die zich richten op handel en dienstverlening aan het buitenland. Aan de ontwikkeling van het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden heeft de regering als voorwaarde gesteld dat dit een belangrijke bijdrage dient te leveren aan het vestigingsklimaat voor duurzame activiteiten op de eilanden. Tegelijkertijd hecht de regering er aan dat het stelsel eenvoudig en praktisch uitvoerbaar is. Dit heeft er toe geleid dat de bestaande Nederlands-Antilliaanse stimuleringsregelingen aan een heroverweging zijn onderworpen. Het nieuwe fiscale stelsel kenmerkt zich – zoals eerder opgenomen in deze nota – door drie elementen, te weten: eenvoud, brede grondslagen en lage tarieven alsmede een verschuiving in de belastingmix van directe belastingen naar indirecte belastingen. Het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden kent zo min mogelijk specifieke regelingen. De ingewikkelde traditionele winstbelasting is vervangen door een eenvoudige vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting. Daarnaast zijn de invoerrechten op nihil gesteld. Met het achterwege laten van de traditionele winstbelasting en het op nihil stellen van de invoerrechten zijn ook de voor de winstbelasting en invoerrechten geldende specifieke regelingen vervallen. In tegenstelling tot de winstbelasting kennen de vastgoedbelasting en opbrengstbelasting slechts een beperkt aantal vrijstellingen. De vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting bevatten geen specifieke regelingen die beogen investeringen in bepaalde economische sectoren te stimuleren. Het fiscale stelsel voor de BES eilanden beoogt generiek aantrekkelijk te zijn.
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA of de regering een inschatting kan geven van de opbrengsten uit de lokale belastingen? De opbrengst van de lokale eilandelijke belastingen is op dit moment nog niet inzichtelijk. Het is immers (nog) niet duidelijk welke specifieke invulling de afzonderlijke openbare lichamen gaan geven aan het eigen lokale belastinggebied. Wel wordt er van uitgegaan dat, net als bij gemeenten, een deel van de eilandelijke inkomsten uit de eilandelijke belastingen wordt opgebracht. Van rijkswege wordt net als bijvoorbeeld bij gemeentelijke belastingen in Nederland, geen raming gemaakt van de opbrengst van afzonderlijke lokale belastingen.
De leden van de fractie van de SP zijn het met de regering eens dat de integrale invoering van het Nederlandse fiscale stelsel op dit moment geen optie is. Uit deze instemming kan naar de mening van de regering worden opgemaakt dat ook deze leden van mening zijn dat belastingplichtigen op de BES eilanden in ieder geval op onderdelen niet in een gelijke positie verkeren als belastingplichtigen in het Europese deel van het Koninkrijk. Immers, als dat niet zo was, zou ook geen basis bestaan voor aanpassingen binnen het Nederlandse fiscale stelsel waarover deze leden spreken.
Deze leden vinden echter wel de onderbouwing van de regering om voor de BES eilanden voor een volledig afwijkend stelsel te kiezen onvoldoende. Zij vragen zich af of een klein oppervlak, de geringe bevolkingsomvang, het moeilijke reliëf en het insulaire karakter en de lagere levenstandaard een volledig afwijkend stelsel kan rechtvaardigen. Ook de leden van de fractie van de PVV kunnen zich niet vinden in de argumentatie van de regering dat een volledig afwijkende stelsel kan worden gerechtvaardigd. In dit kader verwijzen de leden van de fractie van de SP voorts bij wijze van voorbeeld naar de positie van Schiermonnikoog dat ook een eiland met een klein oppervlak en een geringe bevolkingsomvang is. Zij vragen zich af in zijn algemeenheid en specifiek ten aanzien van de heffing van successiebelasting in welke mate Schiermonnikoog in fiscaal opzicht anders is dan de BES eilanden. Hoewel enkele elementen van de door de regering in de memorie van toelichting genoemde bijvoorbeeld op Schiermonnikoog van toepassing zijn, kan volgens de regering niet worden gesteld dat het totale samenstel van elementen in een Nederlandse gemeente allen opgeld zullen doen1. Zo wijst de regering erop dat Nederlandse gemeenten anders dan de BES eilanden niet in het Caribische gebied liggen maar in Europa. Deze ligging in het Caribische gebied heeft gevolgen voor de economische ontwikkeling van de BES eilanden. Over deze ligging in het Caribische gebied wordt in het onderzoek van SEOR, Erasmus Universiteit Rotterdam en Louis Lengrand & Associes, Versailles getiteld«Economische gevolgen van de status van ultraperifeer gebied voor de Nederlandse Antillen en Aruba»2 (economische deel) het navolgende opgemerkt: «Op alle eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba, behalve Sint Eustatius, is toerisme uitgegroeid tot de voornaamste sector van de economie. De toerisme industrie is goed voor een groot deel van het BBP, draagt in belangrijke mate bij aan de werkgelegenheid en genereert het merendeel van de inkomsten in buitenlandse valuta. Op Aruba, Bonaire, Sint Maarten en Saba domineert de toerisme industrie de economie volledig, terwijl Curaçao een meer gediversifieerde economie heeft. Op Saba vormt, naast het toerisme, de medische faculteit een belangrijke economische activiteit en op Sint Eustatius is de olieterminal de belangrijkste economische activiteit, terwijl het toerisme daar nog in de kinderschoenen staat. Op alle eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba hangen economische activiteiten af van de aangeboden fiscale activiteiten3. Dit geldt voor vrijwel alle sectoren van de economie, maar in het bijzonder voor de toerisme industrie, de olie-industrie, de medische faculteiten en goederenoverslag (vrije zones). Het is blijkbaar moeilijk om buitenlandse investeringen en commerciële activiteiten aan te trekken zonder duidelijke fiscale voordelen aan te bieden, onder andere als gevolg van veelvuldig gebruik van fiscale vrijstellingen op andere eilanden in de regio. Een ander belangrijk kenmerk betreft de openheid van de eilanden en de (...) USD oriëntatie in de internationale handel. De Nederlandse Antillen kunnen worden gekenmerkt als zeer kleine, open economieën, (...). Daarnaast zijn alle eilandeconomieën sterk verweven met de economie van de Verenigde Staten en andere landen met een aan de (...) USD gekoppelde wisselkoers.»
Het voorgaande maakt voor de regering duidelijk dat een aantrekkelijk fiscaal stelsel voor de BES eilanden noodzakelijk is omdat anders buitenlandse investeringen en commerciële activiteiten aan de BES eilanden voorbij gaan. Het voorgaande is dan ook de reden voor het laten vervallen van de traditionele winstbelasting en alle specifieke gunstregimes en dit te vervangen door een generiek geldende vastgoedbelasting en opbrengstbelasting (met inbegrip van de vestigingsplaatsfictie). Daarnaast heeft de verwevenheid van de BES eilanden met de economie van de Verenigde Staten en andere landen met een aan de USD gekoppelde wisselkoers ertoe geleid dat niet de in Nederland geldende – en op Europese leest geschoeide – regelgeving op het punt van de invoerrechten, BTW en accijnzen wordt geïntroduceerd. Er is voor gekozen om de bestaande regelgeving op dat terrein samen te voegen (belastingen op bedrijfsomzetten (hierna: BBO) en omzetbelasting (hierna: OB) alsmede de accijnsregelingen) en vooralsnog – vanuit het oogpunt van eenvoud – te kiezen voor één heffing bij invoer (vandaar dat de invoerrechten op nihil worden gesteld), hetgeen ook nauw verband houdt met het behoud van de LGO status voor de BES eilanden. De overige onderdelen van het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden vertonen grote overeenkomsten met de in Nederland geldende regelgeving (invorderingsrecht, formeel belastingrecht, formeel douanerecht, handels- en dienstenentrepots, spaartegoedenregelgeving en overdrachtsbelasting) of worden na verloop van tijd geënt op de in Nederland geldende regelgeving (inkomsten- en loonbelasting). Deze elementen van het fiscale stelsel zijn vanwege de bescheiden omvang van de BES eilanden, het insulaire karakter en de ligging in het Caribische gebied wel eenvoudiger vormgegeven.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP of de Nederlandse regering vooraf zekerheid kan vragen over de strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. Ook willen deze leden weten of burgers en bedrijven zich in theorie bij het Europese hof kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel of andere Europese rechten. De regering beaamt dat in theorie de kans bestaat dat burgers of bedrijven door middel van een beroep op het gelijkheidsbeginsel1 zullen pogen elementen uit het andere belastingstelsel deelachtig te worden. Vooraf kunnen procedures nooit worden uitgesloten. Ook in dit geval niet. De regering is echter van mening dat met de introductie van een nieuw, afwijkend, fiscaal stelsel voor de BES eilanden niet in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Immers, bij de beoordeling of sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel kunnen twee vragen aan de orde komen. In de eerste plaats moet worden beoordeeld of sprake is van gelijke gevallen. Indien geen sprake is van gelijke gevallen, strandt een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Indien wel sprake is van gelijke gevallen, zal moeten worden bezien of er een objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd die het verschil in behandeling rechtvaardigt. Naar de mening van de regering wordt niet aan de tweede vraag toegekomen omdat belastingplichtigen in Nederland en belastingplichtigen op de BES eilanden zich in zijn algemeenheid in een ongelijke positie bevinden. In dit kader wordt verwezen naar pagina 117 van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen getiteld«Schurende rechtsordes: Over juridische implicaties van de UPG status voor de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen en Aruba» (juridische deel)2. Hier wordt opgemerkt dat: «(...)(g)econcludeerd kan worden dat het gelijkheidsbeginsel in beginsel een aanzienlijke ruimte biedt voor differentiatie, vooral in de gevallen waarin sprake is van evident ongelijke gevallen, zoals in het onderhavige dossier. Waar die feitelijke ongelijkheid niet bestaat is de aanwezigheid van een objectieve, redelijke grond voor het maken van onderscheid noodzakelijk. Belangrijk is verder dat de rechter in de regel uitgaat van een margin of appreciation of een marginale toetsing hanteert, afhankelijk van de wijze waarop aan de differentiatie vorm en inhoud is gegeven». Deze ongelijkheid is – zoals reeds eerder opgemerkt in deze nota – terug te voeren op een samenstel van elementen maar in het bijzonder op de geografische ligging en de economische ontwikkeling. Immers, Nederland ligt in Europa terwijl de BES eilanden op ongeveer vijfenzeventighonderd kilometer afstand in het Caribische gebied liggen. Voorts vormt Nederland een onderdeel van de Europese Unie, is op een mondiaal niveau concurrerend en drijft wereldwijd handel (waar nog eens bij komt dat Nederland meer exporteert dan importeert). De BES eilanden daarentegen, met een inkomen per hoofd van de bevolking dat op 40% van het Nederlandse niveau ligt, vormen geen onderdeel van de Europese Unie, pogen op regionaal niveau concurrerend te zijn (binnen het Caribische gebied) en drijven voornamelijk handel met USD economieën (waarbij de BES eilandenmeer importeren dan exporteren). Vanwege het voorgaande is naar de mening van de regering het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden passend binnen de Nederlandse rechtsorde.
De leden van de fractie van de SP kunnen zich in tegenstelling tot de leden van de fractie van de PvdA niet vinden in het uitgangspunt van de regering dat de belastingopbrengsten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba gelijk moeten blijven. De leden van de fractie van de SP stellen dat de eilanden de komende jaren voor grote uitgaven staan. Ook de leden van de fractie van de VVD willen een nadere toelichting op dit door de regering gehanteerde uitgangspunt. Zoals in de memorie van toelichting reeds is opgemerkt, hanteert de regering het uitgangspunt dat de toekomstige opbrengst van de in de nieuwe staatkundige verhouding op de BES eilanden geldende belastingen die op rijksniveau zullen worden geheven op macroniveau gelijk moeten zijn aan de bestaande opbrengst van de nu op de BES eilanden geldende landsbelastingen (met uitzondering van de grondbelasting, hetgeen in de FinBES wordt aangemerkt als een lokale belasting). Dit uitgangspunt heeft een nauwe samenhang met één van de andere in dezelfde memorie van toelichting genoemde uitgangspunten, namelijk het streven naar draagvlak op de BES eilanden. Voorts wijst de regering erop dat het in de memorie van toelichting gehanteerde uitgangspunt geldt voor het eerste jaar na introductie van het fiscale stelsel voor de BES eilanden. Vanwege de zeer summiere gegevens die voor handen stonden op het moment waarop de raming tot stand is gekomen, is de raming niet op te vatten als een structurele reeks voor de geraamde opbrengst in de jaren na de inwerkingtreding van het nieuwe fiscale stelsel. In het geval het bruto binnenlands product stijgt (bijvoorbeeld doordat de werkgelegenheid op de BES eilanden toeneemt, de waarde van de op de BES eilanden gelegen onroerende zaken stijgt of het aantal toeristen naar de BES eilanden toeneemt) zal de macro opbrengst van de belastingen die van rijkswege worden geheven ook meestijgen en boven de in de Belastingwet BES, Douane- en Accijnswet BES, Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES geraamde opbrengst van omstreeks USD 42 miljoen stijgen. In dat opzicht is de geraamde opbrengst van USD 42 miljoen het startpunt in absolute termen. Dit absolute startpunt wordt over de jaren niet vastgehouden. Het startpunt in relatieve termen (de geraamde belastingopbrengst ten opzichte van het bruto binnenlands product) dat voor de BES eilanden 14,7%1 bedraagt en geen 8%, zoals de leden van de fractie van het SP stellen, zal wel ten minste gelijk moeten blijven.
Voorts kunnen laatstgenoemde leden zich niet vinden in het behoud door Saba en Sint Eustatius van de «free port» status. In reactie op deze leden wijst de regering erop dat op Saba en Sint Eustatius op het terrein van de heffing van invoerrechten en accijnzen weliswaar geen wijziging wordt voorgesteld, maar dat anders dan deze leden lijken te suggereren op Saba en Sint Eustatius wel degelijk een heffing bij invoer zal worden toegepast. Immers, de in het wetsvoorstel voorgestelde ABB kent ook op Saba en Sint Eustatius een heffing bij invoer (vooralsnog tegen 6%). Op deze heffing van ABB bij invoer is het formele douanerecht zoals opgenomen in hoofdstuk II van de Douane- en Accijnswet BES onverkort van toepassing. De thans op Saba en Sint Eustatius geldende BBO kent een dergelijke heffing bij invoer echter niet. Daarnaast wordt – zoals nu ook al het geval is – op Saba en Sint Eustatius een accijns op benzine bij invoer geheven. Het behoud van de «free port» status ziet dan ook uitsluitend op het niet heffen van invoerrechten en accijnzen (met uitzondering van de heffing van accijns op benzine)1. Indien naast de invoering van de heffing van ABB bij invoer ook zou worden overgegaan tot de invoering van invoerrechten en – tot het niveau dat ook op Bonaire geldt – van accijnzen, zou dat zeer negatieve gevolgen hebben voor het prijspeil op Saba en Sint Eustatius hetgeen direct effect sorteert op het besteedbare inkomen en het draagvlak voor het fiscale stelsel op Saba en Sint Eustatius. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat de«free port» status (in de eerder beschreven zin) voor Saba en Sint Eustatius vooralsnog wordt gehandhaafd. Omwille van een zo eenvormig mogelijk fiscaal stelsel op de BES eilanden is ervoor gekozen om ook op Bonaire het tarief van invoerrechten op nihil te stellen. Hier staat tegenover dat op Bonaire het tarief van de ABB niet op 6% wordt gesteld maar op 8% en dat het aantal accijnsgoederen wordt uitgebreid.
Ten slotte vragen deze leden of de belastingvoordelen in de economische zones alleen nog maar betrekking hebben op de indirecte belastingen. In reactie op de vraag van deze leden wordt benadrukt dat in het toekomstige fiscale stelsel voor de BES eilanden geen economische zones meer bestaan. Vanwege de karakterverandering is de naam economische zone niet meer adequaat. De regeling die voor de economische zones in de plaats komt, de regeling voor handels- en dienstenentrepots, heeft inderdaad alleen nog maar gevolgen voor de heffing van indirecte belastingen. Voor het overige is het reguliere fiscale stelsel onverkort van toepassing op deze bedrijven die zijn toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot2.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de geïnde belastingopbrengst en naar de potentiële belastingopbrengst op de BES eilanden op grond van het vigerende fiscale stelsel. Inzicht in de geïnde belasting op de BES eilanden kan worden verkregen door middel van de door de Nederlands-Antilliaanse Stichting Belasting Accountantsbureau (de Stichting BAB) opgestelde realisatiecijfers3. De Stichting BAB heeft hierin de belastingopbrengsten op kasbasis gerapporteerd over de jaren 2003 tot en met 2007. Het is echter onduidelijk aan welke jaren deze belastingopbrengsten toe te rekenen zijn. Deze cijfers zijn, mede vanwege het feit dat de cijfers ook geen uitspraak doen over de mate waarin opgelegde aanslagen op de BES eilanden daadwerkelijk zijn geïnd, slechts een indicatieve basis voor de uiteindelijke ramingen. Het is echter niet mogelijk om op basis van deze cijfers de potentiële belastingopbrengst op de BES eilanden in kaart te brengen.
Voorts vragen deze leden welke opbrengsten zouden worden gegenereerd als het aanvankelijke voorstel van kracht zou zijn geworden. De bij de Raad van State voor advies aangeboden voorstellen van wet betreffende de Belastingwet BES en Douaneen Accijnswet BES wijken op een aantal onderdelen af ten opzichte van de thans voorliggende voorstel, de Wet inkomstenbelasting BES, de Wet loonbelasting BES en de Douaneen Accijnswet BES. Allereerst is het tarief van de commerciële vastgoedheffing verhoogd van 15% naar 20% waardoor een hogere opbrengst wordt geraamd (van USD 1,531 miljoen naar USD 2,041 miljoen). Verder is de ABB op een aantal punten gewijzigd. Zo is het tarief voor de ABB op Saba en Sint Eustatius verlaagd tot 6% en het tarief voor alle niet zuinige personenauto’s is op 25% gesteld. Deze twee aanpassingen betekenen een verlaging van de ABB raming tot gevolg (van USD 20,940 miljoen naar USD 19,635 miljoen). Tenslotte is het tarief voor benzineaccijns op Bonaire verhoogd, wat tot een hogere geraamde accijnsopbrengst leidt (van USD 4,0 miljoen naar USD 4,550 miljoen).
Ook vragen deze leden om een vergelijkend overzicht van tarieven in het huidige stelsel, het stelsel na aanvaarding van onderhavig wetsvoorstel (en de Douane- Accijnswet BES) en de situatie in Nederland (in 2010). Onderstaande tabel geeft dit overzicht.
BES wetsvoorstel(bedragen in USD) | Nederlandse Antillen (huidig)(bedragen in Naf.) | Nederland(bedragen in €) |
---|---|---|
IB/LB: | IB/LB: | IB/LB: |
0 – 26 396: 3,6% 26 396 en meer 30,4% Inkomen uit aanmerkelijk belang: 5% | 0 – 14 022: 10% 14 022 – 20 173: 16% 20 173 – 26 670: 21% 26 670 – 35 396: 27% 35 396 – 59 731: 32% 59 732 en meer: 38% Inkomen uit aanmerkelijk belang: 15% Tarieven zijn exclusief eilandelijk opcenten (25%) | Box 1: 0 – 18 218: 2,3% 18 218 – 32 738: 10,8% 32 738 – 54 367: 42,0% 54 367 en meer: 52,0% Box 2: Tarief: 25% Box 3: vermogensrendementsheffing van 4%: 30% |
Vastgoedbelasting: | Winstbelasting: | Vennootschapsbelasting: |
Tarief: 20% | Tarief: 30% (exclusief eilandelijke opcenten) Of een speciaal tarief van 2% (economische zones, tax holiday) of 2,4% (off shore regeling) | 0 – 200 000: 20,0% 200 000 en meer: 25,5% |
Opbrengstbelasting: | Dividendbelasting: | Dividendbelasting: |
Tarief: 5% | Niet in werking getreden | Tarief: 15% |
Successiebelasting: | Successiebelasting: | Successiewet: |
Nihil Voor Nederlanders die nog geen 10 jaar weg zijn uit Nederland: tarieven conform Nederlandse Successiewet | Vanaf 572 067: Van 2% tot 24% afhankelijk van de verkrijger Overgangsbelasting (verkrijging onroerend goed): Tarief: 8% | 0 – 118 000 Van 10% tot 30% afhankelijk van de verkrijger 118 000 en meer: Van 20% tot 40% afhankelijk van de verkrijger |
ABB: | BBO: | BTW: |
Niet zuinige personenauto’s: 25% Verzekeringen: Bonaire: 9% Saba en Sint Eustatius: 7% Overige goederen: Bonaire: 8% Saba en Sint Eustatius: 6% | Saba en Sint Eustatius: 3% OB: Bonaire: 5% | Verlaagd tarief: 6% Standaard tarief: 19% |
Overdrachtsbelasting: | Overdrachtsbelasting: | Overdrach tsbelasting: |
Tarief: 5% | Tarief: 4% | Tarief: 6% |
Invoerrechten: | Invoerrechten: | Invoerrechten: |
Nihil | Bonaire: Van 0% tot en met 62% Saba en Sint Eustatius: nihil | Van 0% tot en met 74,9% |
Benzineaccijns: | Benzineaccijns: | Benzineaccijns: |
Bonaire: 41,86 per hectoliter Saba en Sint Eustatius: 34,27 per hectoliter | Bonaire: 34,29 per hectoliterSaba en Sint Eustatius: 16,20 per hectoliter | Van 8,65 tot 71,99 per hectoliter afhankelijk van de soort brandstof |
Gedistilleerd accijns: | Gedistilleerd accijns: | Gedistilleerd accijns: |
Bonaire: 12,85 per % alcohol per hectoliter Saba en Sint Eustatius: nihil Wijnaccijns: Tarief: 128,50 per hectoliter Accijns op bier: Bonaire: 67,04 per hectoliter Saba en Sint Eustatius: nihil | Bonaire: 642,46 per hectoliter Saba en Sint Eustatius: nihil Accijns op bier: Bonaire: 67,04 per hectoliter Saba en Sint Eustatius: nihil | Tarief:15,04 per % alcohol per hectoliter Wijnaccijns: Tarief: 68,5 per hectoliter Accijns op bier: Tarief: 32,64 per hectoliter |
Accijns op tabak: | Accijns op sigaretten: | Accijns op sigaretten: |
Bonaire: – Sigaretten: van 4,89 tot 7,68 per 100 stuks – Sigaren: 9,78 per 100 stuks. – Cigarillo’s: 4,89 per 100 stuks – Rooktabak: 30 per kg. Saba en Sint Eustatius: nihil | Bonaire: van 4,89 tot 7,68 per 100 stuks Saba en Sint Eustatius: nihil | Tarief: 20,52% van de kleinhandelsprijs plus 88,33 per 1 000 stuks, minimaal echter € 138 per 1000 stuks. Accijns op sigaren: Tarief: 5% van de kleinhandelsprijs. Accijns op rooktabak:Tarief: 17% van de kleinhandelsprijs plus 38,17 per kilogram, minimaal echter 57,85 per kilogram. NB: verhogingen per 1-3-2010 |
De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar de resultaten in het kader van punt 19 van de slotverklaring uitgevoerde onderzoek. In reactie op de vraag van deze leden moet allereerst een schets van het proces worden gegeven. De slotverklaring is ondertekend op 11 oktober 2006. Vanaf dat moment zijn op alle beleidsterreinen, waaronder de fiscaliteit, gesprekken gestart met de bestuurders van de BES eilanden. Nadat op 17 januari 2007 de eerste bijeenkomst over het toekomstige fiscale stelsel voor de BES eilanden plaats had, werd op 12 februari 2007 het zogenoemde overgangsakkoord1 gesloten waarin een streefdatum voor de ontmanteling van het land Nederlandse Antillen werd vastgelegd. Het voorziene onderzoek alsmede de parlementaire behandeling zou voor 15 december 2008 moeten zijn afgerond. Het voorziene onderzoek zou in drie delen uiteen moeten vallen, te weten de inventarisatiefase, de analysefase en de implementatiefase. Nadat de inventarisatiefase, de fase waarin het gehele bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel gezamenlijk met de BES eilanden is geïnventariseerd, was afgerond, is met de analysefase gestart. Deze analysefase heeft echter niet geresulteerd in concrete aanbevelingen omdat de vormgeving van het fiscale stelsel voor de BES eilanden naar de mening van de besturen van de BES eilanden nauw samenhing met de uitkomsten van, en de kabinetsreactie op, het in punt 22 van de slotverklaring overeengekomen UPG onderzoek. Wel zijn de resultaten van de inventarisatiefase op 14 februari 2008 als bijlage bij de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer der Staten Generaal gestuurd2. Vervolgens is op 22 mei 2008 in de Politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen overeengekomen dat 15 december 2008 als streefdatum voor de ontmanteling van het land Nederlandse Antillen van de baan is3. Voorts is tijdens het bestuurlijk overleg op 18 juni 2008 overeengekomen dat de BES eilanden de eerste vijf jaren na de staatkundige vernieuwingen de LGO status behouden4. Vanwege dit laatste is in datzelfde bestuurlijke overleg overeengekomen dat het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden direct in een wetsvoorstel zou worden opgenomen5. Hiermee is impliciet overeengekomen dat de analysefase niet afzonderlijk wordt uitgevoerd en dat verder werd gesproken naar aanleiding van concrete wettekstvoorstellen. Immers, na het eerste aandachtspunt onder het subkopje «Fiscaal stelsel» is in het besluitenlijst van voornoemd bestuurlijk overleg opgenomen dat «(...)(o)p basis van tussen de BES en Nederland overeengekomen uitgangspunten en randvoorwaarden (opgenomen in een werkdocument van het ministerie van Financiën) (...) het nieuwe fiscale stelsel van de BES eilanden (wordt) uitgewerkt in wetgeving». De in deze passage bedoelde uitgangspunten en randvoorwaarden zijn uiteindelijk opgenomen in de memorie van toelichting6. De analysefase en de implementatiefase zijn naar de mening van de regering dan ook tezamen uitgevoerd en hebben uiteindelijk hun weerslag gekregen in de op 29 oktober 2009 naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden memories van toelichting op de wetsvoorstellen Belastingwet BES en de Douane- en Accijnswet BES.
Voorts vragen deze leden of een geactualiseerd beeld kan worden gegeven over de mate waarin de vrijhandelszones van Sint Eustatius en Saba worden gebruikt voor de doorvoer van verdovende middelen, drank en sigaretten en het witwassen van via criminele activiteiten verkregen gelden. Zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel ABES1 bestaat thans op Sint Eustatius één dergelijke zone waar drie bedrijven zijn gevestigd; Saba kent dergelijke zones niet. Het Korps landelijke politiediensten (Klpd) en de Dienst Nationale Recherche (DNR) hebben in 2004 melding gemaakt van signalen dat de vrijhandelszones op de Antillen worden gebruikt voor het smokkelen van verdovende middelen en het witwassen van criminele gelden2. Het ging daarbij overigens om de vrijhandelszones op Curaçao, Sint Maarten en Aruba. Dergelijke signalen met betrekking tot de zone op Sint Eustatius ontbreken. Hetzelfde geldt overigens voor de vier zones op Bonaire.
Opgemerkt zij nog dat in het toekomstige fiscale stelsel voor de BES eilanden de huidige regeling voor economische zones zal worden vervangen door een regeling voor handels- en dienstenentrepots (hoofdstuk V van de Douane- en Accijnswet BES). De voorziene regulering van die entrepots en de bevoegdheden van de douane voorzien in de voorgestelde Douaneen Accijnswet BES zijn mede gericht op de bestrijding van de hier besproken criminele activiteiten.
Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie in het kader van de totstandkoming van het toekomstige stelsel wat wordt bedoeld met de in de memorie van toelichting opgenomen zin «(...) alleen zo kan worden gewerkt aan de verlaging van het tarief van met name de inkomstenbelasting en de afschaffing van de winstbelasting». Deze leden vragen voorts tot welk niveau de inkomstenbelasting moet worden verlaagd. Achtergrond van de zin waar deze leden aan refereren is het opnemen van vrijstellingen of bijzondere regelingen voor bepaalde groepen belastingplichtigen of bedrijven ertoe leidt dat andere belastingplichtigen meer belasting zullen moeten betalen. Immers, als uitgangspunt bij de opstelling van het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden heeft steeds gegolden dat het nieuwe belastingstelsel voor de BES eilanden dezelfde belastingopbrengst moet genereren als de opbrengst die thans op die eilanden op grond van het huidige Nederlands-Antilliaanse belastingstelsel wordt gegenereerd. Tegen deze achtergrond heeft de regering er voor gekozen om zo min mogelijk specifieke regelingen in het nieuwe belastingstelsel voor de BES eilanden op te nemen. In plaats daarvan is er juist voor gekozen om het nieuwe belastingstelsel generiek zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Dit komt onder andere tot uitdrukking door voor alle belastingplichtigen een zo laag mogelijk loon- en inkomstenbelastingtarief te introduceren en de traditionele winstbelasting te vervangen door een vastgoedbelasting, een opbrengstbelasting en een gebruikelijkloonregeling. Naar aanleiding van de vraag van deze leden tot welk niveau de inkomstenbelasting moet worden verlaagd, wordt opgemerkt dat het geen doel op zich is om het tarief van de inkomstenbelasting zo laag mogelijk vast te stellen. De ruimte voor tariefverlaging is immers afhankelijk van de budgettaire randvoorwaarde van een per saldo gelijkblijvende opbrengst van het nieuwe belastingstelsel en van de mate waarin de accenten in de belastingmix worden verschoven, bijvoorbeeld door het verhogen van indirecte belastingen en het meer laten bijdragen van niet-inwoners van de BES eilanden aan de totale belastingopbrengst.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een kwantificering van de administratieve lastenreductie voor het bedrijfsleven en van de uitvoeringskosten van het uitvoeringsapparaat. De administratieve lastenreductie voor het lokale bedrijfsleven bestaat in de eerste plaats uit het niet meer jaarlijks doen van de aangifte voor de winstbelasting (deze wordt immers achterwege gelaten). Daarnaast levert het vervallen van de winstbelasting en de daarmee samenhangende ingewikkelde regelgeving een besparing op aan advieskosten. Zo spelen bij het nemen van ondernemingsbeslissingen fiscale aspecten geen belangrijke rol meer en wordt bespaard op het maken van bezwaar tegen een aanslag of het voeren van een fiscale procedure.
Voor het uitvoeringsapparaat vervalt de noodzaak tot het jaarlijks uitreiken van aangiftebiljetten, het controleren van de aangifte, het opleggen van aanslagen, het afhandelen van bezwaarschriften, het voeren van correspondentie en het zonodig instellen van boekenonderzoeken. In totaal betreft het circa 1 650 belastingplichtigen voor de winstbelasting op Bonaire en circa 240 op Saba en Sint Eustatius.
Deze leden vragen de regering vervolgens nader toe te lichten in hoeverre de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting daadwerkelijk een alternatief zijn voor een traditionele winstbelasting, omdat deze belastingen een andere grondslag en een ander heffingsmoment lijken te hebben. In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat de vastgoedbelasting als een forfaitaire winstbelasting kan worden aangemerkt. Doordat de huidige (Nederlands-Antilliaanse landsverordening op de) winstbelasting veel ontgaansmogelijkheden kent, tot hoge administratieve lasten voor belastingplichtigen leidt en voor de Belastingdienst moeilijk uitvoerbaar en handhaafbaar is, heeft de regering ervoor gekozen om de winst van lichamen op een andere, meer globale wijze te bepalen en in de heffing te betrekken. De door een lichaam behaalde winst wordt voortaan forfaitair bepaald. Het te belasten voordeel wordt gesteld op 4% van de waarde van de onroerende zaken die door het desbetreffende lichaam op de BES eilanden worden gebruikt. Het aldus bepaalde voordeel wordt belast tegen een vast tarief van 20%.
Daarnaast wordt een opbrengstbelasting tegen een tarief van 5% geïntroduceerd die te vergelijken is met de Nederlandse dividendbelasting. Wel kent de opbrengstbelasting enkele aanvullende bepalingen die tot een verbreding van de grondslag leiden. In dat verband kan worden gewezen op het feit dat uitdelingen van op de BES eilanden gevestigde stichtingen of doelvermogens ook in de heffing worden betrokken. Daarnaast is bepaald dat een lichaam dat niet langer voldoet aan de in de opbrengstbelasting opgenomen voorwaarden ter zake van de zogenoemde vestigingsplaatsfictie of een lichaam dat ophoudt op de BES eilanden gevestigd te zijn, moet afrekenen over het in het lichaam aanwezige vermogen. Deze «eindafrekeningsbepaling» is in de opbrengstbelasting opgenomen om te bereiken dat er (alsnog) belasting kan worden geheven over geaccumuleerde winstreserves van lichamen die niet langer (volledig) onder de reikwijdte van het fiscale stelsel van de BES eilanden vallen. Deze eindafrekening – tegen een gematigd tarief – komt in de plaats van de eindafrekening die thans in de landsverordening op de winstbelasting is opgenomen. De opbrengstbelasting leidt er volgens de regering toe dat de BES eilanden voor doorstroomlichamen een onaantrekkelijke vestigingsplaats worden. Daarnaast heeft de opbrengstbelasting als kenmerk dat alleen belasting is verschuldigd als de winst wordt uitgekeerd. Anders gezegd, het doen van herinvestering – waardoor kapitaal op de BES eilanden blijft – wordt daardoor aantrekkelijk, hetgeen weer positieve effecten kan hebben voor de BES eilanden in het algemeen.
Deze heffingen zijn eenvoudig en goed uitvoerbaar, tegen relatief lage kosten. Daar komt bij dat deze omzetting – mede in samenhang met de vestigingsplaatsfictie die in de Belastingwet BES is opgenomen – bijdraagt aan het creëren van een aantrekkelijk(er) fiscaal klimaat voor bedrijven die op de BES eilanden reële activiteiten ontplooien. Dit biedt kansen voor meer werkgelegenheid en een toename van de economische groei. Tegen deze achtergrond bezien zijn deze heffingen naar het oordeel van de regeling een goed alternatief voor de traditionele winstbelasting.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het afschaffen van de winstbelasting geen mogelijkheden in zich draagt dat ondernemingen zich om andere dan zakelijke redenen op de BES eilanden gaat vestigen. Deze leden stellen zich in dit kader de vraag of de afschaffing van de winstbelasting internationaal vragen oproept. Ook de leden van de fractie van de PvdA en PVV vragen hiernaar. In het Caribische gebied is het zeker niet ongebruikelijk dat een traditionele winstbelasting ontbreekt in het fiscale stelsel. De BES eilanden zullen in dat licht bezien dan ook geen uitzondering vormen. Het voorgaande betekent naar de mening van de regering echter niet dat de BES eilanden hierdoor vergelijkbaar zijn met andere gebieden in het Caribische gebied die geen traditionele winstbelasting kennen. De regering wijst hierbij op drie elementen uit het voorstel. Allereerst wordt de traditionele winstbelasting weliswaar achterwege gelaten maar hiervoor in de plaats komt – zoals reeds opgemerkt – een vastgoedbelasting en een opbrengstbelasting. Beide heffingen bestaan nog niet op de BES eilanden. In de tweede plaats wordt een antimisbruikmaatregel geïntroduceerd die tot gevolg heeft dat lichamen zonder economische binding met de BES eilanden voor de toepassing van de opbrengstbelasting naar Nederland worden verplaatst en dientengevolge in Nederland in de heffing van de vennootschapsbelasting en dividendbelasting worden betrokken. Vanwege de vormgeving van de vestigingsplaatsfictie ontstaat juist geen fiscaal stelsel dat gericht is op het aantrekken van bedrijven die geen economische activiteiten en geen substantiële economische aanwezigheid op de BES eilanden hebben. Het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden beoogt het thans op de BES eilanden aanwezige reële bedrijfsleven op de BES eilanden te houden en te ondersteunen en daarnaast – op dezelfde voorwaarde als voor het lokale bedrijfsleven – nieuw, reëel bedrijfsleven aan te trekken. Naar de mening van de regering kan dan ook, in reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie en de SP-fractie, geen sprake zijn van strijdigheid van het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden met de Europese gedragscode voor belasting op ondernemingen. De gedragscode voor belasting van ondernemingen is volgens de regering juist gericht op regelingen die in beide gevallen het tegenovergestelde zouden moeten beogen, te weten 1) het aantrekken van bedrijven die geen economische activiteiten en geen substantiële economische aanwezigheid op de BES eilanden hebben en 2) het aantrekken van bedrijven op voorwaarden die afwijken van het reguliere belastingstelsel dat op de BES eilanden geldt. Ten slotte wordt in de Belastingwet BES voorzien in een ruime regeling inzake de internationale informatie-uitwisseling. Hierdoor kan de Belastingdienst ook informatie opvragen van belastingplichtigen op de BES eilanden. In het geval tussen de BES eilanden en het om informatie verzoekende land geen internationale afspraak over informatie uitwisseling bestaat, zal het verzoekende land de opgevraagde informatie op basis van de Belastingwet BES kunnen worden verstrekt als tussen het Europese deel van het toekomstige land Nederland en het verzoekende land een afspraak over uitwisseling van informatie bestaat.
Dit alles maakt dat naar de mening van de regering een internationaal verdedigbaar systeem ontstaat dat aantrekkelijk en – in de kern – ook eenvoudig is voor ondernemingen die na toepassing van de antimisbruikmaatregel voor de opbrengstbelasting in de BES eilanden zijn gevestigd terwijl het voor de overige ondernemingen voldoende ontmoedigend werkt. Daar komt bij dat mocht na inwerkingtreding van de Belastingwet BES blijken dat het fiscale stelsel onverhoopt toch niet afdoende waarborgen bevat tegen ondernemingen die zich om andere dan zakelijke redenen op de BES eilanden vestigen, dit zal worden aangepakt.
De leden van de fracties van de PvdA, de SP en de VVD vragen of het voorgestelde stelsel waarin een traditionele winstbelasting ontbreekt en een heffing van 5% over winstuitdelingen wordt geïntroduceerd een aanzuigende werking heeft voor actieve vennootschappen die thans zijn gevestigd op de Curaçao en Aruba. In reactie op de vraag van deze leden wijst de regering erop dat op dit moment nog niet duidelijk is hoe het nieuwe fiscale stelsel voor het toekomstige land Curaçao er uit zal gaan zien. Pas op het moment dat duidelijk is wat het nieuwe fiscale stelsel van het toekomstige land Curaçao wordt, kan de vraag van deze leden meer gericht worden beantwoord. Immers, ten tijde van de ontwikkeling van het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden is met Aruba, Curaçao en Sint Maarten contact geweest. In deze contacten is naar voren gekomen dat in het bijzonder op Curaçao wordt bezien of het elementen uit het fiscale stelsel voor de BES eilanden wil overnemen.
Daarnaast speelt de fiscaliteit weliswaar een rol bij vestigingsplaatsbeslissingen maar spelen andere factoren een minstens even belangrijke rol bij de uiteindelijke keuze voor een vestigingsplaats. Naast de fiscaliteit zijn onder andere de aanwezige infrastructuur, de aanwezigheid van toeleveranciers en afnemers, het opleidingsniveau, de omvang en de talenkennis van de beroepsbevolking, de politieke stabiliteit en ordehandhaving van belang. Dat geldt niet-actieve vennootschappen die geen reële economische activiteiten ontplooien niet. Door de werking van de vestigingsplaatsfictie zijn de BES eilanden geen aantrekkelijke vestigingsplaats voor dergelijke niet-actieve vennootschappen omdat deze vennootschappen in Nederland in de heffing van de vennootschapsbelasting en dividendbelasting worden betrokken. Daar komt bij dat in het wetsvoorstel Invoeringswet fiscaal stelsel BES een regeling is opgenomen die tot gevolg heeft dat de winst van niet-actieve vaste inrichtingen op de BES eilanden van Arubaanse, Curaçaose of Sintmaartense hoofdhuizen in Nederland belastbaar is. Het voorgaande geldt omdat Aruba, Curaçao en Sint Maarten op basis van de thans geldende Belastingregeling voor het Koninkrijk verplicht zijn een vrijstellingsmethode toe te passen over de winst van een dergelijke vaste inrichting op de BES eilanden (waardoor Aruba, Curaçao en Sint Maarten de facto de winst van de vaste inrichting op de BES eilanden niet kunnen belasten). De verwachting is dan ook dat het door deze voorgestelde maatregel voor Arubaanse, Curaçaose of Sintmaartense hoofdhuizen veel minder aantrekkelijk wordt om een vaste inrichting op de BES eilanden op te zetten.
Ondanks de onzekerheid omtrent de vormgeving van het fiscale stelsel op Curaçao is de regering de mening toegedaan dat het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden er weliswaar voor zorgt dat de concurrentiepositie van de BES eilanden meer in evenwicht wordt gebracht met die van Aruba en Curaçao maar dat de mogelijk aanzuigende werking van dat stelsel op actieve vennootschappen die thans zijn gevestigd op Aruba en Curaçao beperkt zal zijn. Hierdoor is naar de mening van de regering hooguit sprake een eerlijkere concurrentie met de andere eilanden binnen het Koninkrijk.
Voorts vragen deze leden of het ontbreken van een traditionele winstbelasting, gecombineerd met het ontbreken van de inkomstenbelastingheffing over inkomsten uit vermogen, het stelsel gevoelig maakt voor constructies door activiteiten op de BES eilanden te ontwikkelen door middel van een vaste inrichting van een vennootschap die is gevestigd in een gebied dat geen bronheffing op uitgaande dividenden kent.
In reactie op de vraag van deze leden dient te worden gewezen op de naar aanleiding van het advies van de Raad van State doorgevoerde wijziging ten aanzien van de inkomstenbelasting en loonbelasting die op de BES eilanden moet gaan gelden. In de versie van het wetsvoorstel Belastingwet BES dat ter advisering is voorgelegd aan de Raad van State was een inkomstenbelasting opgenomen die inderdaad geen inkomstenbelastingheffing meer kende over de inkomsten uit vermogen. Het advies van de Raad heeft er echter toe geleid dat de in de Belastingwet BES opgenomen inkomstenbelasting en loonbelasting zijn ingetrokken en dat – conform het advies van de Raad van State – vooralsnog na ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen wordt gestart met de thans bestaande Nederlands-Antilliaanse inkomstenbelasting en loonbelasting. Het gevolg van deze wijziging is dat de inkomsten uit vermogen, anders dan de leden van de fractie van de VVD lijken te suggereren, net als thans het geval is in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken (zij het dat de Wet inkomstenbelasting BES een interest- en dividendvrijstelling van USD 5 000 kent en de inkomsten uit onroerende zaken niet meer als inkomsten uit vermogen aanmerkt omdat deze ook al forfaitair in de vastgoedbelasting in de heffing worden betrokken). Van een aantrekkingskracht op vermogende inwoners van Curaçao, Sint Maarten en Aruba omdat de inkomsten uit vermogen volgens deze leden niet zouden worden belast, is dan ook geen sprake.
Voorts wijst de regering erop dat het aan het andere land of gebied is om te beoordelen of, en zo ja op welke wijze, het wenst om te gaan met de aan op de BES eilanden aanwezige vaste inrichtingen toe te rekenen winst. De meeste landen en gebieden hebben geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dat van toepassing is in de relatie met de BES eilanden. Hierdoor kunnen landen en gebieden besluiten de winst van de vaste inrichting als onderdeel van de wereldwinst van het hoofdhuis in dat land of gebied in de heffing te betrekken. Tevens moet worden bedacht dat de op de BES eilanden gelegen onroerende zaken waarmee het niet op de BES eilanden gevestigde lichaam door middel van een op de BES eilanden aanwezige vaste inrichting zijn onderneming drijft, in de vastgoedheffing in de heffing worden betrokken. Hierdoor wordt forfaitair de vaste inrichtingswinst op de BES eilanden in aanmerking genomen. Ten slotte is de Belastingdienst bevoegd om bij die vaste inrichtingen informatie op te vragen. Deze informatie kan worden verstrekt aan een ander land of gebied als daarvoor een internationale afspraak bestaat of unilateraal op basis van de Belastingwet BES1.
De leden van de fractie van de SP willen weten of de derving naar aanleiding van het achterwege laten van de traditionele winstbelasting volledig wordt gecompenseerd door de geraamde opbrengst van de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting. De derving ter zake van het achterwege laten van de traditionele winstbelasting wordt geraamd op circa USD 3,2 miljoen, terwijl de opbrengst van de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting tezamen wordt geraamd op omstreeks USD 2,5 miljoen. Uit het voorgaande blijkt dat bijna 80% van de derving wordt gedekt door de opbrengst uit de vastgoedbelasting en opbrengstbelasting. Voorts wijst de regering in reactie op de vraag van deze leden op de vestigingsplaatsfictie. Lichamen die thans nog belastingplichtig zijn voor de Nederlands-Antilliaanse winstbelasting kunnen na de staatkundige vernieuwingen belastingplichtig worden voor de Nederlandse vennootschapsbelasting en de Nederlandse dividendbelasting. Dit budgettaire beslag is niet opgenomen in de geraamde opbrengst van de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting. Ten slotte wijst de regering in dit kader op de in hoofdstuk II, artikel XII, en hoofdstuk II, artikel IV, van het recent aan de Tweede Kamer der Staten Generaal gestuurde wetsvoorstel Invoeringswet fiscaal stelsel BES1 opgenomen overgangsbepalingen. Het samenstel van deze vier maatregelen leidt ertoe dat de derving ter zake van het achterwege laten van de traditionele winstbelasting in zijn geheel zal worden gecompenseerd.
Daarnaast willen deze leden weten waarom volgens de regering het handhaven van de huidige winstbelasting, of zelfs het verhogen van de winstbelasting met enkele procenten, «de economische ontwikkeling en groei van de werkgelegenheid ernstig zou schaden». In het verlengde hiervan willen deze leden alsmede de leden van de fractie van het CDA weten waarom het achterwege laten van de winstbelasting een positief effect heeft op de ontwikkeling van duurzaam en reëel ondernemerschap. In dit kader verwijst de regering naar de eerder aangehaalde passage uit het uit het onderzoek van SEOR, Erasmus Universiteit Rotterdam en Louis Lengrand & Associes, Versailles dat «(...)(o)p alle eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba (...) economische activiteiten af(hangen) van de aangeboden fiscale activiteiten. Dit geldt voor vrijwel alle sectoren van de economie, maar in het bijzonder voor de toerisme industrie, de olie-industrie, de medische faculteiten en goederenoverslag (vrije zones). Het is blijkbaar moeilijk om buitenlandse investeringen en commerciële activiteiten aan te trekken zonder duidelijke fiscale voordelen aan te bieden, onder andere als gevolg van veelvuldig gebruik van fiscale vrijstellingen op andere eilanden in de regio». Uit deze passage blijkt naar de mening van de regering dat een aantrekkelijk fiscaal stelsel voor de BES eilanden een voorwaarde is om reële bedrijvigheid aan te kunnen trekken en te behouden. Indien een stelsel niet of niet voldoende aantrekkelijk is, zal dat negatieve gevolgen hebben voor het reële bedrijfsleven op de BES eilanden en daarmee de omvang van de werkgelegenheid op de BES eilanden (alsmede de daaraan gekoppelde welvaart en de opbrengst van de overige belastingmiddelen zoals de loonbelasting en ABB).
De handhaving van de bestaande traditionele winstbelasting op de BES eilanden, zoals deze leden willen, heeft naar de mening van de regering als nadeel dat de BES eilanden voor slechts enkele sectoren een aantrekkelijke vestigingsplaats kunnen zijn maar het overige bedrijfsleven confronteert met een hoog winstbelastingtarief van 34,5%. Op deze wijze levert het fiscale stelsel geen bijdrage de lokale economie minder afhankelijk te maken van een specifieke sector (dit moment is het grootste deel van de beroepsbevolking op de BES eilanden werkzaam in overheidsdienst, de toeristensector of de olieopen overslag), waardoor de economie van de BES eilanden eventuele economische tegenslagen op dit moment minder goed kan opvangen. Daarnaast strookt de handhaving niet met de gewenste eenvoud. Indien de winstbelasting zelfs met een paar procent zou worden verhoogd (of de specifieke regimes zouden verdwijnen), waarnaar deze leden ook vragen, worden de BES eilanden naar de mening van de regering alleen maar verder op achterstand gezet. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat een fiscaal stelsel voor de BES eilanden wordt voorgesteld waarin de traditionele winstbelasting achterwege wordt gelaten en wordt vervangen door de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting. Het stelsel maakt anders dan het thans bestaande Nederlands-Antilliaanse stelsel geen onderscheid meer naar sectoren maar beoordeelt enkel of het lichaam voldoende economische binding met de BES eilanden heeft. Lichamen zonder economische binding met de BES eilanden kunnen immers door de voorgestelde vestigingsplaatsfictie geen gebruik maken van dit stelsel en worden in Nederland in de heffing van de vennootschapsbelasting en dividendbelasting betrokken. Hierdoor ontstaat voor lichamen met voldoende economische binding met de BES eilanden een aantrekkelijk – generiek geldend – fiscaal stelsel dat veel minder conjunctuurgevoelig is als het huidige Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel. Ten slotte wordt door de vormgeving van het stelsel het doen van herinvesteringen gestimuleerd, waardoor het geld op de BES eilanden blijft. Over de daadwerkelijke winst zal pas bij uitkering van de winst door het lichaam worden geheven.
De leden van de SP-fractie vragen vervolgens om een nadere reactie op de opmerking van de Raad van State dat van een globaal evenwicht van de belastingheffing op particuliere ondernemingswinsten en op vennootschapswinst geen sprake is. In het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven dat het achterwege laten van de traditionele winstbelasting in de eerste plaats is ingegeven door de te verwachten disbalans tussen enerzijds de opbrengsten van de winstbelasting en anderzijds de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Bovendien staat de grondslag van de winstbelasting in de BES eilanden, net zoals in veel andere landen, onder een toenemende druk. Niet voor niets zien veel overheden zich, vanwege de steeds verdergaande internationalisering van de wereldeconomie en het fluïde karakter van kapitaalstromen, genoodzaakt om maatregelen te nemen ter bescherming van de grondslag van de winstbelasting. Zonder dergelijke maatregelen zou de grondslag van de winstbelasting immers te veel worden uitgehold en de opbrengst dientengevolge sterk teruglopen. Consequentie van het nemen van (gecompliceerde en gedetailleerde) maatregelen ter bescherming van de grondslag van de winstbelasting is dat een dergelijke heffing daarmee veel moeilijker uitvoerbaar wordt. Dit zou tot hoge uitvoeringskosten leiden en belastingplichtigen confronteren met hoge administratieve lasten. Dit laatste verhoudt zich slecht met een belangrijk doel dat door de regering wordt nagestreefd, namelijk het creëren van een eenvoudig belastingstelsel dat duurzaam en reëel ondernemerschap op de BES eilanden daadwerkelijk stimuleert. Tegen deze achtergrond bezien is er door de regering voor gekozen om het heffen van een traditionele winstbelasting in zijn geheel achterwege te laten. Daarmee wordt voorkomen dat het in stand houden van de relatief bescheiden opbrengst van de winstbelasting onevenredig veel tijd en aandacht gaat vragen van de lokale belastinginspecteurs, ontvangers en controleurs, waardoor de heffing en inning van andere, veel eenvoudiger uit te voeren, belastingen in het gedrang zouden komen. Bovendien levert dit – naast de beperking van de uitvoeringskosten – een zeer forse reductie van de administratieve lasten op voor het lokale bedrijfsleven. Ook dat feit heeft een duidelijk positief effect op de ontwikkeling van duurzaam, reëel, ondernemerschap op de BES eilanden.
Ter vervanging van het achterwege van de traditionele winstbelasting worden zoals hiervoor al is opgemerkt, mede ter waarborging van de internationale aanvaardbaarheid van het nieuwe belastingstelsel van de BES eilanden, twee nieuwe belastingen geïntroduceerd, te weten de vastgoedheffing en de opbrengstbelasting. Daar komt bij dat er een gebruikelijkloonregeling wordt geïntroduceerd. Op grond van die voor de BES eilanden nieuwe regeling zal een directeur-grootaandeelhouder die arbeid verricht ten behoeve van een op de BES eilanden gevestigd lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft een loon van (tenminste) USD 20 000 in aanmerking moeten nemen. Over dit gebruikelijk loon dient het normale tarief van de loon- en inkomstenbelasting te worden betaald; 30,4% (het gecombineerde tarief van de loon- en inkomstenbelasting enerzijds en de premies AOV/AWW en het niet werkgevers deel van de zorgverzekering). Uiteraard kan een op de BES eilanden woonachtige directeur-grootaandeelhouder ook de belastingvrije som en, indien van toepassing, de kindertoeslag in aanmerking nemen. Voor startende ondernemers/directeuren-grootaandeelhouders is overigens een tegemoetkoming in de gebruikelijkloonregeling opgenomen; zij kunnen de eerste drie jaar op verzoek het gebruikelijk loon stellen op het bedrag van de commerciële winst van het lichaam. Hiermee wordt voorkomen dat ingeval in de opstartfase van een nieuwe lichaam nog geen of slechts een zeer geringe winst wordt behaald, toch al een gebruikelijk loon van USD 20 000 in aanmerking zou moeten worden genomen. Het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon wordt zoals hiervoor opgemerkt belast met loon- en inkomstenbelasting en voorkomt dat «kleine» IB-ondernemers een (te) sterke fiscale prikkel zouden ondervinden om hun onderneming in een lichaam onder te brengen. Doordat er op het niveau van het lichaam geen winstgerelateerde heffing plaatsvindt zal het lichaam het gebruikelijk loon dat de directeur-grootaandeelhouder in aanmerking moet nemen, feitelijk niet in aftrek kunnen brengen. Bij een grotere onderneming kan het vanuit fiscaal perspectief voordelig(er) zijn om de onderneming onder te brengen in een lichaam in plaats van in een IB-onderneming. Dit zal afhankelijk zijn van de omvang van de behaalde winst, de hoogte van de investeringen, de aard van de activiteiten, de waarde van de in de onderneming gebruikte onroerende zaken, de gewenste hoogte van de jaarlijkse winstuitdelingen en het aantal aandeelhouders dat als directeur-grootaandeelhouder werkzaamheden ten behoeve van de onderneming verricht. Bij de afweging om een IB-onderneming om te zetten in een onderneming die via een lichaam wordt gedreven spelen echter ook andere, niet-fiscale overwegingen een rol. In dat verband kan worden gewezen op de extra kosten – zowel eenmalig als structureel– ten opzichte van het drijven van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met het feit dat een lichaam onder de reikwijdte van de vestigingsplaatsfictie valt terwijl dat voor een IB-onderneming niet het geval is.
De regering is van oordeel dat een en ander er in onderlinge samenhang bezien toe leidt dat een stelsel voor de BES eilanden ontstaat dat belastingplichtigen de keuze beidt om hun onderneming te drijven in de vorm van een IB-onderneming of onder te brengen in een lichaam.
De Raad van State heeft in het advies tevens opgemerkt dat het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden een aanmerkelijke bevoordeling bevat voor ondernemingen die door rechtspersonen worden gedreven en dat er geen toereikende motivering is gegeven voor deze belastinguitgave. De leden van de SP-fractie hebben gevraagd hier op in te gaan. Naar aanleiding van deze vraag wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is opgemerkt over het globale evenwicht van de belastingheffing op particuliere ondernemingswinsten en op vennootschapswinst. Daarnaast wordt opgemerkt dat de regering, zoals ook in het nader rapport is aangegeven, er bewust voor heeft gekozen om het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden zo vorm te geven dat het voor met name bedrijven die reële activiteiten verrichten financieel aantrekkelijker wordt om zich op de BES eilanden te vestigen of daar gevestigd te blijven. Door een relatief lage belastingdruk op via een lichaam gedreven ondernemingen verkrijgen de BES eilanden in de Caribische regio een sterkere positie wat betreft aantrekkelijkheid voor bedrijven.
Het stimuleren van nieuwe investeringen en bedrijvigheid draagt bij aan de economische ontwikkeling en diversificatie van de BES eilanden en kan bovendien extra werkgelegenheid op de BES eilanden creëren. Een dergelijke ontwikkeling is belangrijk voor het verbreden van het financiële draagvlak van de BES eilanden. Daar komt bij dat in de huidige situatie rechtspersonen niet altijd 34,5% winstbelasting betalen. Deze bedrijven maken gebruik van bijzondere fiscale regelingen, zoals de economische zone, tax-holiday of, via een overgangsregeling, van het oude offshore-regime. De feitelijke belastingdruk voor deze bedrijven bedraagt hierdoor geen 34,5% maar circa 2%. Voor die bedrijven leidt het nieuwe belastingstelsel dus niet tot een verlaging van de belastingdruk. Deze bedrijven zullen na invoering van het nieuwe belastingstelsel in de praktijk juist meer belasting gaan betalen, zeker indien zij de behaalde winst aan de aandeelhouders uitkeren en indien ook rekening wordt gehouden met de vastgoedheffing. Vanuit dit perspectief bezien wordt het verschil in belastingdruk tussen particuliere ondernemingswinsten en via rechtspersonen behaalde winsten in het nieuwe fiscale stelsel in die gevallen juist kleiner, temeer daar het tarief in de inkomstenbelasting in dat nieuwe stelsel voor de BES eilanden wordt verlaagd van maximaal 38% (exclusief opcenten) naar 30,4%.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie om een nadere toelichting op de opmerking van de Raad van State dat het ontbreken van een winstbelasting in samenhang met het ontbreken van belastingheffing over inkomsten uit vermogen het stelsel gevoelig maakt voor belastingontwijkende constructies, merkt de regering op dat de vestigingsplaatsfictie een relatief eenvoudig en doeltreffend instrument is om belastingontwijkende constructies te voorkomen. Immers, door de activa test of, als daar niet aan wordt voldaan, de test inzake het aantal gekwalificeerde personeelsleden en het beschikbaar hebben van bedrijfsruimte, kan goed worden beoordeeld of een lichaam reële activiteiten op de BES eilanden verricht. Hetzelfde geldt voor bedrijven die zijn toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot. Alle overige op de BES eilanden gevestigde lichamen die niet aan deze voorwaarden voldoen worden in de heffing van de Nederlandse vennootschapsbelasting en dividendbelasting betrokken. Gevolg daarvan is dat bijvoorbeeld kasgeldvennootschappen, (passieve) beleggingsvennootschappen en doorstroomlichamen in de Nederlandse vennootschapsbelasting en dividendbelasting worden betrokken. Deze systematiek werpt een forse barrière op om via de BES eilanden belastingontwijkende constructies op te zetten.
De leden van de fractie van de SP vragen welk deel van de opbrengst van de winstbelasting op Bonaire, Sint Eustatius en Saba afkomstig is uit economische zones. Ook vragen deze leden om een overzicht van de opbrengsten uit winstbelasting voor de afgelopen vijf jaar. Er is geen informatie beschikbaar over welk deel van de opbrengst uit winstbelasting afkomstig van bedrijven die zijn toegelaten tot een economische zone. Voor een indicatie van de gerealiseerde opbrengst uit winstbelasting op de BES eilanden in de jaren 2003 tot en met 2007 wordt verwezen naar het eerder genoemde rapport van de Stichting BAB. In dit rapport worden de jaarlijkse belastingopbrengsten op kasbasis vermeld, die sterk kunnen afwijken van de met het belastingjaar samenhangende opbrengsten volgens de belastingaanslag. Voor het opstellen van de budgettaire tabel heeft het de voorkeur aan te sluiten bij de jaarlijkse opbrengst volgens de belastingaanslag. Om die reden is gebruik gemaakt van gegevens over het belastingjaar waarvan de meest complete informatie uit belastingaanslagen beschikbaar was. Dit is het belastingjaar 2004. Vervolgens is deze opbrengst geïndexeerd tot het niveau van 2008 volgens de groei van het BBP. Dit leidt tot een geraamde opbrengst uit winstbelasting ter grootte van USD 3,2 miljoen.
Ten slotte vragen de leden van de fractie van de VVD wat de mogelijke migratie-effecten van de BES eilanden naar Curaçao, Sint Maarten of Aruba zijn als gevolg van de afschaffing van de penshonadoregeling.
In dit kader wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het nader verslag op de ABES1 waarin is opgenomen dat de penshonadoregeling wordt afgeschaft omdat het, mede gelet op het gelijkheidsbeginsel, niet passend (meer) is om in het voorgestelde nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden wat betreft het belastingtarief onderscheid te maken tussen twee categorieën binnenlandse belastingplichtigen, te weten penshonado’s en overige belastingplichtigen. Deze groepen binnenlandse belastingplichtigen zijn beide inwoner van de BES eilanden en verkeren aldus in vergelijkbare omstandigheden. Dit rechtvaardigt de stap om beide groepen op de BES eilanden woonachtige belastingplichtigen tegen hetzelfde belastingtarief in de heffing te betrekken. Hierbij moet worden bedacht dat het aantal thans op de BES eilanden woonachtige penshonado’s zeer gering is. Daar komt bij dat er via de Invoeringswet fiscaal stelsel BES1 een overgangsregeling wordt voorgesteld op grond waarvan belastingplichtigen die op grond van het Nederlands Antilliaanse fiscale stelsel als penshonado worden aangemerkt, na de inwerkingtreding onder voorwaarden nog vijf jaar voor penshonadovoordelen in aanmerking kunnen blijven komen. Gelet op het vorenstaande verwacht de regering, dit ten antwoord op een door de leden van de VVD-fractie gestelde vraag, dat het afschaffen van de penshonadoregeling geen of slechts geringe migratie-effecten zal hebben
De leden van de fractie van het CDA vragen een nadere toelichting over het niet introduceren van een successiebelasting op de BES eilanden. Verder stellen zij een tweetal vragen in het kader van het buitenkansbeginsel, namelijk de verhouding met het wetsvoorstel Modernisering Successiewet en het afschaffen van het recht van overgang in Nederland. De leden van de fractie van de SP willen weten wat de hoofdreden is dat de staatssecretaris de successierechten op Bonaire, Saba en Sint Eustatius wil afschaffen. Zij vragen zich af of dat te maken heeft met het feit dat de wet uit 1908 stamt, het feit dat er een aanzienlijke hoeveelheid ontgaansmogelijkheden is of dat andere landen in de regio die successierechten ook niet hebben. Ook willen deze leden weten hoe deze ontgaansmogelijkheden hebben kunnen ontstaan en waarom niet is gekeken naar mogelijkheden om die ontgaansmogelijkheden te dichten. De leden van de fractie van de VVD vragen eveneens naar de oorzaken van de zeer lage opbrengst van de successiebelasting op de BES eilanden. Tot slot vragen de leden van de fractie van de SP waarom invoering van de successiewet op Bonaire, Saba en Sint Eustatius ingewikkeld is en in welk opzicht deze eilanden hierin verschillen van een Nederlandse gemeente met weinig inwoners.
In reactie op de vragen van voornoemde leden wordt allereerst gewezen op het ontstaansmoment van de thans op de Nederlandse Antillen geldende Successiebelastingverordening. Na de totstandkoming ervan in 1908 is deze verordening niet meer grondig herzien. Hierdoor vertoont de successiebelasting aanzienlijke hiaten en kent deze substantieel lagere tarieven dan de Nederlandse Successiewet 1956. Het voorgaande gevoegd bij de bescheiden bevolkingsomvang van de BES eilanden, de in vergelijking tot Nederland relatief lage welvaartsstandaard op de BES eilanden en de bestaande vrijstellingen in de Nederlands-Antilliaanse successiebelastingverordening verkleinen de heffingsgrondslag aanzienlijk. Daar komt nog bij dat – zoals blijkt uit gegevens van het «International Bureau for Fiscal Documentation» – op andere eilanden in de Caribische regio veelal geen successiebelasting bestaat. Ook wordt de beperkte capaciteit van de Nederlands-Antilliaanse Belastingdienst ingezet op belastingmiddelen die – anders dan de successiebelasting – wel – in potentie – een substantiële opbrengst kennen. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat de successiebelasting op de BES eilanden in onbruik is geraakt, waardoor de opbrengst van de successiebelasting op de BES eilanden vrijwel nihil bedraagt. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting2 bedraagt de gerealiseerde opbrengst op de BES eilanden in de belastingjaren 2003–2007 volgens een rapport van de Stichting Belasting Accountants Bureau slechts 327 Antilliaanse guldens (dit is bijna USD 183). Het samenstel van argumenten heeft ertoe geleid dat wordt voorgesteld geen specifieke successiebelasting op te nemen in het fiscale stelsel voor de BES eilanden. Hoewel het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden geen successiebelasting kent, wordt – in tegenstelling tot in Nederland – voorzien in een heffing van overdrachtsbelasting in geval van vererving of schenking van een op de BES eilanden gelegen onroerende zaak (ongeacht de woonplaats of vestigingsplaats van de verkrijger) en een heffing van opbrengstbelasting in geval een op de BES eilanden gevestigde stichting (particulier fonds) een uitdeling doet aan een begunstigde tenzij de stichting (particulier fonds) een algemeen nut beogende instelling is (maar die zijn in Nederland ook vrijgesteld). Dit geeft volgens de regering wel degelijk invulling aan het buitenkansbeginsel, zij het anders dan in Nederland. De hiervoor genoemde maatregelen staan – dit in reactie op de vraag hierover van de leden van de fractie van het CDA – los van de per 1 januari 2010 in werking getreden wijzigingen in de Successiewet 1956 (waaronder de afschaffing van het recht van overgang). Wijzigingen in het Nederlandse fiscale stelsel dienen op hun eigen merites te worden beoordeeld en staan in principe los van de vormgeving en de uitwerking van het nieuwe fiscale stelsel op de BES eilanden. Het voorgaande, gevoegd bij de in de Successiewet 1956 opgenomen tienjaarstermijn en eventuele vergelijkbare maatregelen van andere mogendheden, maakt dat naar de mening van de regering op dit punt een eenvoudig stelsel ontstaat en dat – zeker bezien in de Caribische regio – voldoende waarborgen biedt tegen constructies via de BES eilanden.
Ten slotte vragen de leden van de fractie van de VVD in het kader van de successiebelasting naar een indicatie van de opbrengst van successiebelasting als de Nederlandse wetgeving op dit terrein ook op de BES eilanden van toepassing zou zijn. Het geven van een indicatie zoals deze leden vragen, is alleen mogelijk als er informatie over de grondslag voor successiebelasting beschikbaar is. Voor de BES eilanden is dergelijke informatie over de grondslag voor successiebelasting niet beschikbaar. Het geven van een betrouwbare indicatie naar aanleiding van de vraag van deze leden is dan ook niet mogelijk.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het vaste percentage van 4% in de vastgoedbelasting kan onderbouwen. Het rendement op grond en daarop aanwezige onroerende zaken wordt via de nieuwe vastgoedbelasting tegen een tarief van 20% belast. In deze belasting wordt uitgegaan van een vast rendement van 4%. In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat het vaste percentage van 4% per jaar overeenkomt met het gemiddelde rendement dat belastingplichtigen – bezien over een periode van meerdere jaren – per jaar kunnen behalen op een onroerende zaak. Dit rendement kan bestaan uit waardestijging van de onroerende zaak, maar bijvoorbeeld ook uit verhuuropbrengsten. De daadwerkelijk behaalde rendementen, zoals de hiervoor genoemde waardestijging of de verhuuropbrengsten, worden niet in de heffing betrokken.
Daarnaast vragen deze leden of – gezien het feit dat de waarde in het economische verkeer wordt gebaseerd op waarderingsgrondslagen van een lokale belasting – niet het gevaar ontstaat dat er verschillen tussen eilanden gaan ontstaan. De mogelijkheid bestaat inderdaad dat er verschillen ontstaan tussen eilanden, niet zo zeer omdat de waarde voor de vastgoedbelasting op de waarderingsgrondslagen van een lokale belasting wordt gebaseerd, maar omdat het de openbare lichamen vrij staat een grondbelasting te heffen of niet. Dat is overigens ook nu al het geval. Alleen Bonaire heft op dit moment een grondbelasting; Sint Eustatius en Saba heffen nog geen grondbelasting. De waarde van onroerende zaken waarvan grondbelasting wordt geheven, wordt bepaald door de daarmee belaste eilandambtenaar. De waarde van onroerende zaken waarvan vastgoedbelasting wordt geheven, wordt bepaald door de inspecteur van de Belastingdienst. Overigens wordt erop gewezen dat de onroerende zaken waarover op grond van artikel 43, eerste lid, onderdeel a, van de FinBES een grondbelasting mag worden toegepast, zijn vrijgesteld voor de heffing van de vastgoedbelasting. Indien een openbaar lichaam toch een lokale belasting wil toepassen op een op de BES eilanden gelegen onroerende zaak waarover vastgoedbelasting is verschuldigd, zal het openbare lichaam geen grondbelasting mogen heffen in de zin van artikel 43, eerste lid, onderdeel a, van de FinBES maar zal het openbare lichaam een opcent op de vastgoedbelasting mogen heffen in de zin van artikel 43, eerste lid, onderdeel b, van de FinBES. Voor de heffing van deze opcenten wordt, in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD, dezelfde waardebepaling als voor de vastgoedbelasting gebruikt. Hierdoor kan het niet voorkomen dat hetzelfde op de BES eilanden gelegen object twee verschillende waardegrondslagen gelden.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom het tarief van de vastgoedheffing op 20% is gesteld merkt de regering het volgende op. De vastgoedheffing fungeert voor de onder die heffing vallende onroerende zaken als vervanging van een winstbelasting of als vervanging van de inkomstenbelasting. Gelet op het forfaitaire karakter van deze heffing is gekozen voor een tarief van 20%. Dit tarief is gematigd ten opzichte van de thans in de Nederlands-Antilliaanse winst- en inkomstenbelasting gehanteerde tarieven, maar genereert voldoende opbrengst om – in samenhang met de opbrengstbelasting – het wegvallen van de winstbelasting te kunnen compenseren.
Nu de winstbelasting vervalt en de vastgoedbelasting daarvoor in de plaats komt, vragen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting op de verschuiving in de belastingdruk die dit met zich meebrengt. De vastgoedheffing is in de plaats gekomen van de traditionele winstbelasting, waarbij onroerende zaken die in het kader van de Wet inkomstenbelasting BES kwalificeren als eigen woning of behoren tot het ondernemingsvermogen van een IB onderneming zijn vrijgesteld van de heffing. De vastgoedheffing slaat derhalve in het bijzonder neer bij de eigenaren van (bedrijfs)vastgoed, zowel van ingezetenen als van niet ingezetenen. De veronderstelling van deze leden dat wat betreft de vormgeving van de vastgoedheffing de Amerikaanse opvatting dat «foreigners do not vote» van toepassing is, is naar de mening van de regering niet juist. Deze opvatting heeft geen rol gespeeld bij de keuze voor de vastgoedheffing. De vastgoedheffing is een eenvoudige, goed uitvoerbare en robuuste heffing. Voor niet op de BES eilanden woonachtige belastingplichtigen die onroerende zaken op de BES eilanden bezitten, komt de vastgoedheffing feitelijk in de plaats van de inkomstenbelasting. In het huidige Nederlands-Antilliaanse belastingstelsel worden rendementen uit onroerende zaken die niet als eigen woning worden aangemerkt of niet behoren tot het vermogen van een IB-onderneming, ook voor niet-ingezetenen immers (ook) al in de heffing betrokken. Laatstgenoemde heffing komt in het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden echter te vervallen. In zoverre is een verschuiving in de belastingdruk dus niet aan de orde.
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat over inkomsten uit huur geen belasting zal worden geheven, omdat er ook al belasting wordt geheven over vastgoed. Of een belastingplichtige ter zake van de huuropbrengsten van een verhuurde onroerende zaak in de belastingheffing wordt betrokken, hangt af van de omstandigheden en de hoedanigheid van de verhuurder. Een natuurlijk persoon die geen ondernemer is en woonachtig is op de BES eilanden, wordt ter zake van de huurinkomsten niet in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken, omdat over de (verhuurde) onroerende zaken al vastgoedbelasting moet worden betaald. Verhuurt de natuurlijke persoon de onroerende zaken als ondernemer, dan zijn de desbetreffende onroerende zaken vrijgesteld in de vastgoedbelasting, en worden de feitelijk ontvangen huuropbrengsten, na aftrek van de op de verhuurde onroerende zaken betrekking hebbende kosten en afschrijvingen, belast met inkomstenbelasting. Woont de verhuurder (natuurlijk persoon) niet op de BES eilanden, dan zal vastgoedheffing moeten worden betaald over de (verhuurde) onroerende zaken. Ingeval de onroerende zaken door een lichaam worden verhuurd, dan dient dat lichaam over deze (verhuurde) onroerende zaken vastgoedheffing te betalen; de feitelijk ontvangen huurinkomsten en de kosten en afschrijvingen spelen daarbij geen rol.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af waarom niet simpelweg verwezen wordt naar de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). In plaats van aansluiting bij de Wet WOZ is ervoor gekozen aan te sluiten bij de wetteksten van de grondbelasting in het wetsvoorstel FinBes. In dat wetsvoorstel is gekozen voor een systematiek conform de Wet WOZ; aangezien deze wet inmiddels veel te complex is geworden voor de situatie in de openbare lichamen BES zijn de relevante artikelen uit de Wet WOZ min of meer overgenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen om een verklaring waarom de werktuigenvrijstelling bij de vrijstellingen van de grondbelasting is opgenomen en niet bij de vrijstellingen van de vastgoedbelasting. Achtergrond voor het achterwege blijven van deze vrijstelling in de vastgoedbelasting is dat deze belasting in de plaats is gekomen voor de winstbelasting en hier dus met name beoogd is bedrijfsvastgoed te belasten. Een werktuigenvrijstelling zou daarop een inbreuk betekenen; de waarde van deze werktuigen representeert immers verdiencapaciteit die tot uitdrukking zou moeten komen in de grondslag van een vastgoedheffing die mede het karakter heeft van een forfaitaire winstbelasting. Bij de waardering van vastgoed zal derhalve geen uitzondering gemaakt worden voor de werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken. Het betekent een vereenvoudiging van de waardering van deze onroerende zaken, omdat geen werktuigen meer hoeven te worden onderscheiden. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ingeval de openbare lichamen opcenten op de hoofdsom van de vastgoedbelasting heffen, de grondslag waarover die opcentenheffing plaatsvindt gelijk is aan de in de vastgoedbelasting gehanteerde heffingsgrondslag. De opcenten bedragen immers een percentage van de hoofdsom van de vastgoedheffing en die hoofdsom wordt bepaald door de waarde van de in de vastgoedbelasting te betrekken onroerende zaken te vermenigvuldigen met het forfaitaire rendement van 4% en vervolgens met het tarief van 20%. Onroerende zaken die vrijgesteld zijn in de vastgoedheffing kunnen aldus niet in de heffing van de opcenten worden betrokken.
Het is de leden van de fractie van de VVD ten slotte opgevallen dat de waarde wordt vastgesteld en dan voor 5 jaar blijft gelden, terwijl Nederland een ritme kent van jaarlijkse waardering. Zoals hiervoor is opgemerkt is aangesloten bij de systematiek in de grondbelasting in de FinBes. Ook de grondbelasting kent een waardepeildatum die één jaar ligt voor het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld en deze waarde geldt voor een tijdvak van vijf achtereenvolgende jaren. De keuze in de grondbelasting voor een tijdvak van vijf jaren sluit aan bij de huidige praktijk op de Nederlandse Antillen voor de grondbelasting. Het is vooralsnog niet de bedoeling op het Nederlandse ritme van één jaar over te stappen; mocht echter voor de grondbelasting een ander tijdvak geïntroduceerd worden, dan zal overwogen worden het tijdvak van de vastgoedbelasting daaraan aan te passen.
De leden van de CDA fractie vragen waarom de voorgestelde opbrengstbelasting ruimer is dan de – nooit in werking getreden- dividendbelasting. Deze leden stellen terecht vast dat ook uitdelingen van coöperaties, verenigingen, stichtingen en open fondsen voor gemene rekening onder de opbrengstbelasting worden gebracht. De regering beoogt met deze uitbreiding alle lichamen waarin activiteiten kunnen worden ontwikkeld gelijk te behandelen als aandelenvennootschappen. Immers, in de Nederlands-Antilliaanse periode vallen deze coöperaties, verenigingen, stichtingen en open fondsen voor gemene rekening in beginsel ook onder het bereik van de winstbelasting. In het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden wordt de door deze lichamen behaalde winst niet meer via een traditionele winstbelasting in de belastingheffing betrokken. In plaats daarvan wordt, zoals eerder opgemerkt, de door lichamen behaalde winst forfaitair belast via de vastgoedbelasting en, bij uitdeling, via de opbrengstbelasting. De opbrengstbelasting beoogt alle door lichamen behaalde winst op enig moment te belasten, hetzij bij uitdeling hetzij bij het eindigen van de belastingplicht op de BES eilanden, door middel van een eindafrekeningsverplichting. Zou de inhoudingsplicht voor de opbrengstbelasting beperkt blijven tot aandelenvennootschappen dan zou deze gemakkelijk door het tussenschuiven van een andere rechtsvorm, bijvoorbeeld een coöperatieve vereniging, kunnen worden ontgaan. In beginsel vallen alle lichamen waarin (ondernemings)activiteiten worden verricht onder het bereik van de opbrengstbelasting. De rechtsvorm waarin een activiteit wordt verricht is niet van belang. Om deze reden zijn ook stichtingen onder het bereik van de opbrengstbelasting gebracht. Dit geldt in het bijzonder voor de Stichting Particulier Fonds. De inbreng van vermogen in deze lichamen kan vanwege het achterwege laten van de successiebelasting op de BES eilanden belastingvrij geschieden. Zonder heffing van opbrengstbelasting zouden de uitdelingen door deze stichtingen slechts in een beperkt aantal gevallen bij de ontvanger belast worden op de BES eilanden (inkomstenbelasting) waardoor uitkeringen van deze Stichtingen Particulier Fonds, net als de uitdelingen door open fondsen voor gemene rekening en doelvermogens, buiten enige vorm van belastingheffing zouden vallen. Overigens geldt voor uitdelingen door stichtingen en doelvermogens wel een vrijstelling in geval van uitdelingen aan zogenaamde «goede doelen».
Verder vragen de leden van de CDA-fractie waarom de inhoudingsvrijstelling voor dividenden alleen van toepassing is als dividenden worden uitgekeerd aan moedermaatschappijen op de BES eilanden en niet als dividenden worden uitgekeerd aan moedermaatschappijen in Nederland. In reactie op de vraag van deze leden wordt gewezen op het feit dat de opbrengstbelasting in internationaal verband geen inhoudingsvrijstelling kent. Voor de toepassing van de Belastingwet BES is het in Europa gelegen deel van het land Nederland – anders dan de staatkundige realiteit – buitenland. Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of op dividenden die worden uitgekeerd aan moedermaatschappijen geen of een lager percentage opbrengstbelasting kan worden ingehouden. Dit dient – mede in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP hierover – overeen te worden gekomen in een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dat van toepassing is op de BES eilanden, de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK) of – in geval van Nederland – de Belastingregeling voor het land Nederland (hierna: BRN).
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA of andere landen dan Noorwegen een met de vestigingsplaatsfictie vergelijkbare antimisbruikbepaling kennen. Daarnaast willen deze leden weten waarom de inspecteur geen discretionaire bevoegdheid wordt toegekend. Voor zover de regering bekend, heeft alleen Noorwegen in de relatie met Spitsbergen een dergelijke antimisbruikregeling. Deze regeling heeft als basis gediend voor de vestigingsplaatsfictie zoals voorgesteld in de Belastingwet BES (artikel 5.2) alsmede in de in de Invoeringswet fiscaal stelsel BES opgenomen wijzigingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (artikel 2, achtste lid) en de Wet op de dividendbelasting 1965 (artikel 1, zesde lid)1. De inspecteur is niet de bevoegdheid gegeven om naar bevind van zaken te oordelen of een lichaam voor de toepassing van de opbrengstbelasting op de BES eilanden of in Nederland is gevestigd. De vestigingsplaatsfictie is daarentegen vormgegeven aan de hand van objectief toetsbare criteria die voor alle lichamen in gelijke mate gelden. Op deze manier wordt willekeur voorkomen, hetgeen in het belang is van de rechtszekerheid en de eenheid van beleid ten goede komt. Tevens wordt de inspecteur door deze vormgeving houvast gegeven, wat ten goede komt aan de snelheid waarmee de inspecteur een verzoek kan afhandelen.
Kan de regering nader toelichten, zo vragen de leden van de CDA-fractie, wanneer een lichaam voor 50% of meer activa bezit die passen bij een zichtbare actieve onderneming.
Om te bepalen of een lichaam voldoende activa bezit om voor de toepassing van de vestigingsplaatsfictie te kwalificeren als een actieve onderneming of, omgekeerd niet te veel internationaal mobiele activa bezit, dient te worden gekeken naar artikel 5.2, tweede lid, onderdeel a, van de Belastingwet BES. In dat onderdeel is bepaald dat een lichaam geacht wordt op de BES eilanden gevestigd te zijn indien de inspecteur op verzoek van het lichaam bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld dat de bezittingen van het lichaam doorgaans voor ten hoogste 50% bestaan uit: beleggingen, deelnemingen, liquiditeiten, activa waarvan het gebruik of gebruiksrecht ter beschikking wordt gesteld aan personen die buiten de BES eilanden wonen of zijn gevestigd en overige bezittingen die worden aangewend voor het direct of indirect financieren van personen die buiten de BES eilanden wonen of zijn gevestigd. De vraag van deze leden of zij het goed hebben begrepen dat de internationale mobiele activa zijn opgesomd in dat onderdeel kan dus bevestigend worden beantwoord; in de wettekst en in de toelichting wordt derhalve hetzelfde bedoeld.
De hiervoor opgenomen opsomming omvat activa die – indien die activa meer dan 50% van de activazijde van de balans beslaan – naar de mening van de regering op een niet-actief lichaam duiden. Bij een actief lichaam zullen de activa normaliter primair bestaan uit een combinatie van de volgende categorieën activa: onroerende zaken die voor de normale bedrijfsuitoefening worden gebruikt, inventaris (zoals kantoormeubilair en computers), transportmiddelen (bestelauto’s, vrachtauto’s), machines, gereedschappen, voorraden, onderhanden werk, vorderingen op debiteuren en banken kassaldi. In veel gevallen zal bij actieve lichamen met reële activiteiten op basis van de op de balans opgenomen activa in combinatie met de daaraan toegekende waarde vrij snel kunnen worden vastgesteld, dat een dergelijk lichaam via een door de inspecteur af te geven beschikking – voor de toepassing van de opbrengstbelasting – geacht kan worden op de BES eilanden gevestigd te zijn. De 50%-eis biedt actieve bedrijven aldus ruim voldoende speelruimte om voor de normale bedrijfsuitoefening benodigde liquiditeiten aan te houden. Het hebben van tenminste 50% «actieve» activa is, in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de SP, voldoende om het lichaam op de BES eilanden in de heffing van de opbrengstbelasting te betrekken. Het doet in dat geval niet ter zake of wordt voldaan aan de eis inzake het minimum aantal personeelsleden of aan de eis inzake de bedrijfsruimte. Op deze manier wordt tevens bereikt dat kleine – reële – ondernemingen met minder dan drie personeelsleden of zonder bedrijfsruimte toch voor de toepassing van de opbrengstbelasting op de BES eilanden kunnen worden gevestigd (hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan detailhandelaren of taxibedrijfjes). Echter, door de eis dat kleine – reële – ondernemingen tenminste 50% «actieve» activa moeten hebben, kunnen kleine dienstverleners die hun onderneming drijven door middel van een lichaam voor de toepassing voor de opbrengstbelasting alleen op de BES eilanden worden geacht te zijn gevestigd als zij voldoen aan de andere artikel 5.2 van de Belastingwet BES genoemde voorwaarden. Het voorgaande dwingt deze kleine – reële – dienstverleners of wel door middel van een IB-onderneming zijn activiteiten te ontplooien, of wel door geschoold personeel te werven en een bedrijfsruimte aan te schaffen of anderszins tot zijn beschikking te krijgen of wel door te verzoeken te worden toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot. Het voorgaande wordt niet wenselijk geacht, vandaar dat in een nota van wijziging op dit punt zal worden voorzien in een maatregel gericht op deze kleine – reële – dienstverleners die hun onderneming drijven door middel van een lichaam.
Uit het voorgaande blijkt dat als een lichaam minder dan 50% aan «actieve» activa bezit, dit lichaam voor de toepassing toch op de BES eilanden kan zijn gevestigd als wordt voldaan aan de in vestigingsplaatsfictie opgenomen eis inzake personeelsleden en bedrijfsruimte. Dit is een dubbele eis; er dient aan beide eisen te worden voldaan. Deze leden vragen in dat verband of de regering deze twee voorwaarden nader kan toelichten en hoe moet worden aangetoond dat aan deze voorwaarden wordt voldaan. Ook de leden van de fractie van de SP vragen hiernaar.
Uitgangspunt is dat als een lichaam op de BES eilanden doorgaans beschikt over ten minste drie voltijds personeelsleden die op de BES eilanden woonachtig zijn aan de personeelseis wordt voldaan. Daarbij geldt als voorwaarde dat deze personeelsleden voldoende gekwalificeerd moeten zijn om werkzaamheden te verrichten en deze personeelsleden bevoegdheden en verantwoordelijkheden moeten hebben die in overeenstemming zijn met de aard en de functie van die werkzaamheden. Achtergrond van deze voorwaarde is dat deze personeelsleden op de BES eilanden daadwerkelijk reële activiteiten moeten verrichten die aldaar voor het lichaam toegevoegde waarde creëren; indien een lichaam feitelijk volledig wordt beheerst en bestuurd door een niet op de BES eilanden gevestigd lichaam of door niet op de BES eilanden woonachtige natuurlijke personen wordt niet aan de personeelseis voldaan omdat de personeelsleden in dat geval geen wezenlijke functie (kunnen) vervullen. Het hebben van voldoende personeelsleden zal relatief eenvoudig aan de hand van arbeidscontracten, de loonadministratie en de (ingehouden) loonbelasting kunnen worden aangetoond. Of de desbetreffende personeelsleden voldoende gekwalificeerd zijn kan onder andere worden beoordeeld aan de hand van de opleiding en/of diploma’s van deze personeelsleden, hun eventuele eerdere werkervaring en het niveau van het salaris ten opzichte van de salarissen voor vergelijkbare arbeidsplaatsen.
De bedrijfsruimte-eis komt er op neer dat het lichaam voor een periode van ten minste 24 maanden op de BES eilanden een (deel van een) onroerende zaak ter beschikking moet hebben staan voor de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten. Daarbij kan het zowel gaan om een onroerende zaak die is gekocht als om een onroerende zaak die is gehuurd. Aanvullende voorwaarden zijn dat die onroerende zaak, of het deel van de onroerende zaak dat door het lichaam wordt gebruikt, een waarde van tenminste USD 50 000 moet hebben (zodat de onroerende zaak niet onder de vrijstelling in de vastgoedbelasting valt). Indien het lichaam zich bezig houdt met het verrichten van financiële dienstverlening geldt daarbij nog een aanvullende eis. In dat geval dient zich in de onroerende zaak een eigen kantoor voor dat lichaam te bevinden dat is voorzien van de in de financiële sector gebruikelijke faciliteiten. In de voorgestelde wettekst lijkt deze eis echter abusievelijk algemeen te gelden (dus ook voor bedrijven die zich in andere sectoren begeven). Het voorgaande wordt in een nota van wijziging hersteld.
Dat tenminste 24 maanden over (een deel van) een onroerende zaak moet worden beschikt, geeft aan dat een lichaam dat aan de bedrijfsruimte-eis wil voldoen niet tijdelijk maar permanent op de BES eilanden moet zijn gevestigd. Strikt genomen zou, in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie, pas 24 maanden na inwerkingtreding van het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden kunnen worden vastgesteld of aan deze eis is voldaan. Een dergelijke situatie is ongewenst, temeer daar in veel gevallen op het moment van inwerkingtreding al duidelijk zal zijn dat het lichaam dat op de BES eilanden een onroerende zaak in gebruik heeft die onroerende zaak al geruime tijd (heeft) gebruikt dan wel dat het de bedoeling is dat dit gebruik voorlopig zal worden gecontinueerd. Dit zou aannemelijk kunnen worden gemaakt aan de hand van het feit dat het lichaam de onroerende zaak (of een deel daarvan) in eigendom heeft of beschikt over een huurcontract dat nog tenminste 24 maanden zal lopen. In die gevallen kan de inspecteur al vanaf het moment van inwerkingtreding van deze wet bepalen dat aan de bedrijfsruimte-eis wordt voldoen. Mocht nadien blijken dat het lichaam vanaf de inwerkingtreding niet gedurende een aaneengesloten periode van 24 maanden over een onroerende zaak op de BES eilanden blijft beschikken, dan zal met betrekking tot dat lichaam met terugwerkende kracht worden bepaald dat niet aan de bedrijfsruimte-eis wordt voldaan. Dit heeft tot gevolg dat een dergelijk lichaam eveneens met terugwerkende kracht tot de datum van inwerkingtreding op grond van de vestigingsplaatsfictie voor toepassing van de opbrengstbelasting niet op de BES eilanden wordt geacht te zijn gevestigd maar – voor de toepassing van de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting – in Nederland.
Zowel in de eis dat het lichaam ten minste 50% aan «actieve» activa bezit als in de eis inzake personeelsleden wordt de term doorgaans gebruikt. Met deze term – de leden van de fracties van het CDA en de SP vragen daarnaar – wordt beoogd tot uitdrukking te brengen dat het op de BES eilanden gevestigde lichaam structureel, dat wil zeggen meestal (op ten minste de helft van het aantal dagen in een kalenderjaar) aan deze eisen moet voldoen. Uiteraard is het niet de bedoeling om deze toetsen elke dag, elke week of elke maand uit te voeren. De regering wil met deze «doorgaans-voorwaarde» tot uitdrukking brengen dat in situaties waarbij het lichaam bijvoorbeeld op de balansdata slechts tijdelijk voldoet aan de eis, bijvoorbeeld door in december extra personeelsleden aan te trekken en deze in januari weer te ontslaan, niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Andersom is het evenmin de bedoeling dat ingeval één van de drie gekwalificeerde werknemers ontslag neemt en het enkele weken of maanden duurt om een nieuwe gekwalificeerde werknemer aan te trekken niet meer aan de personeelseis zou worden voldaan; in een dergelijk geval is immers duidelijk dat het lichaam doorgaans over drie personeelsleden beschikt en slechts tijdelijk over twee.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP of het in theorie denkbaar is dat het voor lichamen gunstig kan zijn om niet aan de in de vestigingsplaatsfictie opgenomen eisen te voldoen en op grond daarvan fictief in Nederland geacht worden te zijn gevestigd. De regering beaamt dat dat in theorie het geval kan zijn. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien het lichaam op de BES eilanden over waardevolle onroerende zaken beschikt waarover een substantieel bedrag aan vastgoedheffing moet worden betaald terwijl dat lichaam (vrijwel) geen winst, of zelfs verlies maakt. In een dergelijk geval kan het fiscaal aantrekkelijker zijn om onder de Nederlandse vennootschapsbelasting te vallen omdat in die belasting de daadwerkelijk behaalde winst in de heffing wordt betrokken. Er mag echter van worden uitgegaan dat elk lichaam er naar streeft om weer (meer) winst te gaan behalen, waarbij het juist aantrekkelijker is om voor de toepassing van de opbrengstbelasting op de BES eilanden te zijn gevestigd. Deze leden vragen vervolgens naar wat er gebeurt met compensabele verliezen. Lichamen die op het moment van inwerkingtreding van het nieuwe fiscale stelsel aan de voorwaarden voldoen en op de BES eilanden worden geacht te zijn gevestigd, zullen hun compensabele verliezen uit de Nederlands-Antilliaanse periode kwijtraken. Deze compensabele verliezen stammen immers uit de periode dat er nog een winstbelasting werd geheven en deze winstbelasting komt als zodanig te vervallen. In verband daarmee is verrekening van die oude compensabele verliezen niet langer mogelijk. Volledigheidshalve wordt in dit verband wel opgemerkt dat deze compensabele verliezen de in het lichaam aanwezige reserves zullen hebben verminderd. Dit vermindert ook de grondslag waarover bij winstuitdeling of uiteindelijk bij het ophouden op de BES eilanden gevestigd te zijn opbrengstbelasting kan worden geheven.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de vrijstelling bij uitdeling van een stichting of een doelvermogen aan goede doelen, van toepassing is. Het is de hoofdregel dat op uitdelingen 5% opbrengstbelasting wordt ingehouden. Artikel 5.7, onderdeel b, van de belastingwet BES bevat een vrijstelling voor uitkeringen toegekend door een stichting of doelvermogen aan, of ten behoeve van, binnen het Rijk (in de betekenis van Nederland en de BES eilanden als bedoeld in artikel 1.2 van de Belastingwet BES) gevestigde of georganiseerde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen of doelen. De vrijstelling beoogt echter een bredere werking te hebben. Naast uitdelingen ten behoeve van algemeen nut beogende instellingen (hierna: ANBI) of doelen zouden ook uitdelingen aan sociaal belang behartigende instellingen of doelen (hierna: SBBI) onder de vrijstelling dienen te vallen. Dit zal worden hersteld in een nota van wijziging.
Voor binnen het Rijk gevestigde instellingen bepaalt de inspecteur of een uitdeling onder de vrijstelling valt. Belangrijke criteria zijn dat de instelling geen winstoogmerk heeft, een algemeen nut of sociaal belang behartigt, een van de bestuurders afgescheiden vermogen heeft en dat een batig saldo besteed wordt aan een ANBI of SBBI.
Naast uitdelingen aan de hiervoor genoemde instellingen vallen ook de uitdelingen in verband met door de stichting of doelvermogen zelf georganiseerde doelen onder de vrijstelling mits deze ten behoeve van het algemeen of sociaal belang zijn. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om sponsoring van een eenmalige georganiseerde sportieve activiteit of actie ten behoeve van een «goed doel». Voor buiten het Rijk gevestigde of georganiseerde instellingen en doelen is onze Minister bevoegd de instellingen als zodanig aan te merken.
De leden van de fractie van de SP vragen welke op Bonaire, Saba en Sint Eustatius gevestigde rechtsvormen fiscaal transparant zijn en niet onder de opbrengstbelasting vallen. De opbrengstbelasting geldt uitsluitend voor de in artikel 5.1 eerste lid, van de Belastingwet BES genoemde op de BES eilanden gevestigde rechtsvormen. De opbrengstbelasting is niet van toepassing op lichamen die voor de heffing van de inkomstenbelasting als fiscaal transparant worden aangemerkt. Bij de fiscaal transparante rechtsvormen moet worden gedacht aan personenmaatschappen en niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschappen zoals de vennootschap onder firma alsmede besloten commanditaire vennootschappen en besloten fondsen voor gemene rekening.
De leden van fractie van de SP vragen welke belasting wordt vervangen door de opbrengstbelasting. Indien de opbrengstbelasting de winstbelasting vervangt vragen de leden of in andere landen gebruik kan worden gemaakt van de deelnemingsvrijstelling.
De opbrengstbelasting heeft zowel kenmerken van een winstbelasting (de op de BES eilanden behaalde winst wordt in de heffing betrokken) maar vooral ook kenmerken van een dividendbelasting doordat de heffing wordt geheven van de opbrengstgerechtigde op het moment van uitdelen van de winst. Het zal van de belastingwetgeving in het andere land afhangen of gebruik kan worden gemaakt van een deelnemingsvrijstelling. Ten aanzien van Nederlandse moederbedrijven met een dochter op Bonaire, Saba of Sint Eustatius vragen de leden van de fractie van het CDA of deze voor dividenduitkeringen van hun dochters op de BES eilanden gebruik kunnen maken van de deelnemingsvrijstelling. Voor actieve deelnemingen kunnen moedermaatschappijen in Nederland inderdaad gebruik maken van de deelnemingsvrijstelling. De deelnemingsvrijstelling kent echter met ingang van 1 januari 2010 een uitsluiting voor voordelen uit hoofde van een als belegging gehouden deelneming, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming. Van een kwalificerende beleggingsdeelneming is sprake als het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing of de bezittingen van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, onmiddellijk of middellijk, doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een reële heffing spelen het belastingtarief, de belastinggrondslag en andere aspecten die de uiteindelijke heffing bepalen een rol. Een beleggingsdochter die slechts is onderworpen aan de opbrengstbelasting wordt niet betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing, omdat de opbrengstbelasting geen heffing naar de winst is voor de toepassing van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Derhalve kan alleen het bezitscriterium bij een beleggingsdeelneming uitkomst bieden, en alsnog de deelnemingsvrijstelling voor een beleggingsdeelneming van toepassing doen zijn.
Tenslotte vragen de leden van de SP-fractie wat wordt bedoeld met de opmerking dat er weliswaar formeel een dividendbelasting is op de Nederlandse Antillen, maar deze nooit in werking is getreden. De leden vragen waarom dat het geval is. De Nederlandse Antillen hebben formeel een dividendbelasting maar materieel wordt deze niet toegepast omdat de regering van de Nederlandse Antillen ervoor heeft gekozen de Landsverordening waarin deze belasting is opgenomen niet in werking te laten treden. Om te voorkomen dat vanuit Nederland afkomstig dividend via de Nederlandse Antillen zonder heffing zou kunnen doorstromen naar de rest van de wereld is in de huidige BRK een heffing aan Nederlandse zijde opgenomen van 8,3% over het uitgekeerde dividend, welke vervolgens aan de Nederlandse Antillen wordt afgedragen. De regering van de Nederlandse Antillen heeft de desbetreffende Landsverordening niet ingetrokken om toch hierover te kunnen beschikken op het moment dat daaraan behoefte bestaat.
De leden van de fractie van het CDA stellen vast dat de grootse vereenvoudiging bij de ABB is dat de heffing voor de lokale levering van goederen grotendeels is ontdaan van haar cumulatieve karakter. In het verlengde daarvan vragen zij zich af waarom het cumulatieve karakter niet geheel kan worden weggenomen.
Allereerst wordt opgemerkt dat met instemming van de BES eilanden de op Bonaire geldende OB en de op Saba en Sint Eustatius geldende BBO, met een vereenvoudigingslag, worden samengevoegd tot één heffing voor de BES eilanden: de ABB. Deze ABB wordt geheven ter zake van:
1) de invoer van goederen;
2) van de binnenlandse productie (levering) van goederen (en in verband met de neutraliteit als «tegenhanger» van de heffing bij invoer van goederen), en
3) ter zake van het verrichten van diensten.
Hoewel er bij het verrichten van diensten wel in een bepaalde mate gebruik wordt gemaakt van (bedrijfs)goederen, vormt bij dat verrichten vooral de factor arbeid de (toegevoegde) waarde van de dienst.
De OB en vooral de BBO zijn heffingen met een sterk cumulatief karakter. Cumulatieve omzetbelastingstelsels zijn als zodanig verdedigbaar bij een relatief laag heffingstarief. Voor de eilandeconomieën van de BES eilanden is de ABB in tegenstelling tot OB en BBO zo opgezet dat er in beginsel in de handelskolom van goederen – ná de heffing van ABB ter zake van de invoer van die goederen – geen cumulatie optreedt. De binnenlandse wederverkoper (de groothandel, de winkelier c.q. de detailhandel) van die ingevoerde goederen wordt ter zake van zijn binnenlandse leveringen niet (meer) in de ABB-heffing betrokken.
Ter bevordering van de neutraliteit en ter bescherming van de lokale productie, is de lokale producent weliswaar ABB verschuldigd over zijn binnenlandse leveringen maar mag hij de ABB-voordruk die rust op de grondstoffen en halffabricaten die hij heeft ingevoerd of heeft ingekocht bij een andere producent in aftrek brengen op zijn ter zake van zijn leveringen verschuldigde ABB. Hierdoor rust op ingevoerde goederen en lokaal geproduceerde goederen dezelfde ABB-druk.
Bij het binnenlands verrichten van diensten kan in enige mate enige cumulatie optreden. Diensten worden, voor zover niet vrijgesteld, in de ABB-heffing betrokken als belastbare prestatie. Zoals aangegeven zal de waarde van een dienst veelal bestaan uit de factor arbeid verricht door de dienstverrichter zelf of zijn werknemers, terwijl de overige (input-) componenten – zoals bij voorbeeld de kantoorinrichting – veelal slechts een gering deel vormen van de waarde van die dienst. Een dienstverrichter kan in het ABB-stelsel de heffing op die (geringe) input niet in aftrek brengen, net als onder de huidige OB en BBO. Daarom is in de memorie van toelichting gesteld dat het cumulatieve karakter niet geheel is weggenomen. Dit is echter mede vanwege de bestaande situatie onder de OB en BBO en gelet op het relatief lage algemene ABB-tarief, verdedigbaar.
De leden van de CDA-fractie vragen verder hoe de opmerking dat bijvoorbeeld bij restaurantdiensten cumulatie kan optreden zich verhoudt met de opmerking dat de lokale detailhandel wordt ontzien. Voorts vragen zij hoe wordt voorkomen dat de lokale productie van goederen niet wordt benadeeld en hoe te exporteren diensten worden ondersteund en welke diensten worden geëxporteerd.
Onder detailhandel wordt in dit kader verstaan: het leveren van goederen aan de consument. Zoals hiervoor opgemerkt, wordt deze detailhandel niet in de ABB-heffing betrokken. De door deze detailhandel te (weder-)verkopen goederen zijn immers al met ABB belast bij de invoer van deze goederen of bij de aankoop daarvan bij een lokale producent. Daarentegen wordt de binnenlandse dienstensector wel in de ABB-heffing betrokken, zoals dat internationaal gebruikelijk is bij bestedingsbelastingen die beogen alle prestaties – leveringen van goederen of van diensten – in de heffing te betrekken. Bij prestaties door een restaurant is er sprake van dienstverlening; ook in de EU en dus in Nederland kwalificeert die prestatie als een dienst. Zoals hiervoor toegelicht is het inherent aan het ABB-stelsel dat in de dienstensector enige inputdruk kan blijven «hangen» (in het geval van restaurantdiensten de ABB druk op bijvoorbeeld de ingevoerde of op de aangekochte lokaal geproduceerde etenswaren). Dat is overigens onder de huidige OB en BBO ook het geval. In die zin treedt er geen verzwaring op. Bovendien treedt er geen cumulatie op van de ABB-heffing bij het inkopen bij de groothandel en zullen er geen invoerrechten (meer) worden geheven.
Omdat bij de opzet van de ABB zoveel mogelijk is gestreefd naar de neutraliteit in al de aspecten van de heffing, worden ingevoerde en lokaal geproduceerde goederen met het oog op voorkoming van concurrentieverstoring gelijk behandeld. Het ABB-tarief bij invoer is gelijk aan het ABB-tarief bij lokale productie. Zo zal bij voorbeeld een ingevoerd flesje frisdrank niet meer of minder worden belast dan een lokaal geproduceerd flesje frisdrank. Op dat flesje frisdrank wordt bij invoer één keer ABB geheven. Indien het flesje frisdrank wordt geproduceerd door een lokale producent is ter zake van zijn verkoop weliswaar ABB verschuldigd, maar kan hij op dit bedrag de ter zake van de invoer van lege flesjes en ingrediënten verschuldigde invoer ABB in mindering brengen.
Ook wat betreft de export van goederen en diensten is uitgegaan van (externe) neutraliteit. Dat was, zeker voor exportdiensten, onder de OB en BBO minder goed of niet geregeld. Voor te exporteren goederen van lokale producenten is een nihil-tarief van toepassing, terwijl de producent het recht op aftrek van de voordruk op zijn grondstoffen en halffabricaten ook bij export van zijn producten blijft behouden. De producten kunnen dus in beginsel vrij van belasting worden geëxporteerd. Voor diensten die worden geëxporteerd is de regeling van de plaats van dienst van groot belang. Ook voor diensten die worden geëxporteerd is het internationaal de standaard dat deze vrij van belasting het land van herkomst kunnen verlaten, tenzij praktische bezwaren van onder andere uitvoerbaarheid zich daartegen verzetten. Bij de opzet van de regeling van de plaats van dienst in de ABB heeft – ook met het oog op voorkomen van dubbele heffing of niet heffing (neutraliteit) – de EU-regeling voor de plaats van dienst model gestaan. Hierdoor zal over vanaf de BES eilanden te exporteren diensten, veel meer dan thans het geval is, geen ABB verschuldigd zijn, waardoor deze diensten beter kunnen concurreren op de toenemende internationale dienstenmarkt. In het eerdergenoemde onderzoek van SEOR, Erasmus Universiteit Rotterdam en Louis Lengrand & Associes, Versailles is een goed beeld gegeven van de dienstensectoren op de BES eilanden. Daaruit blijkt grosso modo dat de dienstensector op de BES eilanden vooral bestaat uit op het toerisme op de eilanden gerichte diensten. De thans kleine lokale dienstensector gericht op export zal zich, naar het lijkt, vooral bezig houden met financiële/raadgevende advisering en elektronische dienstverlening. Volgens genoemd onderzoek dient een aantal economische activiteiten zich aan als potentieel interessant en duurzaam: goederenoverslag en internationale logistieke dienstverlening en financiële dienstverlening. In die zin is de ABB wellicht meer gericht op toekomstige ontwikkelingen. De opzet van de ABB in deze zal de vestiging van nieuwe op export gerichte dienstverlening alleen maar kunnen bevorderen.
Ook vragen de leden van de fractie van het CDA op welke wijze de ABB eenvoudiger en beter uitvoerbaar wordt gemaakt dan de huidige OB en BBO.
De ABB is in die zin eenvoudiger en beter uitvoerbaar dan de OB en de BBO, omdat hierdoor voor alle BES eilanden eenzelfde bestedingsbelasting van toepassing wordt. Daarnaast worden met de introductie van de ABB de vele verschillende invoerrechten op Bonaire op nihil gesteld. Verder wordt bijvoorbeeld de gehele goederenbedrijfskolom na de invoer van goederen niet meer in de heffing van ABB betrokken. De ABB betrekt primair alleen ingevoerde goederen en verleende diensten in de heffing. Er geldt echter een noodzakelijk complementaire heffing van de lokale producenten. Deze elementen alleen al verminderen de administratieve verplichtingen in totaliteit en verbeteren daarmee de uitvoerbaarheid. Zo zal de heffing ter zake van invoer veelal een automatisch te verlopen proces kunnen zijn, waarmee een groot deel van de ABB-opbrengst kan worden gerealiseerd. Voor het overige zal de Belastingdienst zich hebben te richten op de kleine lokale dienstensector en het geringe aantal lokale producenten.
Voorts gaan de leden van de CDA-fractie in op de tariefstelling voor de ABB en verzoeken deze nader te onderbouwen. Zij wijzen daarbij op het huidige BBO-tarief op Sint Eustatius en Saba van 3% en het huidige OB-tarief van 5% op Bonaire.
Het algemene tarief van de ABB is vastgesteld op 8%. Deze tariefstelling heeft in hoofdlijnen drie achtergronden. Allereerst vormt het tarief – en de daarmee samenhangende opbrengstraming – een integraal onderdeel van het algemene budgettaire uitgangspunt dat het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden dezelfde macro-opbrengst dient te genereren als de huidige opbrengst van de landsbelastingen (met uitzondering van de grondbelasting) die thans op de BES eilanden worden geheven. Daarnaast draagt de tariefstelling bij aan de realisatie dat met de invoering van de ABB in het nieuwe stelsel voor de BES eilanden een verschuiving optreedt van directe belastingen naar indirecte belastingen. Ten derde geldt de ABB ter vervanging van de huidige OB en zeker de BBO die een sterk cumulatief karakter hebben. Hierdoor kan afhankelijk van het aantal bedrijfsschakels en de winstmarges de uiteindelijke druk op een goed sterk oplopen. Door die cumulatie zeggen die tarieven van 3% en 5% niet veel over de uiteindelijke druk. Zoals al is toegelicht, kent de ABB in tegenstelling tot de OB en de BBO bijna geen cumulatieve karakter.
Voor Sint Eustatius en Saba wordt inderdaad – deze leden refereren daaraan – het algemene ABB-tarief van 8% vooralsnog op 6% gesteld. Dit heeft te maken met de verschillende startpositie van Sint Eustatius en Saba ten opzichte van Bonaire. Immers, laatstgenoemd eiland ondervindt wel de positieve gevolgen van het op nihil stellen van de invoerrechten terwijl dat op Sint Eustatius en Saba niet het geval is (de invoerrechten zijn daar al nihil). Omdat daarnaast op Sint Eustatius en Saba thans geen heffing van BBO bij invoer wordt geheven, en in de voorgestelde ABB wel, wordt het algemene ABB-tarief op deze twee eilanden vooralsnog op een lager niveau vastgesteld als op Bonaire.
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA hoe andere financiële dienstenverleners dan degenen waarvoor het afwijkend tarief voor verzekering van toepassing is, in de ABB worden betrokken. Voor zover diensten niet zijn vrijgesteld, worden alle diensten, ook de financiële diensten, in de heffing van ABB betrokken en wel tegen het algemene ABB-tarief van 8% (op Bonaire) respectievelijk 6% (op Sint Eustatius en Saba). In de hoofdstuk VI van de Belastingwet BES is vastgelegd dat «diensten» alle prestaties tegen vergoeding zijn die niet kwalificeren als de levering van een goed. Dat het tarief voor niet vrijgestelde verzekeringen een afwijkend tarief kent, heeft een historische achtergrond. Op de Nederlandse Antillen is het gebruikelijk dat met verzekeringstussenpersonen wordt gewerkt, met een provisie van gemiddeld 15%. Omdat onder de – thans op Bonaire geldende – OB en de – nu voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba voorgestelde – ABB de diensten van die tussenpersonen zijn vrijgesteld, wordt gewerkt met een afwijkend (hoger) ABB-tarief. Door het ABB-tarief voor verzekeringen met 1%-punt te verhogen wordt – met in achtneming van de vrijstelling voor de provisie voor verzekeringstussenpersonen – bereikt dat de ABB-druk op de verzekeringspremie vrijwel gelijk is aan de ABB-druk op een niet vrijgestelde provisie en verzekeringspremie als daarop dat algemene ABB-tarief van toepassing zou zijn. Een voorbeeld ter illustratie: afgezien van afronding komt een tarief van 9% over USD 85 verzekeringspremie (de provisie van 15% als vrijgesteld niet meegerekend) ongeveer gelijk uit als een algemeen tarief van 8% over USD 97,75 (USD 85 verzekeringspremie + 15% provisie).
Tenslotte ronden de leden van de CDA-fractie hun algemene opmerkingen over de ABB af met de constatering de ABB in hoofdlijnen uitgaat van het kasstelsel waardoor de binnenlandse levering is vrijgesteld van een factuurplicht. Dit is, zo stellen deze leden een belangrijke wijziging ten opzichte van de huidige situatie. Zij, alsmede de leden van de fracties van de PvdA en de SP koppelen daaraan vragen met betrekking tot de controle en de mogelijkheid tot fraude en het ontgaan van belasting.
Naar aanleiding van de vragen van deze leden kan allereerst worden opgemerkt dat de ABB ten aanzien van dit aspect niet geheel te vergelijken is met de huidige OB en BBO. In tegenstelling tot OB en BBO worden onder de ABB alleen de binnenlandse leveringen van goederen van producenten in de heffing betrokken. Immers, de levering van een goed door een detailhandelaar (een ondernemer, geen producent) dat bij invoer reeds is belast, wordt niet nogmaals in de heffing van de ABB betrokken. Vanwege het geringe aantal producenten – en de aftrek van voorbelasting die een producent mag en dus zal toepassen op zijn verschuldigde ABB naar aanleiding van de levering door een producent – zal het bestaan van het kasstelsel niet veel controleproblemen opleveren. Voor producenten geldt overigens dat zij wel verplicht zijn een factuur uit te reiken als een afnemende ondernemer – dat kan ook een andere producent zijn – daarom verzoekt. Dan resteert voor de ABB alleen het punt van het toepassen van het kasstelsel door de als zodanig ook niet erg grote groep van in de heffing betrokken dienstensector. Deze sector zal overigens ook veelal grotendeels aan particulieren (vaak toeristen) hun diensten verlenen.
De OB gaat meer dan de BBO uit van een factuurplicht. De BBO is in het verleden op Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba ingevoerd, omdat daar gevreesd werd dat bij invoering van de OB het toeristische «taxfree-imago» zou worden geschaad. De vermelding van belasting op de kassabon moest worden voorkomen. Ondanks de in de OB opgenomen factuurplicht zijn op de Benedenwindse eilanden (Curaçao en Bonaire) grote groepen ondernemers in de praktijk van deze factuurplicht ontheven. Zij passen derhalve het kasstelsel (al) toe. Terzijde zij opgemerkt dat ook in Nederland voor grote groepen ondernemers die voornamelijk leveren aan particulieren het kasstelsel van toepassing is. Voor de ABB is daarbij aangesloten, ook omdat bij navraag bij de Antilliaanse belastingadministratie enaccountants is gebleken dat het ontbreken van facturen als zodanig geen probleem vormt bij de controle, ook niet bij de BBO. Dat is ook begrijpelijk. Bij een BTW-stelsel zijn BTW-facturen vooral van belang voor vergemakkelijking van de controle op de omvang van en het recht op de aftrek van voorbelasting. Dat is bij de ABB nauwelijks aan de orde. Voor het overige kent de controletechniek meerdere aspecten, ook in relatie tot de controle op andere belastingmiddelen. Daarbij geldt ook dat de factuurverplichting als zodanig fraude niet voorkomt. Immers, een factuur kan ook niet worden uitgeschreven. Het antwoord op de vragen van deze leden luidt derhalve dat op zich het in de ABB opgenomen zogenoemde kasstelsel-plus als zodanig de controle niet zal bemoeilijken of zal uitlokken tot fraude.
De leden van de fracties van de PvdA vragen of kan worden aangegeven wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen de ABB en de BTW. De leden van de SP-fractie stellen een vergelijkbare vraag, maar dan over de verschillen tussen de ABB en de OB, en tussen de ABB en de BBO.
In feite beogen alle omzetbelastingstelsels de bestedingen van uiteindelijk de eindconsument te belasten. Het hangt daarbij van veel factoren af welk stelsel door een land daarvoor wordt gekozen. Bij de keuze voor de ABB hebben – zoals is toegelicht in de memorie van toelichting en in deze nota – de op Bonaire bestaande OB en de op Sint Eustatius en Saba bestaande BBO, de kleine eilandelijke economische structuur van de BES eilanden, de positie van de BES eilanden ten opzichte van de Europese Unie en de doelstelling het stelsel eenvoudig te houden een factor gespeeld. In het onderstaande zullen kenmerken van de vier stelsels, te weten de in Nederland geldende BTW, de thans op Bonaire geldende OB, de thans op Sint Eustatius en Saba geldende BBO en de voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba voorgestelde ABB kort worden beschreven.
De BTW is een omzetbelasting gebaseerd op het toegevoegde waardesysteem en is grotendeels Europees vormgegeven: elke ondernemer/schakel in de handelskolom draagt BTW over zijn prestaties (output) af onder aftrek van de hem ter zake van zijn inkopen of invoer(input) in rekening gebrachte BTW. Totdat de prestatie uiteindelijk terecht komt bij de niet aftrekgerechtigde eindconsument, de particulier, de zogenoemde vrijgestelde ondernemer of de niet in de heffing betrokken lichamen, zoals de overheid. Zo worden uiteindelijk de bestedingen van de niet aftrekgerechtigde met de heffing geconfronteerd. Afgezien van intracommunautaire leveringen en verwervingen, wordt de BTW geheven ter zake van de invoer van goederen, de leveringen van goederen en het verrichten van prestaties. Exporten van de meeste diensten (dit is afhankelijk van de regeling van de plaats van de dienst) en zeker van goederen kunnen mede door het aftrekrecht vrij van belasting het land van herkomst verlaten.
De OB wordt ook geheven ter zake van de invoer van goederen en ter zake van de leveringen van goederen en diensten. Maar in tegenstelling tot de BTW kent de OB slecht in zeer beperkte mate en situaties een aftrekrecht. Hierdoor heeft de OB een cumulatief karakter: niet alleen is er de heffing ter zake van invoer, maar in schakels zonder aftrekrecht vindt schakel op schakel derhalve cumulatieve heffing plaats. In de OB-regelgeving wordt wel min of meer getracht de export van prestaties te ontlasten van de OB-druk.
De BBO is een wat vreemde eend in de bijt. De BBO is een heffing «across the board» die deels ook kwalificeert als directe belasting. De BBO kent geen heffing ter zake van de invoer van goederen. Het is alleen een heffing over de bedrijfsomzet van een ondernemer (leverancier van goederen of van diensten). De BBO wordt voorts niet geheven over de vergoeding, maar wordt geacht al te zijn begrepen in de vergoeding. Daarom kan gesteld worden dat de heffing niet wordt geheven van de consument, maar van de ondernemer zelf. Zoals een winstbelasting over het object winst van de ondernemer wordt geheven, wordt de BBO van die ondernemer geheven over het object bedrijfsomzet. De BBO heeft een nog sterker cumulatief karakter dan de OB, kent geen aftrekrecht en heeft praktisch geen voorzieningen tot ontlasting van druk bij export.
De ABB is zo opgezet dat het al op de BES eilanden bekende juridische kader en bijvoorbeeld de vrijstellingen van de OB en de BBO waar mogelijk zijn gehandhaafd en gecombineerd tot een op de BES eilanden geheven eenduidige bestedingsbelasting. Vooral dit laatste is een grote stap vooruit. Gelet op een en ander is – zoals al eerder in deze nota is toegelicht – gebleken dat introductie van een BTW voor deze kleine eilanden geen goede optie was. De ABB wordt net als bij de BTW en bij de OB ter zake van de invoer van goederen en van het verrichten van diensten geheven. Binnenlandse leveringen van goederen zijn alleen belast voor zover het leveringen betreft door producenten van de door hen geproduceerde goederen. Producenten hebben recht op aftrek van de voorbelasting drukkend op de door hen ingekochte of ingevoerde grondstoffen en halffabricaten. In de ABB is voorzien in het vrij van belasting kunnen exporteren van deze lokaal geproduceerde producten. Dat geldt ook voor de meeste exportdiensten.
De leden van de fractie van de SP constateren terecht dat de regering heeft gekozen voor een verschuiving van directe naar indirecte belastingen. In het verlengde daarvan horen deze leden in hoeverre deze verschuiving een verschuiving tot gevolg heeft van belastingen die betaald worden door bedrijven naar belastingen die worden opgebracht door burgers. Deze verschuiving van directe belastingen naar indirecte belastingen houdt niet per definitie in dat de lasten van de bedrijven verschuiven naar de burgers. Immers, het is belangrijk om op te merken dat voor burgers op de BES eilanden tegenover de verhoging van indirecte belastingen staat dat de druk van de directe belastingen (met name de inkomstenbelasting en de loonbelasting) zal worden verminderd. Daarnaast moet worden bedacht dat economisch gezien belastingen die worden betaald door bedrijven uiteindelijk veelal worden afgewenteld op natuurlijke personen (de consument).
Voorts vragen deze leden of de cumulatie van heffingen kan leiden tot gedragswijziging van ondernemers, zodat ze de cumulatie ongedaan maken. Voor (consumptie-)goederen geldt in hoofdlijn dat de cumulatie van druk zoals die thans in de OB en de BBO zit besloten, door de introductie van de ABB komt te vervallen. Het is daarbij lastig eenduidige effecten aan te geven. Deze effecten kunnen namelijk per (soort) goed verschillen. Al houdt de regering rekening met een lichte toename van het gemiddelde prijspeil op Sint Eustatius en Saba. Het uiteindelijke effect per (soort) goed is onder meer afhankelijk van de huidige handelsgebruiken per soorten van goederen. Immers, bij twee schakels met hoge marges kan de effectieve BBO-druk thans al snel fors oplopen. Daarnaast moet worden bedacht dat particulieren op Sint Eustatius en Saba thans goederen onbelast kunnen invoeren. Daarnaast spelen de gedragseffecten van ondernemers en consumenten een rol bij de bepaling van de uiteindelijke druk. Vanwege deze drie factoren is moeilijk een eenduidig antwoord te geven op de vraag wat de precieze gevolgen zijn voor de belastingdruk die op goederen rusten. De effecten kunnen per (soort) goed verschillen. Ondanks het voorgaande is de regering van mening dat de invoering van de ABB het stelsel transparanter maakt dan thans het geval is. Daarnaast leidt het voorgestelde stelsel niet tot uitschakeltendensen zoals thans wel het geval is (waardoor schakels vanwege de wens cumulatie te voorkomen uit de bedrijfskolom worden overgeslagen). Ten slotte wordt met het voorgestelde stelsel voor de ABB bereikt dat sprake is van juridische, externe en interne neutraliteit hetgeen thans niet het geval is (onder meer vanwege het cumulatieve karakter en het ontbreken van een heffing bij invoer in de BBO regelgeving). Voor Bonaire zal de invoering van de ABB van 8% waarschijnlijk eveneens verschillende op- en neerwaartse effecten op de druk kunnen hebben. Desalniettemin verwacht de regering dat het gemiddelde prijspeil niet noemenswaardig zal stijgen, vanwege het feit dat de thans daar geheven invoerrechten op nihil worden gesteld en dat de OB – net als de ABB – al een heffing bij invoer kent. Overigens is de verwachte lichte gemiddelde prijspeil stijging op Sint Eustatius en Saba en de niet noemenswaardige stijging van het gemiddelde prijspeil op Bonaire vanwege de invoering van de ABB (ter vervanging van de invoerrechten, OB en BBO) wel afhankelijk van de wijze waarop het lokale bedrijfsleven in haar winstmargebeleid reageert op deze wijzigingen. Ook de invoering van de USD als officiële munteenheid op de BES eilanden speelt in dit kader een rol.
Voorkoming van dubbele belasting
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de regeling wordt opgesteld die een koppeling zal leggen tussen het fiscale stelsel van het Europese deel van Nederland en dat van de BES eilanden.
De regeling die deze koppeling zal leggen is de eerdergenoemde BRN. De BRN zal het sluitstuk van de BES wetgeving vormen en loopt achter de fiscale BES wetgeving aan (in het bijzonder de Belastingwet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES). De BRN kan pas worden afgerond nadat de fiscale BES wetgeving is goedgekeurd. Nadat de beraadslagingen over de fiscale BES wetgeving in het parlement zijn afgerond, kan de BRN aan het parlement worden overgelegd. Daarentegen wordt zoals ook al is aangegeven in het nader rapport op de Invoeringswet fiscaal stelsel BES1 in de loop van het eerste kwartaal van 2010 bij wijze van proeve een voorlopig ontwerp-BRN verstrekt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In artikel 8 121 van de Belastingwet BES is hiervoor een delegatiebepaling opgenomen. Voorts bevat artikel 8 120 van de Belastingwet BES een delegatiebepaling om dubbele belasting te voorkomen in de BES eilanden met betrekking tot samenloop met inkomen uit derdelanden. Deze zogenoemde «Eenzijdige Regeling» voor de BES eilanden zal gelijktijdig met de ontwerp-BRN worden opgesteld.
Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie wanneer naar verwachting de herziening van de BRK zal zijn afgerond. Het is voorzien dat de huidige BRK op termijn zal verdwijnen en vanuit Nederlands perspectief zal worden opgevolgd door drie bilaterale overeenkomsten met respectievelijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Dat past bij de feitelijke situatie waarin binnen het Koninkrijk – na de staatkundige hervormingen – ieder land fiscaal autonoom zal zijn. Hoewel de insteek van alle toekomstige landen in het Koninkrijk is om constructief en voortvarend te werk te gaan, past bij onderhandelen dat onzeker is hoe snel een akkoord kan worden bereikt. Het blijft echter afwachten of en in welke mate reeds voor de inwerkingtreding van de staatkundige hervormingen nieuwe afspraken tot stand zullen zijn gekomen. Immers, op dit moment zijn de na de staatkundige hervormingen geldende fiscale stelsels van Nederland en Aruba bekend. Voor de BES eilanden is het fiscale stelsel opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel, De Douaneen Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES. Voor Curaçao en Sint Maarten geldt dat op dit moment nog niet duidelijk is hoe het fiscale stelsel zal luiden dat na de staatkundige hervormingen in die toekomstige landen zal gelden. Ondanks deze onzekerheid wordt toch al een start gemaakt met de totstandbrenging van de eerste «bilaterale» afspraken ter voorkoming van dubbele belasting, maar dan met inachtneming van de genoemde onzekerheid over die toekomstige stelsels. Dit zou er toe kunnen leiden dat de onderhandelingen in sommige verhoudingen meer tijd vergen om succesvol te kunnen worden afgerond. Het lijkt er op dit moment op dat Nederland en Aruba binnenkort een start zullen maken met daadwerkelijke onderhandelingen over een nieuwe, «bilaterale» afspraak. Voor zover de nieuwe bilaterale afspraken in een aantal van de toekomstige bilaterale verhoudingen echter nog niet afgerond zijn als de staatkundige hervormingen hun intrede doen, is er het vangnet van de huidige BRK die middels de «Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen» (RARON)2 slechts niet-beleidsmatig zal worden aangepast. Zodra de onderhandelingen over de eerste bilaterale BRK zijn afgerond, zal deze regeling uiteraard zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
De leden van de SP-fractie vragen of er in de toekomst voor de belastingverdragen apart moet worden onderhandeld voor de BES eilanden. Bij nieuwe verdragsonderhandelingen zal Nederland aangeven dat de BES eilanden en Nederland één land in het Koninkrijk vormen waardoor in beginsel wordt gestart met het uitgangspunt dat het te onderhandelen verdrag ook voor de BES eilanden van toepassing zal zijn ondanks dat het fiscale stelsel op de BES eilanden anders is dan het fiscale stelsel in het Europese deel van het (toekomstige) land Nederland. Het is aan de toekomstige verdragspartner om te beoordelen of het hier al dan niet mee akkoord zal gaan. Welke kosten en werkdruk dit zal opleveren, deze leden vragen daarnaar, is op dit moment niet aan te geven. Vervolgens vragen de leden van de SP-fractie of de door de Nederlandse Antillen afgesloten belastingverdragen op de BES eilanden van toepassing zullen blijven. Na de staatkundige hervormingen van de Nederlandse Antillen – welke zijn voorzien per 10 oktober 2010 – zullen de door de Nederlandse Antillen afgesloten belastingverdragen van rechtswege van toepassing blijven op de BES eilanden. Dit geschiedt op basis van het beginsel van zogenoemde statenopvolging. In feite betreft het hier overigens nagenoeg uitsluitend verdragen inzake uitwisseling van informatie betreffende belastingen (zogenoemde tax information exchange agreements, de TIEA’s).
De leden van de fractie van het CDA hebben met instemming kennis genomen van het feit dat na de ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen ook op de BES eilanden ten aanzien van rente op spaargelden de automatische uitwisseling van gegevens net als in Nederland en Aruba de norm wordt. De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen naar de achtergrond van de in het kader van de voorgestelde afschaffing van de bronheffing op uitgaande interest aan natuurlijk personen in de Europese Unie ten gunste van de automatische gegevensuitwisseling ter zake van de uitgaande interest aan natuurlijk personen in de Europese Unie. In reactie op de vraag van deze leden wordt gewezen op de spaartegoedenrichtlijn1 die ten grondslag ligt aan de bepalingen in hoofdstuk IX van de voorgestelde Belastingwet BES. In overweging van 14 van de richtlijn is opgenomen dat «(...)(h)et uiteindelijke doel van de richtlijn, namelijk het mogelijk maken van een effectieve belastingheffing op rentebetalingen in de fiscale woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde, kan worden verwezenlijkt door de uitwisseling van informatie over rentebetalingen tussen de lidstaten». Voor België, Luxemburg en Oostenrijk, als ook de afhankelijke en geassocieerde gebieden in het Caribische gebied (waaronder de BES eilanden), geldt gedurende een overgangsperiode een overgangsregeling. Tijdens die overgangsperiode mogen deze lidstaten en gebieden een bronheffing inhouden. België houdt sinds 1 januari 2010 echter geen bronheffing meer in op basis van de spaartegoedenregelgeving. Dit doet echter niets af aan het einddoel dat gericht is op de totstandbrenging van automatische gegevensuitwisseling met betrekking tot rentebetalingen in alle lidstaten van de Europese Unie en afhankelijke en geassocieerde gebieden in het Caribische gebied. Ondanks dat de overgangsperiode nog niet is verstreken, wordt nu voorgesteld ook voor de BES eilanden over te gaan op de automatische gegevensuitwisseling. Op deze wijze wordt binnen het toekomstige land Nederland op dezelfde wijze voldaan aan dezelfde Europeesrechtelijke verplichting.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie op welke wijze de spaartegoedenwetgeving op Sint Maarten wordt geregeld. Na de staatkundige vernieuwingen worden Curaçao en Sint Maarten een land in het Koninkrijk. Op dat moment bestaat het Koninkrijk der Nederlanden uit vier landen, te weten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Ieder land in het Koninkrijk is fiscaal autonoom. Immers, de inrichting en uitvoering van het fiscale stelsel is geen Koninkrijkstaak maar valt toe aan de afzonderlijke landen. Hierdoor mogen de verschillende landen in beginsel zelf beoordelen op welke wijze zij hun fiscale stelsel wensen in te richten. Het voorgaande gaat ook op voor de wijze waarop de afzonderlijke landen in het Koninkrijk voorzien in de toepassing van de spaartegoedenrichtlijn (2003/48/EG). Zolang die richtlijn het voor afhankelijke en geassocieerde gebieden in het Caribische gebied mogelijk maakt te kiezen tussen of wel de automatische gegevensuitwisseling ter zake van uitgaande rente aan natuurlijke persoon in een EU lidstaat of wel de inhouding van een bronheffing op uitgaande rente aan een natuurlijk persoon in een EU lidstaat, is de invulling van die keuze een keuze die past binnen de fiscale autonomie van Sint Maarten en Curaçao. Nederland past terughoudendheid in dat kader, al spreekt het voor zich dat Nederland een vergelijkbare stap zoals nu voor de BES eilanden wordt voorgesteld door Sint Maarten en/of Curaçao met instemming zal begroeten.
Deze leden vragen in te gaan op de in de fiscale literatuur opgeworpen vraag of de BES eilanden na de staatkundige vernieuwingen al dan niet de LGO-status kunnen behouden.
Bij de beantwoording van deze vraag wordt in de eerste plaats verwezen naar de voorlichting van de Raad van State inzake de hervorming van de staatkundige verhoudingen van de Antilliaanse eilanden binnen het Koninkrijk1, waarin op pagina 24 en 25 van paragraaf 3.3 het navolgende is opgemerkt over de BES eilanden: «de overgang van de drie eilanden naar het Nederlandse staatsverband betekent niet dat zij van rechtswege volledig onder het EG-Verdrag gaan vallen. Bijlage II, bedoeld in artikel 299, derde lid, van het EG-Verdrag, rekent ook deze eilanden uitdrukkelijk, door vermelding van de naam van elk der eilanden, tot de landen en gebieden overzee.» Desalniettemin is de Raad van State in haar voorlichting van mening dat het behoud van de LGO-status voor de BES eilanden niet voor de hand ligt en adviseert dan ook een op de afzonderlijke eilanden toegesneden impactstudie te laten uitvoeren. Deze aanbeveling van de Raad van State heeft geresulteerd in punt 22 van de Slotverklaring van de Miniconferentie van 10 en 11 oktober 2006 waarin Nederland en de BES eilanden overeenkwamen dat een dergelijke impactstudie zou moeten worden uitgevoerd. Deze impactstudie is inmiddels uitgevoerd en heeft geresulteerd in twee onderdelen, te weten de eerdergenoemde onderzoeken van de Rijksuniversiteit Groningen en van SEOR, Erasmus Universiteit Rotterdam en Louis Lengrand & Associes, Versailles. In het juridische deel van de impactstudie wordt het standpunt van de Raad bevestigd. In het juridische deel wordt gesteld dat: «geoordeeld kan worden dat behoud van de LGO-positie voor deze eilanden als onderdeel van het land Nederland wellicht minder voor de hand ligt, maar in elk geval niet is uitgesloten»2. Deze conclusie wordt later nog herhaald: «Bij een vrije keuze kan worden gesteld dat een UPG-positie voor de BES-eilanden meer voor de hand ligt dan een LGO-positie. De openbare lichamen vormen dan een onderdeel van de Nederlandse rechtsorde, terwijl via de UPG-status het acquis – behoudens de aangebrachte uitzonderingen – van toepassing is. De beide categorieën Nederlanders verkeren daardoor in een meer gelijke positie; er zijn althans veel minder afwegingen noodzakelijk om de ongelijkheid te rechtvaardigen. De LGO-positie voor de BES-eilanden is naar Europeesrechtelijke maatstaven echter geen probleem»3.Omdat het economische deel van de impactstudie een zeer wisselend beeld laat zien, heeft het kabinet bij brief van 30 september 2008 van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties laten weten dat «het kabinet (...) met de BES (heeft) afgesproken de relatie met de Europese Unie in elk geval onderdeel te laten worden van de voorgenomen evaluatie van de Wet openbare lichamen BES vijf jaar na toetreding tot het Nederlands staatsbestel. Naar inzicht van het kabinet kan tegen die tijd beter beoordeeld worden welke relatie met de Europese Unie het beste past bij de uiteindelijke inrichting van de wetgeving die op de BES zal gelden en de structuur van hun economie»1. Dit kabinetsstandpunt dat op instemming van de BES eilanden kan rekenen, is niet gewijzigd naar aanleiding van de discussie in de fiscale literatuur waarnaar deze leden verwijzen.
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke lijst (wit, grijs, zwart) de Nederlandse Antillen zullen staan, nadat de BES eilanden daar geen deel meer van uit zullen maken. Zoals bekend staan de Nederlandse Antillen sinds medio 2009 op de zogenoemde witte lijst, als gevolg van het afsluiten van de benodigde twaalf TIEA’s. Na de staatkundige hervormingen van de Nederlandse Antillen zullen Curaçao en Sint Maarten beide als afzonderlijk land verder gaan. De in het verleden door de Nederlandse Antillen afgesloten TIEA’s zullen wegens het eerder genoemde beginsel van statenopvolging voor de beide (nieuw ontstane) landen van kracht blijven. Daarom zullen deze toekomstige landen volgens de huidige criteria op de witte lijst komen te staan.
De leden van de fracties van het CDA en de SP lezen dat de door de Belastingdienst te maken kosten zullen worden gedekt binnen de begroting van de Belastingdienst en dat bij voorjaarsnota/kaderbrief wordt vastgesteld of de Belastingdienst wordt gecompenseerd voor de uitvoeringskosten of dat de inzet op andere uitvoeringstaken wordt verminderd. Deze leden willen een nadere toelichting alsmede meer inzicht in de voorziene uitvoeringskosten.
De uitvoeringskosten worden in hoge mate bepaald door de definitieve inhoud van de wet- en regelgeving en door de inrichting van de interne organisatie en werkprocessen. Deze zijn nog niet volledig bekend, daarom zijn de uitvoeringskosten ook nog onzeker. De uitvoeringskosten voor de Belastingdienst kunnen worden opgedeeld in incidentele kosten en structurele kosten:
– Incidentele kosten. Deze kosten houden met name verband met de implementatie van een nieuw fiscaal stelsel op de BES. De investeringen in ICT-voorzieningen maken hiervan een belangrijk onderdeel uit. De aanbesteding hiervan loopt en wordt naar verwachting in maart 2010 afgerond.
– Structurele kosten. Dit betreft met name de kosten van het nieuwe organisatieonderdeel Belastingdienst/BES (hierna: B/BES) en bestaan onder andere uit personeelskosten en huisvestingskosten. De omvang van het organisatieonderdeel is nog niet vastgesteld. De apparaatsuitgaven van B/BES komen naar verwachting uit op een bedrag tussen de € 3 miljoen en € 5 miljoen.
Over de dekking van de voorziene uitvoeringskosten wordt definitief besloten bij Voorjaarsnota 2010. De bestaande voorzieningen voor de uitvoering van het huidige fiscale stelsel worden daarbij betrokken.
Voorts willen de leden van de fractie van het CDA weten of de voorziene uitvoeringskosten voor het fiscale stelsel voor de BES eilanden worden gedragen door andere uitvoeringstaken van de Belastingdienst te verminderen en als dat het geval zou zijn welke taken dat dan zouden moeten betreffen? Deze leden willen in het verlengde hiervan weten of de regering mogelijkheden ziet om taken van de Belastingdienst te verminderen.
In reactie hierop kan worden aangegeven dat het nu nog niet mogelijk is aan te geven of de Belastingdienst eventueel andere taken moet verminderen en zo ja welke. Mogelijkheden tot een vermindering van het takenpakket van de Belastingdienst worden thans door werkgroepen onderzocht in het kader van de Heroverwegingen belasting- en premieheffing (Heroverweging 16) en toeslagen (Heroverweging 17). De werkgroepen doen onderzoek naar mogelijkheden om te bezuinigen op de uitvoeringskosten door vereenvoudiging van de wet- en regelgeving. Dit voorjaar zullen de Werkgroepen hun rapporten opleveren, waarna het kabinet besluit over de voorstellen.
Ten slotte vragen de leden van de fractie van de VVD de regering in te gaan op de uitvoeringstechnische consequentie van dit wetsvoorstel, alsmede bij de handhavingsaspecten ervan. De B/BES wordt een integraal onderdeel van de Nederlandse Belastingdienst. Alle gecentraliseerde wetstechnische-, technische en facilitaire expertise en ondersteuning van de Belastingdienst komt daarmee ter beschikking van de B/BES. De dagelijkse werkzaamheden op het terrein van de heffing, inning en controle van rijksbelastingen worden lokaal uitgevoerd. Door de doorstart met de huidige bezetting van de belastingdienst op de BES eilanden naar een B/BES wordt de lokale kennis behouden. Waar nodig worden vanuit Nederland opleidingen en instructies verzorgd. Tegen de achtergrond de lokale eigenheid zo veel mogelijk te kunnen behouden, wordt daarvoor echter primair gekeken of de noodzakelijke kennis in regio beschikbaar is en/of deze op basis van lokale samenwerking met bijvoorbeeld de autoriteiten van Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten kan worden verkregen.
De leden van de fractie van de SP stellen enkele vragen met betrekking tot de hoogte van de uitvoeringskosten van het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden. Zij willen weten of deze kosten zijn afgezet tegen de kosten van het invoeren van het Nederlandse belastingstelsel, waarop de organisatie van de Belastingdienst al is ingericht. Voorts willen deze leden weten wat de kosten zijn van het creëren van nieuwe informatiesystemen die speciaal voor het nieuw in te voeren fiscale stelsel moeten worden gemaakt en hoeveel het kost om het stelsel in stand te houden. Zij vragen daarbij ook naar de uitvoeringskosten van het opstellen van onderhoudswetgeving.
In reactie op de vragen van deze leden wordt erop gewezen dat tijdens de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel uitvoerig overleg is gevoerd tussen de Nederlandse regering en de eilandgebieden. Daaruit is zoals reeds is opgemerkt naar voren gekomen dat voor de Nederlandse regering het Nederlandse fiscale stelsel geen wenselijk startpunt is voor de vormgeving van het fiscale stelsel op de BES eilanden. De BES eilanden delen deze opvatting onder verwijzing naar de te verwachten hoogte van het voorzieningenniveau (niet gelijk aan het Nederlandse niveau) en vanwege de ligging in het Caribische gebied en de schaal van de eilanden. Zoals eerder in deze nota opgemerkt zijn de BES eilanden naar de mening van de regering gebaat bij een nieuw stelsel dat zich door drie elementen laat kenmerken, te weten: 1) eenvoud; 2) lage tarieven, brede grondslag, en 3) verschuiving in de belastingmix van directe belastingen naar indirecte belastingen. Voor dit nieuwe stelsel worden voor de herkenbaarheid wel elementen uit het bestaande Nederlands-Antilliaanse stelsel als bouwsteen gebruikt. Ook worden de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 en de Landsverordening op de loonbelasting 1943 zoals eerder reeds aangegeven tijdelijk als de Wet inkomstenbelasting BES respectievelijk de Wet loonbelasting BES voortgezet, hetgeen de herkenbaarheid eveneens ten goede komt.
Het voorgaande heeft geleid tot een fiscaal stelsel dat naar de mening van de regering past binnen de Nederlandse rechtsorde en in overeenstemming is met de internationaal geldende normen. Dit fiscale stelsel voor de BES eilanden is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES. Het is ontegenzeggelijk dat dit voorgestelde stelsel tot incidentele kosten, waaronder het wijzigen respectievelijk inrichten van adequate automatiseringsystemen, leidt. Deze kosten zouden niet worden gemaakt in het geval het Nederlandse stelsel integraal zou worden overgenomen. Desalniettemin is op dit moment nog niet geheel bekend wat de omvang van de incidentele kosten is, terwijl de structurele apparaatskosten worden geraamd op een bedrag tussen de € 3 miljoen en € 5 miljoen. De uiteindelijke omvang is mede afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving van het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden zoals deze na de parlementaire behandeling zal luiden. Als er na inwerkingtreding van het fiscale stelsel na verloop van tijd onderhoudswetgeving moet plaats vinden, zal dit, evenals bij nationale wetgeving, altijd van een uitvoeringsparagraaf moeten worden voorzien waarin onder meer de kosten van deze wetgeving zijn opgenomen.
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de SP vragen de individuele gevolgen van het fiscale stelsel voor de BES eilanden nader te duiden.
In dit kader merkt de regering op dat geen indicatie van de veranderingen in koopkracht kan worden gegeven. Zoals eerder al in de nota naar aanleiding van het verslag op de FinBES is aangegeven, moet worden bedacht dat de koopkracht van individuen niet alleen wordt bepaald door de heffing van lokale belastingen en heffing van belastingen vanwege het rijk. Zo hebben bijvoorbeeld ook de premies volksverzekeringen, de premies werknemersverzekeringen, de mogelijke aanspraak op en hoogte van subsidies, de kosten voor onderwijs en de kosten voor volksgezondheid invloed op de koopkracht van individuele burgers1. Een dergelijk geïntegreerd koopkrachtbeeld kan vanwege het ontbreken van specifiek cijfermateriaal voor de BES eilanden niet worden gegeven. Het startpunt in de Nederlands-Antilliaanse periode is onduidelijk. Om toch enigszins inzicht te krijgen in de individuele gevolgen van het voorgestelde fiscale stelsel, premiestelsel en zorgstelsel is tijdens het bestuurlijke overleg tussen de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de bestuurscolleges van de BES eilanden op 18 juni 2008 overeengekomen dat «(...)(d)e effecten van veranderingen in de belasting- en premieheffing en andere activiteiten, zoals de invoering van een verzekering tegen ziektekosten, (...) in kaart (zullen) worden gebracht door voor een aantal huishoudtypes met zowel hoge als lage inkomens, de brutonettotrajecten in de huidige situatie te vergelijken met brutonettotrajecten na het moment van statuswijziging»2. Naar aanleiding hiervan is aan de hand van de in de ABES opgenomen voorgestelde vormgeving van de Wet inkomstenbelasting BES, de Wet loonbelasting BES, de Wet algemene ouderdomsverzekering BES en de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES alsmede de Zorgverzekering BES voor een aantal voorbeeldhuishoudens uitgezocht wat de gevolgen zijn voor het netto-inkomen van de invoering van het nieuwe fiscale stelsel in samenhang met het nieuwe sociale premiestelsel en de nieuwe zorgverzekering. De resultaten zijn weergegeven in onderstaande tabel. Vergeleken is het netto-inkomen volgens de huidige situatie (2009) op de BES eilanden (na aftrek van bijdragen voor de ziekteverzekering en voor de bijzondere ziektekosten (AVBZ) die uit het netto-inkomen betaald moeten worden) met het netto-inkomen na invoering van het nieuwe stelsel. Er is geen rekening gehouden met eventuele veranderingen in het prijspeil ten gevolge van het nieuwe stelsel. Vanwege de verschuiving van directe belastingen naar indirecte belastingen is zeker op Sint Eustatius en Saba een lichte stijging van het gemiddelde prijspeil niet uit te sluiten. Op Bonaire wordt vanwege het op nihil stellen van de invoerrechten geen noemenswaardige stijging van het gemiddelde prijspeil verwacht (ervan uitgaande dat het wegvallen van de invoerrechten haar weerslag krijgt in de prijsstelling door ondernemers), al kan voor individuele (soort) goederen wel degelijk een positieve of negatieve ontwikkeling van het prijspeil waar te nemen zijn.
De gevolgen voor het netto-inkomen voor de eerdergenoemde voorbeeldhuishoudens zijn positief tot zeer positief. Voor de AOV-gerechtigde is het voordeel geringer doordat deze in de huidige situatie geen inkomstenbelasting of premies voor de sociale verzekeringen betaalt (maar wel een bijdrage voor de AVBZ) en dus geen voordeel heeft van het invoeren van de heffingsvrije som. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de heffingsvrije som van belang is voor de inkomsten- en loonbelastingheffing en de premie zorgverzekering die niet door de wekgever wordt betaald alsmede – anders dan nu – voor de heffing van premies AOV en AWW.
Tabel 2 Verandering in netto-inkomen voor voorbeeldhuishoudens
Bruto-in komen (USD, per jaar) | Verandering in netto-inkomen | |
---|---|---|
AOV-gerechtigde, alleenstaand, geen kinderen | 4 900 | 1,6% |
Werknemer markt, alleenstaand, twee kinderen | 8 600 | 11,2% |
Werknemer markt, alleenstaand, geen kinderen | 10 700 | 9,7% |
Zelfstandige, alleenverdiener, twee kinderen | 11 200 | 13,5% |
Ambtenaar, alleenverdiener, twee kinderen | 13 400 | 5,8% |
Werknemer markt, alleenverdiener, twee kinderen | 20 100 | 3,5% |
Ambtenaar, alleenverdiener, twee kinderen | 20 100 | 2,2% |
Werknemer markt, alleenstaand, geen kinderen | 33 500 | 3,3% |
De leden van de CDA-fractie vragen naar de verhouding tussen hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES enerzijds en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst en de Algemene termijnenwet anderzijds.
Allereerst wordt ingegaan op de verhouding tot het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Dit besluit bepaalt het beleid omtrent boeteoplegging op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het besluit geldt alleen voor boeten die worden opgelegd door de Belastingdienst en niet door bijvoorbeeld gemeenten. Het besluit geldt niet voor boeten opgelegd op grond van de Belastingwet BES. Ten tweede wordt ingegaan op de verhouding tot de Algemene termijnenwet. De Algemene termijnenwet wordt van toepassing op de BES eilanden. Hierin wordt voorzien door artikel 8.5 van de ABES. De Algemene termijnenwet wordt van toepassing verklaard omdat er nauwelijks noemenswaardige verschillen bestaan met de Algemene termijnenlandsverordening1. Hierdoor is de Algemene termijnenwet ook van toepassing op de Belastingwet BES, tenzij de Algemene termijnenwet met zoveel woorden niet van toepassing is verklaard.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een nadere argumentatie waarom afgezien wordt van de introductie van een aantal belastingen. Deze leden noemen de belastingen op milieugrondslag, een verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en een belasting op zware motorrijtuigen. In algemene zin valt hierover op te merken dat de eilanden een eigen samenhangend belastingstelsel krijgen, waarbij vanwege de specifieke Caribische omstandigheden en de bescheiden omvang van de eilanden het fiscale stelsel zo eenvoudig mogelijk is vormgegeven. De door deze leden genoemde Nederlandse belastingen zijn omwille van het voorgaande dan ook niet opgenomen in het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden. Daar komt bij dat moet worden bedacht dat de belastingen op milieugrondslag zeer zijn toegespitst op de situatie in het Europese deel van Nederland en dat door middel van de belasting op zware motorrijtuigen het gebruik van autosnelwegen door zware vrachtwagens wordt belast terwijl op de BES eilanden geen sprake is van een autosnelweg.
Deze leden vragen voorts om een nadere toelichting op de instandhouding van de motorrijtuigenbelasting en kansspelbelasting als lokale belastingen. Deze leden stellen dat ook de Raad van State zou hebben geadviseerd de motorrijtuigenbelasting als nationale belasting op te nemen in het wetsvoorstel Belastingwet BES.
In reactie op de vraag van deze leden wordt allereerst gewezen op het advies van de Raad van State waarin wordt gesteld dat«(...)(v)oor zover een rijksbelasting niet of niet volledig wordt opgenomen in het BES-stelsel of in het lokale heffingstelsel dat in de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (FinBES) zijn regeling vindt, dient gemotiveerd te worden om welke reden de betrokken rijksbelasting niet of niet volledig in het BES-stelsel of het lokale stelsel wordt opgenomen»1. Uit deze passage blijkt geenszins dat de Raad adviseert de motorrijtuigenbelasting als rijksbelasting op te nemen in de Belastingwet BES. De Raad adviseert de motorrijtuigenbelasting ofwel als rijksbelasting op te nemen in de Belastingwet BES ofwel als lokale belasting in de FinBES. De motorrijtuigenbelasting is – anders dan de Raad abusievelijk voor ogen had bij het opstellen van het advies – in artikel 55 van de FinBES genoemd als lokale belasting. De regering ziet dan ook in het advies van de Raad geen aanleiding terug te komen op de handhaving van de motorrijtuigenbelasting als lokale belasting.
Voorts wordt erop gewezen dat op grond van de Slotverklaring de thans bestaande eilandbelastingen op de BES eilanden onderdeel vormen van het lokale belastinggebied. Op deze manier behouden de BES eilanden als openbare lichamen materieel vooralsnog dezelfde lokale autonomie op belastinggebied als de BES eilanden hadden als eilandgebied van de Nederlandse Antillen. Hier staan twee zaken tegenover. Hier staan twee zaken tegenover. Allereerst wordt overgegaan van een «open stelsel» zoals opgenomen in de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (de eilandgebieden kunnen zelf bepalen welke belastingen ze heffen, behalve voor zover het gaat om belastingen die als landsbelasting in de ERNA zijn genoemd) naar een «gesloten» stelsel» zoals opgenomen in de FinBES (de eilandgebieden mogen alleen belastingen heffen voor zover ze dat bij formele wet uitdrukkelijk is toegestaan – artikel 42, eerste lid, van de FinBES).In de tweede plaats wordt een strikte scheiding aangebracht in de invorderingssfeer. Op dit moment bezitten de eilanden de bevoegdheid om enkele landsbelastingen in te mogen vorderen (waaronder de loon- en inkomstenbelasting) en mogen zij de opbrengst daarvan aanwenden op de eigen eilandelijke begroting, terwijl na de staatkundige vernieuwingen de invordering van belastingen die vanwege het rijk worden geheven enkel door de rijksbelastingdienst mogen worden ingevorderd. De opbrengst van de belastingen van rijkswege vloeien in de algemene middelen. Deze elementen gelden nog steeds en zijn voor de regering geen aanleiding de eerdere opname van de motorrijtuigenbelasting en de kansspelbelasting als lokale belasting in de FinBES te herzien. Wel wordt ten aanzien van deze twee belastingen net als in de nota naar aanleiding van het verslag op de FinBES uitdrukkelijk gewezen op de voorziene evaluatie in artikel 102 van de FinBES2.
Ten slotte laten de leden van de VVD-fractie weten dat zij hechten aan een gelijktijdige behandeling van het onderhavige wetsvoorstel met het wetsvoorstel Invoeringswet fiscaal stelsel BES. In reactie hierop laat de regering weten dat het wetsvoorstel Invoeringswet fiscaal stelsel BES op 29 december 2009 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend. De regering is het met deze leden eens dat het de voorkeur verdient dat de wetsvoorstellen Belastingwet BES, Douane- en Accijnswet BES en Invoeringswet fiscaal stelsel BES zoveel mogelijk gelijktijdig worden behandeld.
Hoofdstuk IV Vastgoedbelasting
De leden van de CDA-fractie vragen waarom ervoor gekozen is om, indien er meer dan één genothebbende is, allen belastingplichtig te laten zijn en op welke wijze bepaald wordt aan wie van deze belastingplichtigen de aanslag wordt opgelegd. Zij vragen zich af waarom er voor time sharers een aparte berekeningsmethodiek is opgenomen en of het aanwijzen van een fiscaal vertegenwoordiger in deze situaties wel strookt met het heffen van de belastingplichtigen «gezamenlijk».
De genothebbende is degene (zijn degenen) die aan het begin van het kalenderjaar in de kadastrale registratie als zodanig is (zijn) vermeld. Indien aan het begin van het kalenderjaar wordt geconstateerd dat er sprake is van meerdere genothebbenden, dan is ieder van hen als belastingplichtige hoofdelijk aansprakelijk voor het gehele belastingbedrag. De genothebbende die de waardebeschikking heeft ontvangen, zal ook de aanslag vastgoedbelasting ontvangen. Zijn er meerdere genothebbenden ten aanzien van één onroerende zaak dan kan hij de betaalde vastgoedbelasting, bijvoorbeeld naar rato van de eigendomsverhoudingen, verhalen op de overige belastingplichtigen. Gedacht kan worden aan situaties dat vrienden gezamenlijk een onroerende zaak op één van de openbare lichamen hebben en zij in onderling overleg gedurende het gehele jaar – gezamenlijk of alleen – gebruik kunnen maken van deze onroerende zaak. Een dergelijke situatie waarbij men gezamenlijk gedurende het gehele jaar een onroerende zaak bezit verschilt wezenlijk van time share: bij time share hebben genothebbenden slechts gedurende één week of enkele weken per jaar het bezit van de onroerende zaak en het recht hiervan gebruik te maken. Voor time sharers wordt dus een andere berekeningsmethode gehanteerd om rekening te houden met het beperkte gebruiksrecht van alle afzonderlijke genothebbenden.
Ingevolge artikel 4.11, tweede lid, van de Belastingwet BES kan bij algemene maatregel van bestuur bepaald worden dat de belastingplichtigen een fiscaal vertegenwoordiger aanwijzen. Dit om te voorkomen dat de Belastingdienst alle time-sharers van één onroerende zaak een afzonderlijke aanslag vastgoedbelasting moet opleggen naar rato van hun aandeel in de onroerende zaak. Het bedrag aan vastgoedbelasting wordt dus van al deze belastingplichtigen gezamenlijk geheven, ook als dit bedrag door tussenkomst van een fiscaal vertegenwoordiger wordt betaald.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af waar de vrijstellingen genoemd in de onderdelen c tot en met g van artikel 4.4 van de Belastingwet BES afwijken van de vrijstellingen voor de grondbelasting in het wetsvoorstel FinBes. De vrijstellingen onder c tot en met g zijn met uitzondering van onderdeel f dezelfde als voor de grondbelasting. Onderdeel f bevat ten opzichte van de grondbelasting een aanvullende vrijstelling ter zake van de voordelen uit ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond (...), voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen.
De leden constateren dat er in onderdeel j een vrijstelling is gerealiseerd die specifiek geldt voor lichamen die in Nederland worden geacht te zijn gevestigd en die onroerende zaken op de BES eilanden in bezit hebben, omdat deze lichamen al in Nederland aan een heffing op de winst worden onderworpen. Zij vragen zich af waarom er niet voor gekozen is om dergelijke lichamen verrekening van de vastgoedbelasting te geven in plaats van hier een vrijstelling op te nemen. Er is gekozen voor een vrijstelling, omdat de op de BES eilanden gevestigde lichamen op grond van de vestigingsplaatsfictie in Nederland onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting. Dit betekent dat ook de voordelen ter zake van op de BES eilanden gesitueerde onroerende zaken in de heffing van de Nederlandse vennootschapbelasting worden betrokken. Het ligt naar het oordeel van de regering niet in de rede om de vastgoedheffing, die een forfaitair karakter heeft, daar als voorheffing op de in Nederland te betalen vennootschapsbelasting in mindering te brengen.
Omdat de winstgerelateerde heffing voor deze lichamen in Nederland plaatsvindt worden deze lichamen vrijgesteld van de winstgerelateerde heffingen op de BES eilanden (vastgoedheffing en opbrengstbelasting).
Een bezwaar tegen de aanslag kan niet gegrond zijn op de stelling dat de waarde onjuist is vastgesteld, omdat dit bezwaar alleen kan worden ingesteld tegen de waardebeschikking. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of onderbouwd kan worden dat de bezwaarmogelijkheden voor belastingplichtigen inzake de vastgoedbelasting voldoende zijn, met name als er meer dan één genothebbende is.
De inspecteur bepaalt de waarde van een onroerende zaak en stelt deze vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking wordt toegezonden aan de degene die aan het begin van het jaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Zijn er meer genothebbenden, dan wordt de waardebeschikking en de aanslag toegezonden aan één van hen. Dit zal bij nota van wijziging worden opgenomen in de artikelen 4.6. en 4.7 van de Belastingwet BES.
In een beleidsbesluit zal beleid vastgesteld worden over de tenaamstelling van de beschikking en de aanslag door de inspecteur indien er meer dan één belastingplichtige valt aan te wijzen. Het aanwijzen van de belastingplichtige ten name van wie de aanslag wordt gesteld dient met weloverwogen criteria, stelselmatig en niet willekeurig te gebeuren. Het daarbij gevoerde beleid zal worden neergelegd in algemene, voor belanghebbenden tijdig kenbare regels.
In het geval van artikel 4.2, derde lid, van de Belastingwet BES zal dus één van de genothebbenden de waardebeschikking ontvangen en kan de ontvanger de gehele belastingaanslag invorderen bij degene ten aanzien van wie de aanslag is gesteld. In het geval van artikel 4.2, vierde lid, van de Belastingwet BES kan dat ook. Hiervoor zal bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat een fiscaal vertegenwoordiger van de belastingplichtigen kan worden aangewezen. De genothebbende die de waardebeschikking ontvangt en de fiscaal vertegenwoordiger kunnen beiden mede namens de (andere) belastingplichtigen in bezwaar en beroep komen tegen de waardebeschikking.
De beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van het CDA ter zake van artikel 4.9 is opgenomen in de beantwoording onder het kopje «Vastgoedbelasting» elders in deze nota.
De beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van het CDA ter zake van artikel 4.10 is opgenomen in de beantwoording onder het kopje «artikel 4.2» elders in deze nota.
De beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van het CDA ter zake van artikel 4.11 zijn opgenomen in de beantwoording onder het kopje «artikel 4.2» elders in deze nota.
Hoofdstuk V Opbrengstbelasting
De beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de SP ter zake van artikel 5.2 zijn opgenomen in de beantwoording onder het kopje «Opbrengstbelasting» elders in deze nota.
De leden van de CDA-fractie vragen verder of de regering het tarief van 5% nader kan onderbouwen en hoe dit zich verhoudt zich tot de Landsverordening dividendbelasting 2000 en de Wet op de dividendbelasting 1965.
De regering heeft bewust gekozen voor een nieuwe fiscaal stelsel voor de BES eilanden dat het voor bedrijven die reële activiteiten verrichten financieel aantrekkelijk maakt zich op de BES eilanden te vestigen dan wel daar gevestigd te blijven. Een relatief lage belastingdruk op via rechtspersonen gegenereerd winstinkomen vormt daar een belangrijk onderdeel van vooral ook omdat veel van de fiscale stelsels van landen en gebieden in de Caribische regio voor lichamen geen of (de facto) slechts een zeer lage heffing op winstinkomen kennen. Om die reden is gekozen voor het matige tarief van 5% opbrengstbelasting. Dit matige tarief werkt voldoende ontmoedigend voor doorstroomlichamen. Voorts is bij de bepaling van het tarief in aanmerking genomen dat in de huidige situatie veel van de op de BES eilanden gevestigde bedrijven gebruik maken van bijzondere fiscale regelingen, zoals de economische zones, tax-holidays of, via een overgangsregeling, van het oude offshore-regime. De feitelijke belastingdruk voor deze bedrijven bedraagt circa 2%. Invoering van de opbrengstbelasting zal, naar verwachting van de regering, voor deze bedrijven betekenen dat zij na invoering van het nieuwe belastingstelsel in de praktijk juist meer belasting gaan betalen.
De Landsverordening op de dividendbelasting 2000 is overigens tot op heden niet in werking getreden zodat er geen effectieve inhouding van dividendbelasting heeft plaatsgevonden.
Het tarief in de Wet op de dividendbelasting 1965 bedraagt 15% van de opbrengst. Dit tarief is niet zonder meer vergelijkbaar met het tarief van 5% opbrengstbelasting. De Wet op de dividendbelasting 1965 kent ingevolge de moeder-dochterrichtlijn voor EU-situaties immers belangrijke inhoudingsvrijstellingen. Ook geldt in bepaalde verdragssituaties voor deelnemingsverhoudingen een lager tarief. De voorgestelde opbrengstbelasting kent in internationaal verband geen inhoudingsvrijstelling.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een voorbeeld kan geven van een situatie waarop artikel 5.6, vijfde lid, van de Belastingwet BES ziet. Het vijfde lid van voornoemd artikel ziet op de situatie dat een uitdeling niet (volledig) in geld wordt gedaan. Het kan voorkomen dat de verschuldigde belasting dan de uitdeling in geld overtreft. Het vijfde lid stelt dat het ontbrekende in dat geval wordt geacht te zijn ingehouden op het moment dat de opbrengst ter beschikking wordt gesteld. De in dit lid opgenomen inhoudingsfictie is van betekenis voor het aanvangstijdstip van de vijftien dagen termijn van artikel 8.11, eerste lid, van Belastingwet BES waarbinnen het lichaam de opbrengstbelasting moet afdragen. Verder stelt de inhoudingsfictie buiten twijfel dat er ook bij een uitdeling in natura een inhoudingsplicht is en daarmee ook een afdrachtplicht. Het vijfde lid bepaalt verder dat de inhoudingsplichtige bevoegd is de opbrengstbelasting te verhalen op degene die tot de opbrengst gerechtigd is. De inhoudingsplichtige heeft de mogelijkheid de afgifte van de niet in geld genoten opbrengst op te schorten tot voldoening van deze vordering plaatsvindt. Voor het uitdelende lichaam is het hierdoor eenvoudiger de opbrengstbelasting door de opbrengstgerechtigde te laten dragen. De bepaling vindt bijvoorbeeld toepassing als een lichaam een uitdeling in natura doet. Stel dat een inhoudingsplichtige een bedrijfsmiddel, bijvoorbeeld een auto, om niet aan haar opbrengstgerechtigde overdraagt en dat de waarde van de auto in het economische verkeer USD 10 000 bedraagt. Afgezien van eventuele andere fiscale gevolgen bedraagt de door het lichaam af te dragen opbrengstbelasting 5% van USD 10 000 of wel USD 500. Het lichaam heeft het recht de af te dragen opbrengstbelasting te verhalen op de opbrengstgerechtigde. De bepaling geeft het lichaam daarbij ook het recht de afgifte van de auto op te schorten totdat de opbrengstgerechtigde de vordering heeft voldaan. De bepaling kan ook toepassing vinden bij een liquidatie-uitkering van een lichaam zonder liquiditeiten of bij een uitkering in de vorm van schuldigerkenning. Ook in die situaties is er geen uitdeling van liquide middelen waarop de opbrengstbelasting kan worden ingehouden en zullen de opbrengstgerechtigden de middelen voor de betaling van de opbrengstbelasting aan het lichaam ter beschikking moeten stellen.
De beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van de SP ter zake van artikel 5.7 is opgenomen in de beantwoording onder het kopje «Opbrengstbelasting» elders in deze nota.
Hoofdstuk VI Algemene bestedingsbelasting
De leden van de CDA-fractie vragen naar het tijdspad van de tijdelijke tariefsdifferentiatie in de ABB tussen de eilanden onderling, waarbij op de Bovenwindse eilanden het ABB-tarief tijdelijk 2%-punt lager zal liggen. Zoals deze leden al bij hun algemene vragen over de ABB hebben aangehaald, gaat het hierbij om een periode van vijf jaar. Het vervallen na die vijf jaar van dat tijdelijke tarief is opgenomen in het wetsvoorstel Invoeringswet fiscaal stelsel BES.
Voorts vragen deze leden duidelijk te maken waarom het tarief ter zake van verzekeringen op 9 percent is gesteld. In de beantwoording van de algemene vragen van deze leden over de tarieftoepassing op financiële dienstverleners is de achtergrond daarvan reeds toegelicht onder het kopje «Algemene bestedingsbelasting».
De beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van de CDA ter zake van artikel 6.10a is opgenomen in de beantwoording onder het kopje «Algemene bestedingsbelasting» elders in deze nota.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom afnemende ondernemers wel de mogelijkheid wordt geboden om aan een leverancier een factuur te vragen, maar afnemende klanten (bedoeld zal zijn: afnemers die geen ondernemer zijn) niet. Op de daarmee samenhangende vervolgvraag van deze leden over de mogelijkheid van controle bij het ontbreken van een verplicht factuurstelsel, is in deze nota onder het kopje «Algemene bestedingsbelasting» ingegaan.
Met betrekking tot de vraag over het afgeven door een leverancier van een factuur, moet allereerst worden gekeken naar de functie van een wettelijk voorgeschreven factuur. Het staat overigens elke afnemende klant vrij zijn leverancier te vragen naar een rekening, een kassabon of een factuur met daarop het bedrag van de in rekening gebrachte ABB. De vraag is echter welke functie dat laatste voor die afnemer heeft in het kader van het ABB-stelsel, zeker als die afnemer een particulier is. Het opleggen van een wettelijke plicht tot het uitreiken van een op wettelijk voorgeschreven wijze moet niet tot een onnodige verplichting leiden. Zoals is toegelicht kent de ABB het zogenoemde kasstelsel-plus: het kasstelsel is van toepassing tenzij het uit oogpunt van de werking van de ABB – en dan gaat het vooral om de aftrek van voorbelasting die in de ABB alleen speelt voor producenten – nodig is met facturen (in de zin van de wet) te werken. Een factuur kan in deze zin dus eigenlijk alleen een factuur worden genoemd als er sprake is van een «rekening» die vanwege de wettelijke doeleinden is opgemaakt overeenkomstig de wettelijke voorschriften. Dat overigens een leverancier van goederen en diensten op grond van eigen administratieve doeleinden vrijwillig ook het bedrag aan belasting op zijn kassabon vermeldt, wil nog niet zeggen dat er sprake is van een ABB-factuur, of in de Nederlandse situatie van een BTW-factuur. Ook in Nederland hoeven winkeliers geen BTW-facturen uit te reiken; toch staat op kassabonnen veelal wel het BTW-bedrag geprint. Daarom is de regeling van artikel 6.14, derde lid, van de Belastingwet BES zo opgezet dat iedere producent die leveringen van goederen verricht aan een andere ondernemer (een producent is ook een ondernemer) verplicht is op verzoek van zijn afnemer een ABB-factuur uit te reiken. Dit is in de systematiek van de ABB vooral van belang voor handelstransacties tussen producenten – bij voorbeeld een producent van halffabricaten die zijn producten levert aan een volgende producent in de keten – omdat de afnemende producent de op die inkopen verschuldigde ABB als voordruk kan aftrekken. Omdat het denkbaar is dat ook een ondernemer die geen of nog geen producent is, er bij voorbeeld voor zijn administratie belang bij heeft of kan hebben een factuur van zijn leverancier/producent te ontvangen, is de verplichting tot het uitreiken van een factuur niet alleen beperkt tot situaties waarin de afnemer een producent is. De particuliere afnemer/consument heeft er geen belang bij dat aan hem een ABB-factuur wordt uitgereikt. Overigens kan er in dit verband nog op worden gewezen dat in artikel 6.24 van de Belastingwet BES een verbod is opgenomen om goederen en diensten aan te bieden tegen prijzen waarin de ABB niet is begrepen.
Hoofdstuk VII Overdrachtsbelasting
De leden van de CDA-fractie gaan in op de situatie van een tweede verkrijging van een onroerende zaak binnen zes maanden na de eerste verkrijging van die zaak en de dan voorgeschreven saldering van de verschillende waarden, waardoor bij die tweede verkrijging alleen overdrachtsbelasting wordt geheven over de waardevermeerdering sinds de eerste verkrijging. Deze leden vragen waarom de regering geen gehele vrijstelling voor een overdracht binnen zes maanden voorstelt, vergelijkbaar met de Nederlandse overdrachtsbelasting.
Deze vraag moet op een misverstand berusten: deze regeling van artikel 7.14 van de Belastingwet BES is identiek aan de Nederlandse regeling ter zake, zoals is opgenomen in artikel 13 Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970. Ook in Nederland is bij een dergelijke tweede overdracht (slechts) overdrachtsbelasting verschuldigd over de waardestijging.
Hoofdstuk VIII Formeel belastingrecht en invordering
De leden van de CDA-fractie vragen naar de ministeriële regeling waarin vanwege de rechtszekerheid de wijze waarop kan worden uitgenodigd tot het doen van aangifte wordt vastgelegd. In een ministeriële regeling gebaseerd op artikel 8.3 van de Belastingwet BES zal worden vastgelegd dat de uitnodiging tot het doen van aangifte geschiedt door het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waaruit de wijze van het doen van aangifte, een omschrijving van de gevraagde gegevens of bescheiden en de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan, blijkt. Op die manier is voor de aangifteplichtige duidelijk wanneer hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de achtergrond van de lange navorderingstermijnen die thans gelden op de BES eilanden. De langere navorderingstermijnen zijn momenteel onderwerp van discussie op de Nederlandse Antillen. Er is op de Nederlandse Antillen een initiatiefwetsvoorstel aanhangig dat voorziet in verkorting van de navorderingstermijn van tien jaar naar vijf jaar. De (kortere) navorderingstermijnen zoals opgenomen in het initiatiefwetsvoorstel zijn dezelfde termijnen als nu worden voorgesteld in de Belastingwet BES. De verkorting van de navorderingstermijnen komt de rechtszekerheid van de belastingplichtige ten goede.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie naar de gevolgen van verkorting van de navorderingstermijnen voor de belastingheffing op de BES eilanden. Vanaf de inwerkingtreding van de Belastingwet BES gaat de Belastingdienst de heffing van belastingen op de BES eilanden op zich nemen. De Belastingdienst zal zich ook bezighouden met lopende zaken. Zonodig zal gebruik worden gemaakt van de navorderingsbevoegdheid. De verwachting is dat de nieuwe, kortere, navorderingstermijnen hierbij toereikend zullen zijn. In elk geval is de rechtszekerheid van de belastingplichtigen hiermee gediend.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de achtergrond van de verplichting om domicilie te kiezen op de BES eilanden. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 57 van de AWR en is gelijkluidend aan artikel 37 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) en heeft een praktische achtergrond. In verband met de toezending van stukken naar aanleiding van een door een persoon, die niet op de BES eilanden woont of gevestigd is of op de BES eilanden geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, ingediend processtuk is het wenselijk dat deze persoon op de BES eilanden domicilie kiest. Op die manier worden vertragingen in de postbezorging voorkomen.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de delegatiegrondslag in artikel 8.19 van de Belastingwet BES. Artikel 8.19 bevat een algemene delegatiegrondslag op grond waarvan Onze Minister bij ministeriële regeling nadere regels kan geven ter uitvoering van de belastingwet. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 39 van de ALL en aan artikel 62 van de AWR. Op de Nederlandse Antillen wordt in twee regelingen uitvoering gegeven aan artikel 39, eerste lid, van de ALL. Het betreft allereerst de ministeriële beschikking met algemene werking van de 21ste december 2001 inzake administratieve boeten (P.B. 2001/148). In deze ministeriële beschikking worden regels gegeven over het boetebeleid. Ten tweede betreft het de ministeriële beschikking met algemene werking van de 21ste december 2001 inzake uitstel van de uitspraak (P.B. 2002/53).
De leden van de CDA-fractie vragen naar de bedoeling van de zinsnede uit de memorie van toelichting «Daarmee is de geheimhoudingsplicht beperkt aangescherpt». Met deze zinsnede is tot uitdrukking gebracht dat de geheimhoudingsplicht zoals opgenomen in artikel 50 van de ALL niet onverkort is overgenomen in de Belastingwet BES maar is aangescherpt en in overeenstemming is gebracht met artikel 67 van de AWR. Er is sprake van een aanscherping in die zin dat geen rol speelt of degene die bij de uitoefening van de belastingwet gehouden is tot geheimhouding van gegevens de vertrouwelijkheid van de gegevens kent of redelijkerwijs moet vermoeden. In tegenstelling tot artikel 50 van de ALL geldt op grond van artikel 8.21 van de Belastingwet BES in alle gevallen waarin bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, de geheimhoudingsplicht.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de achtergrond van het vierde lid van artikel 8.43 van de Belastingwet BES waarin de Algemene termijnenwet buiten toepassing wordt verklaard.
De Algemene termijnenwet is van toepassing op de Belastingwet BES. Door de Algemene termijnenwet in artikel 8.43, vierde lid, van de Belastingwet BES uit te sluiten wordt bereikt dat de verschuldigde belasting daadwerkelijk moet worden betaald en verantwoord binnen de door de wet gestelde termijnen. Indien de laatste dag van de betalingstermijn op een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag valt, zou toepassing van de Algemene termijnenwet meebrengen dat de betalingstermijn wordt verlengd tot de eerstvolgende werkdag.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie op welk punt de Algemene termijnenwet nog meer is uitgesloten. Dit is het geval in artikel 8.11, zesde lid, van de Belastingwet BES. Deze bepaling ziet op de voldoening of afdracht op aangifte en de daarbij behorende termijnen. De Algemene termijnenwet is op dit punt uitgesloten om dezelfde reden als in artikel 8.43, vierde lid, van de Belastingwet BES.
De leden van de CDA-fractie vragen naar een verduidelijking van de delegatiegrondslag in de bepaling over uitstel van betaling.
De bepaling over uitstel van betaling ziet op twee verschillende vormen van uitstel van betaling en bevat ook twee delegatiegrondslagen.
Het eerste lid van artikel 8.57 van de Belastingwet BES bevat een algemene delegatiegrondslag voor het verlenen van uitstel van betaling. In een ministeriële regeling zullen regels worden opgenomen voor het verlenen van uitstel van betaling wegens betalingsproblemen, vanwege een verwachte teruggaaf of omdat gewacht wordt op een beslissing in bezwaar of beroep tegen de aanslag. In die ministeriële regeling zullen ook algemene regels over het verlenen, afwijzen of herzien van uitstel van betaling worden opgenomen.
Voorts kan op grond van het vierde lid van artikel 8.57 van de Belastingwet BES uitstel van betaling worden verleend voor belastingaanslagen die zijn opgelegd bij een emigratie omdat een vervreemding van een aanmerkelijk belang is geconstateerd. Er bestaat al een ministeriële beschikking uitstel van betaling aanmerkelijk belang (P.B. 2003/67) waarin onder meer regels worden gesteld over het uitstel van betaling. In een ministeriële regeling op basis van artikel 8.57 van de Belastingwet BES zullen vergelijkbare regels worden opgenomen. In de ogen van de regering wordt met deze ministeriële regeling de rechtszekerheid niet geschonden.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe artikel 8.67 van de Belastingwet BES zich verhoudt tot de omvorming van het g-rekeningenstelstel tot een depotstelsel dat zal plaatsvinden als gevolg van de Wet van 1 juli 2009, houdende Fiscaal stimuleringspakket en overige fiscale maatregelen.
Artikel 8.67 bevat de aansprakelijkheid van de inlener van personeel voor de loonbelasting ter zake van de werkzaamheden. De aansprakelijkheid van de inlener van personeel kan beperkt worden door het doen van stortingen op de bijzondere, geblokkeerde, rekening. De Invorderingswet 1990, waarin de bepalingen over storten op het depotstelsel zullen worden opgenomen, is niet van toepassing op de BES eilanden; op de BES eilanden zal dus op grond van artikel 8.67 gebruik gemaakt worden van een g-rekeningenstelsel.
De leden van de CDA-fractie vragen naar voorbeelden van bedrijfssectoren en bedrijfstakken waarop de artikelen 8.67 en 8.68 van de Belastingwet BES niet van toepassing zijn. Op grond van artikel 8.69 van de Belastingwet BES kunnen bij algemene maatregel van bestuur bedrijfssectoren en bedrijfstakken worden aangewezen waarop de artikelen 8.67 en 8.68 van de Belastingwet BES niet van toepassing zijn. Artikel 8.69 van de Belastingwet BES is gelijkluidend aan artikel 21d van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976. Aan artikel 21d is uitvoering gegeven in het Landsbesluit houdende algemene maatregelen, van de 23ste mei 2002 ter uitvoering van artikel 3, lid 4, en 21d, LLB juncto bepalingen in de sociale verzekeringswetgeving (P.B. 2002/81). In dit Landsbesluit zijn onder meer genoemd bepaalde viskwekerijen, bosbouwbedrijven en mijnbouw. Deze sectoren zullen ook worden opgenomen in de op artikel 8.69 van de Belastingwet BES gebaseerde algemene maatregel van bestuur.
De leden van de CDA-fractie wijzen op een foutieve verwijzing in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting ten aanzien van artikel 8.74 van de Belastingwet BES. De constatering van de leden van de CDA-fractie is juist. De fiscale strafbepalingen zijn niet gebundeld in titel 5 maar in titel 6.
De leden van de CDA-fractie vragen nader te verduidelijken waarom schending van de fiscale geheimhoudingsplicht ernstiger is dan schending van een ambts- of beroepsgeheim.
In artikel 8.75 van de Belastingwet BES is een bepaling over de fiscale geheimhoudingsplicht opgenomen op grond waarvan bij een schending van de geheimhoudingsplicht een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren kan worden opgelegd of een geldboete van de vijfde categorie, dan wel beide sancties. Deze bepaling is ontleend aan artikel 50 van de ALL. In verschillende andere wetten zijn ook bepalingen opgenomen over schending van een ambts- of beroepsgeheim. De strafmaat verschilt per specifieke bepaling. Bij al deze wettelijke regelingen is uitvoering gegeven aan het uitgangspunt dat de bestaande regelgeving in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoveel mogelijk gehandhaafd blijft. Dit geldt dus ook voor de strafmaat die hoort bij de schending van het ambts- of beroepsgeheim in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht BES. Deze algemene bepaling geldt indien er geen specifieke bepaling van toepassing is op schending van een ambts- of beroepsgeheim.
Artikel 8.86, zesde en zevende lid
De leden van de CDA-fractie wijzen op een foutieve verwijzing in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting ten aanzien van artikel 8.86, zesde en zevende lid, van de Belastingwet BES. De constatering van de leden van de CDA-fractie is juist. De verplichtingen ten dienste van de belastingheffing en invordering zijn niet opgenomen in titel 6 maar in titel 7.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de verhouding tussen de informatiebepaling ten behoeve van de invordering in de Belastingwet BES en de Invorderingswet 1990.
Zowel in de Invorderingswet 1990 als in de Belastingwet BES zijn informatiebepalingen opgenomen ten behoeve van de invordering. De bepalingen in de Belastingwet BES zijn vergelijkbaar met die in de Invorderingswet 1990. Het betreft de volgende bepalingen:
• Artikel 58 van de Invorderingswet 1990: bepaling die ziet op de belastingschuldige of de aansprakelijk gestelde die is gehouden informatie te verstrekken aan de ontvanger. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8.83 jo. 8.90 van de Belastingwet BES.
• Artikel 59 van de Invorderingswet 1990: bepaling die ziet op derde bij wie zich de gegevensdrager bevindt. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8.83, tweede lid, jo. 8.90 van de Belastingwet BES.
• Artikel 60 van de Invorderingswet 1990: bepaling stelt eisen aan de gegevens en inlichtingen en de wijze waarop ze worden verstrekt. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8.84 jo. 8.90 van de Belastingwet BES.
• Artikel 62 van de Invorderingswet 1990: bepaling die ziet op informatieverplichtingen van administratieplichtigen. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8.87 jo. 8.90 van de Belastingwet BES
De leden van de CDA-fractie vragen naar de verhouding tussen artikel 8.92 van de Belastingwet BES en bepaalde wijzigingen uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010.
De regering neemt aan dat de leden van de CDA-fractie doelen op de wijziging van artikel 24a van de AWR waaruit volgt dat bezwaar en beroep tegen de belastingaanslag ook automatisch bezwaar en beroep betekent tegen de op het aanslagbiljet vermelde beschikkingen heffingsrente, revisierente, verzamelinkomen en betalingskorting. Deze wijziging strekt zich niet uit tot de Belastingwet BES vanwege het uitgangspunt dat ten aanzien van de bepalingen betreffende het formele belastingrecht en invordering zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de bestaande regelgeving op de BES eilanden. In dit geval speelt ook de uitvoerbaarheid een rol.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de verhoging van het griffierecht in verhouding tot het griffierecht in Nederland en de mogelijke invloed op het aantal procedures.
In Nederland gelden in belastingzaken de in artikel 27b van de AWR opgenomen bedragen. De bedragen aan griffierecht liggen in Nederland aanmerkelijk hoger dan op de BES eilanden. Op de BES eilanden wordt in alle gevallen USD 30 gerekend. Het bedrag dat op de BES eilanden zou worden gerekend op grond van de Belastingwet BES voor een beroepschrift, is omgerekend ongeveer € 21. Het oorspronkelijke bedrag van USD 3, komt voort uit de Landsverordening op beroep in belastingzaken 1940 (P.B. 1941/12). In deze Landsverordening is in artikel 18 een zegelbelasting van vijf gulden opgenomen die wordt «gekweten» door het beroepschrift te zegelen. Zoals uit het jaartal blijkt, is het bedrag van Naf. 5 – omgerekend ongeveer USD 3 – verouderd. De verwachting is dat het bedrag van USD 30 beter aansluit bij de bedoeling van het griffierecht, namelijk het voorkomen van lichtvaardig procederen. De verschuldigdheid van griffierecht draagt mede bij aan de afweging of het instellen van beroep zinvol is. Voorts mag van de belanghebbende die beroep wenst in te stellen, een zekere bijdrage worden verlangd in de kosten van een gerechtelijke procedure.
De beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van het CDA ter zake van artikel 8.120 en 8.121 zijn opgenomen in de beantwoording onder het kopje «Voorkoming van dubbele belasting» elders in deze nota.
Kamerstukken II 2008/09, 31 958, nrs. 1 tot en met 6, alsmede kamerstukken II 2009/10, 31 958, nr. 7 tot en met 9.
De Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES zijn opgenomen in de nota’s van wijziging op de Invoeringswet BES (Kamerstukken II 2009/10, 31 957, nr. 7, blz. 12 en 13) en de Aanpassingswet BES (Kamerstukken II 2009/10, 31 959, nr. 7, blz. 20 tot en met 32, 70, 80 tot en met 83 alsmede 87 tot en met 97). De tweede nota van wijziging op de Aanpassingswet BES bevat nog een enkele aanvullingen op de Wet loonbelasting BES (Kamerstukken II 2009/10, 31 959, nr. 11, blz. 10, 11 en 37).
Zie de brief van 19 juni 2008 van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 IV, nr. 56). De afspraak waarvan in de brief van 18 juni 2008 melding wordt gemaakt, komt overeen met het kabinetstandpunt dat bij brief van 30 september 2008 van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 IV, nr. 3) aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gezonden.
Het gaat om 1) de ligging in het Caribische gebied; 2) de economische omstandigheden; 3) de kleine oppervlakte; 4) de geringe bevolkingsomvang; 5) de grote afstand tot het Europese deel van Nederland; 6) het insulaire karakter en 7) de Europeesrechtelijke positie (zie Kamerstukken II 2009/10, 32 189, nr. 3, blz. 25 en 26).
Deze constatering van de SEOR en Louis Lengrand & Associes doet niets af aan het eerdere uitgangspunt in deze nota naar aanleiding van het verslag van de regering dat bij de vestigingsplaatskeuze van actieve vennootschappen in zijn algemeenheid opgaat dat aan de niet fiscale vestigingsplaatsfactoren een groter belang moet worden gehecht dan aan de fiscaliteit als vestigingsplaatsfactor. De fiscaliteit kan – zolang het geen schadelijke belastingconcurrentie tot gevolg heeft – op mondiaal niveau (bijvoorbeeld een land of gebied in het Caribische gebied ten opzichte van de Verenigde Staten) of op lokaal niveau (één van de BES eilanden ten opzichte van bijvoorbeeld Aruba, Curaçao of Sint Maarten) worden ingezet om meer evenwicht te brengen in concurrentieposities.
Vanwege het verbod op constitutionele toetsing in artikel 120 van de Grondwet is een beroep op artikel 1 van de Grondwet niet mogelijk.
Deze cijfers zijn als bijlage gevoegd bij de brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 28 mei 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 IV, nr. 52).
Bijlage bij Aanhangsel bij de handelingen II 2007/08, blz. 2921 tot en met 2923. De inventarisatie is ook te raadplegen via de website van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (http://www.minbzk.nl/ vertegenwoordigingantillen/parlementaire/ 110666/antwoorden-op...3).
Brief van 5 juni 2008 van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Kamerstukken II 2007/08, 31 200 IV, nr. 53.
Zie de brief van 19 juni 2008 van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 IV, nr. 56). De afspraak waarvan in de brief van 18 juni 2008 melding wordt gemaakt, komt overeen met het kabinetstandpunt dat bij brief van 30 september 2008 van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 IV, nr. 3) aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gezonden.
Zie de besluitenlijst van het bestuurlijk overleg van 18 juni 2008 onder «Fiscaal stelsel» die als bijlage is opgenomen bij Kamerstukken II 2007/08, 31 200 IV, nr. 56.
Zie Kamerstukken II 2009/10, 32 189, nr. 3, in paragraaf 2.1 «Doelen» (blz. 5 tot en met 7) en de navolgende passage: «Het uiteenvallen van het land Nederlandse Antillen in twee nieuwe landen (Curaçao en Sint Maarten) en drie tot Nederland behorende openbare lichamen (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) mag geen aanleiding vormen voor een van de eilanden zich te onttrekken aan het door de regering van de Nederlandse Antillen afgegeven commitment ten aanzien van de gedragscode voor belastingen op ondernemingen. Het voorgaande heeft er dan ook toe geleid dat Nederland bij de vormgeving van de fiscale stelsels voor de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten alsmede voor het toekomstige fiscale stelsel voor de BES eilanden de internationale aanvaardbaarheid als voorwaarde stelt» (pagina 34 en 35).
Op grond van artikel 8 124, tweede lid, van de Belastingwet BES mag de Belastingdienst de bij de vaste inrichting op de BES eilanden opgevraagde informatie aan land of gebied verstrekken als daarvoor geen internationale afspraak over informatie uitwisseling bestaat. Voorwaarde is wel dat het Europese deel van het toekomstige land Nederland wel een afspraak over uitwisseling van informatie heeft met dat land of gebied.
Zie hoofdstuk II, artikel X en XI, van het wetsvoorstel Invoeringswet fiscaal stelsel BES (Kamerstukken II 2009/10, 32 276, nr. 2).
Hoofdstuk I, artikel IX, onderdeel A, en hoofdstuk I, artikel XIV, onderdeel A, van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES (zie Kamerstukken II 2009/10, 32 276, nr. 2, blz. 6 en 7).
Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EU L 157 van 26 juni 2003). Deze richtlijn heeft materieel gezien belang voor het gehele Koninkrijk.
Deze voorlichting van 18 september 2006 onder nummer W04.060204/I/K/A is raadpleegbaar via de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Pagina 17 van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen getiteld «Schurende rechtsordes: Over juridische implicaties van de UPG status voor de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen en Aruba».
Pagina 117 van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen getiteld «Schurende rechtsordes: Over juridische implicaties van de UPG status voor de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen en Aruba».
De besluitenlijst is opgenomen als bijlage bij Kamerstukken II 2007/08, 31 200 IV, nr. 56. De aangehaalde passage is terug te vinden op pagina 3 van de besluitenlijst. Deze insteek is nogmaals bevestigd in het bestuurlijke akkoord tussen de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de bestuurscolleges van de BES eilanden van 20 november 2008. Deze besluitenlijst is opgenomen als bijlage bij Kamerstukken II 2008/09, 31 568, nr. 7. De passage over de brutonettotrajecten is terug te vinden op pagina 4 van de besluitenlijst.
Kamerstukken II 2009/10, 31 958, nr. 7, blz. 11 en 12 (op bladzijde 12 wordt abusievelijk gesproken over artikel 104, dat moet artikel 102 van de FinBES zijn).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32189-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.