32 187 (R1902) Goedkeuring van het op 30 mei 2008 te Dublin totstandgekomen Verdrag inzake clustermunitie (Trb. 2009, 45)

K BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 mei 2011

Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer op 22 maart jl. van de motie Haubrich-Gooskens (PvdA) c.s. over aanpassing van het regeringsstandpunt over de doorvoer van clustermunitie over Nederlands grondgebied; heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren over de vraag of, op basis van het op 23 mei 1969 tot stand gekomen Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (Trb. 1972, 51, hierna: WVV), het op 30 mei 2008 tot stand gekomen Verdrag inzake Clustermunitie (Trb. 2009, 45) voorrang dient te verkrijgen boven het op 19 juni 1951 tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (hierna: NAVO Statusverdrag) en de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 14 juli 2008, nr. WJZ/8085749, houdende uitvoering van het Besluit Strategische Goederen (hierna: Uitvoeringsregeling strategische goederen). Met voorliggende brief kom ik aan genoemde toezegging tegemoet. Deze brief stuur ik tegelijkertijd ter informatie aan de Tweede Kamer.

De vraag naar de verhouding tussen de verdragsbepalingen uit het Verdrag inzake Clustermunitie en het NAVO Statusverdrag dient te worden beantwoord in het licht van het geldende verdragenrecht, in het bijzonder artikel 30 WVV. Artikel 30 van het WVV regelt de hiërarchie van verdragsverplichtingen wanneer twee verdragen ten aanzien van dezelfde materie regels stellen. De vraag van de hiërarchie van verdragsverplichtingen komt doorgaans aan de orde wanneer een verdrag ten aanzien van materie als geregeld in een eerder verdrag, tot conflicterende verplichtingen lijkt te leiden. De vraag is dan welke verplichtingen uit welk verdrag in een bepaalde situatie van toepassing zijn voor de desbetreffende staat.

Bovenstaande werpt allereerst de vraag op of het Verdrag inzake Clustermunitie ten aanzien van bepaalde materie tot verplichtingen leidt die op gespannen voet staan met verplichtingen die Nederland reeds op zich heeft genomen onder het NAVO Statusverdrag, in het bijzonder de verplichting tot het niet opwerpen van belemmeringen van douanetechnische aard aan de doorvoer van eigen materieel door NAVO-partners. Deze verplichting vloeit voort uit artikelen 11, 12 en 13 van het NAVO Statusverdrag. In Nederlandse wetgeving zijn de bovengenoemde verplichtingen vastgelegd in artikel 6 van het Besluit strategische goederen juncto artikel 3 Uitvoeringsregeling strategische goederen. Deze wetgeving stelt dat doorvoer van eigen militaire goederen door NAVO-partners niet onderworpen wordt aan een vergunning – dan wel meldplicht.

De verplichtingen uit het NAVO Statusverdrag, zoals uitgewerkt in genoemde nationale wetgeving, zouden op gespannen voet kunnen komen te staan met het Verdrag inzake Clustermunitie, in het geval het Verdrag inzake Clustermunitie op enige wijze verdragspartijen zou verplichten om doorvoer van goederen door NAVO-partners te belemmeren. Zoals eerder aangegeven vloeit uit het Verdrag inzake Clustermunitie echter een dergelijke verplichting niet voort.

Dit doet mij concluderen dat het Verdrag inzake Clustermunitie geen met het NAVO Statusverdrag conflicterende verplichtingen ten aanzien van dezelfde materie, in de zin van artikel 30 WVV, bevat.

De minister van Buitenlandse Zaken, U.Rosenthal

Naar boven