32 167(R 1895)
Verdrag inzake de overdracht van gevonniste personen en van de tenuitvoerlegging van veroordelingen opgelegd bij vonnissen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Republiek Brazilië; Den Haag, 23 januari 2009 (Trb. 2009, 25)

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 september 2009

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 12 oktober 2009.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba te kennen worden gegeven uiterlijk op 11 november 2009.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 23 januari 2009 te Den Haag totstandgekomen verdrag inzake de overdracht van gevonniste personen en van de tenuitvoerlegging van veroordelingen opgelegd bij vonnissen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Republiek Brazilië (Trb. 2009, 25).

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

Aan de Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba is verzocht hogergenoemde stukken op 9 oktober 2009 over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba.

De Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen en van Aruba zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

Inleiding

Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).Het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen en van de tenuitvoerlegging van veroordelingen opgelegd bij vonnissen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Republiek Brazilië (Trb. 2009, 25) is op 23 januari 2009 te Den Haag tot stand gekomen. Met het oog op de toepassing van het verdrag is een notawisseling opgesteld, waarin adressen van bevoegde autoriteiten, en beleidsafspraken over het gebruik van elektronische middelen voor de onderlinge communicatie en de omvang van vertalingen zijn vastgelegd.

Bij brief van 26 september 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 4), waarvan een afschrift aan de Eerste Kamer werd gezonden, heeft de minister van Justitie de Tweede Kamer over de resultaten van de onderhandelingen met Brazilië bericht. Tijdens het op 4 december 2008 met de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer gehouden Algemeen Overleg is gebleken dat het ontwerpverdrag op brede steun kan rekenen (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 105).

Op 7 november 2007 zond de minister van Justitie aan de Tweede Kamer het beleidskader betreffende de overdracht en overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 30). Naar aanleiding daarvan vond op 13 februari 2008 een Algemeen Overleg plaats (Kamerstukken II 2008/09, 31 200 VI, nr. 115). In dat overleg kondigde de minister van Justitie aan dat hij alle landen waar Nederlandse onderdanen waren gedetineerd en waarmee geen verdragsrelatie bestond, de vraag zou doen voorleggen over de wijze waarop deze relatie tot stand zou kunnen worden gebracht.1 De Federale Republiek Brazilië (voortaan: Brazilië), waar ruim 80 Nederlanders zijn gedetineerd behoorde tot die landen. Aan Brazilië is, gelet op de voorkeur van het Koninkrijk voor toetreding door landen tot het op 21 maart 1983 in het kader van de Raad van Europa te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) (voortaan: het RvE-verdrag), ook gevraagd of Brazilië zou willen toetreden tot dat verdrag. Dat bleek niet het geval. Brazilië hechtte aan een bilateraal verdrag.

Op 24 april 2008 vond het «debat over de kinderpornozaak Brazilië» in de Tweede Kamer plaats, over twee Nederlanders die in Brazilië waren veroordeeld wegens betrokkenheid bij de productie van kinderporno en die na hun veroordeling door de Braziliaanse rechter in eerste aanleg naar Nederland hadden kunnen vluchten. In dat debat heeft de minister van Justitie toegezegd zich ervoor in te spannen om op korte termijn een verdrag met Brazilië tot stand te brengen op basis waarvan overbrenging van gedetineerden mogelijk zou zijn en waarin een speciale voorziening zou worden opgenomen waardoor de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd in het andere land ook kan worden overgenomen wanneer de veroordeelde zich al in zijn eigen land bevindt (Handelingen II 2007/08. nr. 81, blz. 5746–5763). Deze tweede toezegging was in wezen een verfijning van de al in februari 2008 gedane toezegging over het aangaan van een verdragsrelatie met Brazilië. Uit de voorgeschiedenis van het verdrag wordt duidelijk, dat anders dan de raadsman van de bovenbedoelde Nederlanders bij herhaling beweert, het onderhavige verdrag niet uitsluitend met het oog op de zaak van zijn cliënten is gesloten. Het voornemen om met Brazilië een verdragsrelatie aan te gaan bestond al geruime tijd voordat het debat over de zaak van zijn cliënten in de Tweede Kamer werd gevoerd. Het feit dat bij de onderhandelingen ermee rekening is gehouden dat het verdrag voldoende reikwijdte zou krijgen om ook de casus van de twee Nederlanders eronder te laten vallen, doet daaraan niets af. Zeker nu de daarvoor gekozen aanpak, zoals hierna uiteen zal worden gezet, is ontleend aan verdragen die al jaren voor Nederland gelden.

Het verdrag voorziet in regels betreffende de overbrenging van gedetineerden met het oog op de executie van hun straf, die grotendeels zijn ontleend aan het RvE-verdrag. Het bevat een bepaling (artikel 14) op grond waarvan kan worden verzocht om overname van de tenuitvoerlegging van straffen opgelegd bij strafvonnissen, terwijl de gedetineerde zich niet meer in de staat van veroordeling bevindt. Het gaat daarbij om gevallen waarin een veroordeelde naar de staat van tenuitvoerlegging is teruggekeerd terwijl een vervolging tegen hem liep, of zich in de staat van veroordeling aan de tenuitvoerlegging van een hem opgelegde vrijheidsstraf heeft onttrokken. Artikel 18 van de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145) en artikel 2 van het op 18 december 1997 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het RvE-verdrag (Trb. 1998, 202) bevatten soortgelijke regelingen.

De overdracht en overname van strafvonnissen op basis van dit verdrag zal uitsluitend volgens de procedure voor de voortgezette tenuitvoerlegging mogelijk zijn. Dat wil zeggen dat de straf die door de rechter is opgelegd in het andere land verder ten uitvoer wordt gelegd zonder omzetting van de straf naar de maatstaven van het land van tenuitvoerlegging. Alleen wanneer de opgelegde straf hoger is dan de maximumstraf die naar het recht van de staat van tenuitvoerlegging op het strafbare feit is gesteld, mag in de staat van de tenuitvoerlegging de opgelegde straf worden teruggebracht tot het wettelijke strafmaximum. Zoals tijdens het hierboven genoemde Algemeen Overleg van 4 december 2008 uitvoerig is besproken, was het voor de Braziliaanse delegatie niet aanvaardbaar om de omzettingsprocedure in het verdrag op te nemen. Brazilië neemt daarmee overigens geen bijzondere positie in: diverse Europese landen en de landen waarmee het Koninkrijk een bilateraal verdrag heeft gesloten, accepteren ook alleen de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging.

Brazilië kent evenals Nederland een systeem van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen waarbij de veroordeelde na verloop van tijd in een lichter detentieregime kan worden geplaatst, dat geleidelijk over gaat in een voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissing daarover wordt per geval genomen door de executierechters en hun praktijk varieert in de 27 deelstaten die Brazilië rijk is. In sommige deelstaten komen buitenlandse gedetineerden net als Braziliaanse onderdanen in aanmerking voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling, in andere staten juist niet. Artikel 8, eerste lid, bepaalt dat op de tenuitvoerlegging van de straf het recht van de staat van tenuitvoerlegging van toepassing is, maar dat de staat van tenuitvoerlegging rekening kan houden met de wetgeving of beslissingen betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling van de staat van veroordeling. Het zal duidelijk zijn dat daarvan alleen sprake kan zijn indien de Braziliaanse autoriteiten eenduidige gegevens hieromtrent hebben verstrekt. Een vergelijkbare bepaling ontbreekt in het RvE-verdrag, omdat dit verdrag er niet in voorziet dat rekening wordt gehouden met termijnen of beslissingen betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling in de staat van veroordeling. De voorliggende regeling is dus nieuw, maar komt inhoudelijk overeen met artikel 17, vierde lid, van het op 27 november 2008 totstandgekomen kaderbesluit 2008/909/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEG L 327 van 5 december 2008, blz. 27) (voortaan: kaderbesluit strafvonnissen). Het ligt in het voornemen om de Nederlandse wetgeving zodanig aan te passen dat van het verdragsartikel in voorkomend geval gebruik kan worden gemaakt. Aangezien het echter gewenst is dat het verdrag spoedig in werking treedt en het hierbij niet om een verplichting gaat, kan het verdrag worden goedgekeurd en worden toegepast zonder voorafgaande wetswijziging. De beoogde aanvulling van de Nederlandse wetgeving zal op een later tijdstip aan het parlement worden voorgelegd. Deze separate indiening heeft het voordeel dat bij die wetswijziging ook rekening kan worden gehouden met de soortgelijke bepaling uit het kaderbesluit strafvonnissen. Deze latere implementatie van de verdragsbepaling leidt niet tot nadelen voor de personen die onder de werkingssfeer ervan vallen. Toepassing van voorwaardelijke invrijheidsstelling kan pas plaatsvinden nadat een besluit over zijn overbrenging is genomen en nadat hij in Nederland al een deel van het strafrestant heeft ondergaan.

Het verdrag bevat geen bepaling over het verlenen van gratie. Brazilië stelde zich namelijk op het standpunt dat een bepaling terzake uitsluitend kan bepalen dat ten aanzien van een Braziliaans vonnis alleen Brazilië gratie kan verlenen en ten aanzien van een Nederlands vonnis alleen Nederland. Nederland heeft dit afgewezen, omdat het van oordeel is, dat gratie een onderdeel van de tenuitvoerlegging is, waarop het recht van de staat van tenuitvoerlegging van toepassing is, waardoor dat na een overbrenging van de gedetineerde ook de staat van tenuitvoerlegging gratie kan verlenen. Het RvE-verdrag voorziet ook in de regel dat beide staten bevoegd zijn gratie te verlenen. Daarop is tijdens de onderhandelingen besloten geen bepaling over gratie in het verdrag op te nemen, opdat – bij het ontbreken van een regeling – beide landen hun nationale recht inzake gratieverlening onverkort kunnen toepassen.

Het verdrag bevat de voor verdragen inzake strafrechtelijke samenwerking gangbare bepaling betreffende de werking in de tijd. Artikel 16 bepaalt dat het verdrag betrekking heeft op tenuitvoerlegging van veroordelingen die zowel vóór als na de inwerkingtreding zijn uitgesproken. Dit wordt soms aangeduid als terugwerkende kracht, maar is dat echter niet. Het verdrag regelt de overname en overdracht van tenuitvoerlegging van straffen op basis van een verzoek. De verzoeken kunnen alleen maar worden gedaan na inwerkingtreding van het verdrag. Alleen indien het verdrag ook betrekking zou hebben op verzoeken die zijn gedaan vóór de inwerkingtreding van het verdrag, zou er sprake zijn van terugwerkende kracht.

Ten slotte hechten wij eraan hier op te merken dat een verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen ertoe strekt Nederlanders die in het buitenland zijn veroordeeld, het restant van hun straf in Nederland te laten ondergaan met het oog op hun resocialisatie. Hetzelfde geldt voor de in Nederland veroordeelde onderdanen van de andere verdragspartij. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling veroordeelde personen over te brengen naar hun thuisland met het oog op hun onmiddellijke vrijlating aldaar.

Koninkrijkspositie

De regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba hebben te kennen gegeven medegelding van het onderhavige verdrag voor hun land te wensen. Na goedkeuring voor het gehele Koninkrijk zal de medegelding direct tot stand kunnen worden gebracht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit artikel bevat de in deze verdragen gebruikelijke definities. In de bij het verdrag behorende notawisseling zijn de adressen en de overige contactgegevens van de ministers van Justitie in het Koninkrijk en de minister van Justitie van Brazilië opgenomen.

Artikel 2

Uit dit artikel blijkt, dat het verdrag overbrenging mogelijk maakt, maar dat het geen recht voor de gedetineerde op overbrenging creëert. Artikel 2 van het RvE-verdrag bevat een soortgelijke regeling.

Artikel 3

In artikel 3 worden voorwaarden voor overbrenging opgesomd. Aan deze voorwaarden dient in elk geval te zijn voldaan wil overbrenging aan de orde kunnen komen. De opsomming is niet limitatief, zodat ook als aan de genoemde voorwaarden is voldaan, er geen verplichting tot overbrenging bestaat. Het ontbreken van die verplichting vloeit voort uit artikel 2. Partijen zijn derhalve vrij om in voorkomend geval om andere, hen moverende redenen niet aan een overbrenging mee te werken.

Het in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen vereiste dat de veroordeelde de nationaliteit van de staat van tenuitvoerlegging moet hebben komt eveneens voor in het RvE-verdrag (artikel 3, eerste lid, sub a). Van de zijde van Brazilië werd erop aangedrongen om in artikel 1, onderdeel e, het begrip onderdaan te definiëren.

Het eerste lid, onderdeel b, bevat het vereiste dat de veroordeling voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Dit betekent dat de veroordeling onherroepelijk dient te zijn. Dat komt inhoudelijk overeen met artikel 3, eerste lid, sub b, van het RvE-verdrag.

De minimumduur van het in het eerste lid, onderdeel c, opgenomen strafrestant van een jaar is langer dan de zes maanden die in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van het RvE-verdrag als uitgangspunt worden genomen. Brazilië heeft om een strafrestant van ten minste één jaar verzocht. De reden hiervoor is, dat in Brazilië de beslissing op een verzoek tot overbrenging van een gedetineerde naar een ander land wordt genomen door de rechter die belast is met de tenuitvoerlegging van straffen. Dit is de rechter in de deelstaat waar de veroordeelde is gedetineerd. Mede daardoor duurt de totale behandeling van een verzoek vrij lang. Een jaar is normaal, maar een duur van twee jaren – zo leren de ervaringen van andere EU-lidstaten – is geen uitzondering. Tijdens de onderhandelingen is ook al over de toepassing van het verdrag gesproken en bleek er bereidheid te bestaan aan Braziliaanse zijde om een gezamenlijk stappenplan op te stellen met het oog op een voortvarender behandeling. De praktijk zal moeten uitwijzen of dit een positief effect zal hebben. Voor de goede orde merken wij hier nog op, dat de behandeling van een verzoek in Nederland vanaf de eerste brief van de veroordeelde tot en met de overbrenging ook meestal meer dan zes maanden vergt.

Het in het eerste lid, onderdeel d, opgenomen vereiste van dubbele strafbaarheid is gebruikelijk, zo blijkt ook uit artikel 3, eerste lid, sub e, van het RvE-verdrag. De dubbele strafbaarheid wordt, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2008, LJN BD1852, beoordeeld aan de hand van de wetgeving die geldt op het moment van de beslissing op het verzoek. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de Hoge Raad in dit arrest uitdrukkelijk stelt dat deze handelwijze geen schending oplevert van het legaliteitsbeginsel.

Het eerste lid, onderdeel e, bevat het vereiste dat de veroordeelde met zijn overbrenging dient in te stemmen. Deze bepaling komt overeen met artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van het RvE-verdrag. Uitzondering vormen de gevallen als bedoeld in artikel 14 van het verdrag, waarin de veroordeelde zich niet langer in de staat van veroordeling bevindt. Op de ratio daarvan zal bij de toelichting op dat artikel nader worden ingegaan.

Het in het eerste lid, onderdeel f, opgenomen vereiste dat beide staten moeten instemmen met de overbrenging is evenzeer gebruikelijk, zoals blijkt uit artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van het RvE-verdrag.

Het tweede lid bevat een uitzondering op de regel dat het strafrestant minder dan een jaar bedraagt. Deze uitzondering op de hoofdregel staat ook in artikel 3, tweede lid, van het RvE-verdrag.

Artikel 4

Deze bepaling komt nagenoeg letterlijk overeen met artikel 4 van het RvE-verdrag.

Het eerste lid bevat de algemene informatieplicht tegenover veroordeelden over het bestaan van het verdrag.

Het tweede lid regelt dat de veroordeelde aan de staat van veroordeling te kennen kan geven dat hij overgebracht wenst te worden en dat die staat vervolgens de staat van tenuitvoerlegging terzake informeert. Hij legt daarbij de in het derde lidopgesomde gegevens over.

Het vierde lid regelt wat er dient te gebeuren indien de veroordeelde zich niet tot de staat van veroordeling heeft gewend, maar zijn wens tot overbrenging aan de staat van tenuitvoerlegging heeft gericht.

Het vijfde lid bevat de verplichting van partijen om in voorkomend geval de veroordeelde die zich met zijn wens om te worden overgebracht tot hen heeft gewend, op de hoogte te houden van de verdere behandeling daarvan.

Artikel 5

Artikel 5 komt inhoudelijk overeen met de eerste twee leden van artikel 5 van het RvE-verdrag. Het bepaalt dat verzoeken tot overbrenging schriftelijk worden gedaan en tussen de ministers van Justitie zullen worden uitgewisseld. In het eerste lid is met het oog op de toekomst rekening gehouden met elektronische vormen van communicatie. In de bij het verdrag behorende notawisseling is opgenomen, dat over het daadwerkelijke gebruik daarvan op een later moment afspraken zullen worden gemaakt. De reden dat e-mailberichten nu nog niet als communicatiemiddel worden geaccepteerd is, dat dit in beide landen nog niet de praktijk is bij de rechters die zijn belast met respectievelijk de behandeling van of de advisering over verzoeken tot overbrenging.

Artikel 6

Deze bepaling bevat de lijst van stukken die ter ondersteuning van een verzoek tot overbrenging door de ene partij aan de andere partij dient te worden overgelegd. De lijst is overgenomen uit artikel 6 van het RvE-verdrag. Alleen onderdeel e van het tweede lid is nieuw. Het verplicht tot overlegging van informatie betreffende de wetgeving en beslissingen over voorwaardelijke invrijheidstelling, waarop hierboven in het algemene deel van deze nota al is ingegaan.

Artikel 7

Dit artikel regelt de rechtsgevolgen voor de staat van veroordeling van een overbrenging van een veroordeelde naar de staat van tenuitvoerlegging. Deze bepaling komt letterlijk overeen met artikel 8 van het RvE-verdrag.

Artikel 8

In deze bepaling zijn de gevolgen voor de staat van tenuitvoerlegging vastgelegd. De tenuitvoerlegging van de straf geschiedt volgens de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging en verder het recht van die staat. Deze regel is overgenomen uit artikel 8, derde lid, van het RvE-verdrag. Hiermee is tevens voldaan aan artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (voortaan: de Wots) en artikel 593 van de Wetboeken van Strafvordering van respectievelijk de Nederlandse Antillen en Aruba, die een expliciete vermelding van die procedure in een verdrag vereisen. In het algemene deel van deze nota werd al gewezen op de mogelijkheid om rekening te houden met de bepalingen van of beslissingen genomen in de staat van veroordeling over voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals voorzien in de tweede volzin van het eerste lid. De werking van artikel de bepaling is als volgt. Ingevolge de eerste volzin van het eerste lid worden in Nederland de Nederlandse regels voor voorwaardelijke invrijheidsstelling toegepast. Echter, in de gevallen waarin de betrokkene ingevolge de Braziliaanse wetgeving of tengevolge van een Braziliaanse VI-beslissing eerder voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking zou zijn gekomen, voorziet het verdrag in de mogelijkheid om daarmee bij de tenuitvoerlegging in Nederland rekening te houden. Het zal duidelijk zijn dat daarvan alleen sprake kan zijn indien de Braziliaanse autoriteiten eenduidige gegevens hieromtrent hebben verstrekt. Voor de toepassing van deze regeling is wijziging van de Nederlandse wetgeving nodig. Aangezien het echter gewenst is dat het verdrag spoedig in werking treedt en het hierbij niet om een verplichting gaat, kan het verdrag worden goedgekeurd en worden toegepast zonder voorafgaande wetswijziging. De beoogde aanvulling van de Nederlandse wetgeving zal op een later tijdstip aan het parlement worden voorgelegd. Deze separate indiening heeft het voordeel dat bij die wetswijziging ook rekening kan worden gehouden met de soortgelijke regeling betreffende voorwaardelijke invrijheidstelling van het hierboven, in het algemene deel, genoemde kaderbesluit strafvonnissen.

Het tweede lid komt inhoudelijk overeen met artikel 10, tweede lid, van het RvE-verdrag en laat toe dat de straf, indien deze hoger is dan het strafmaximum dat in de staat van tenuitvoerlegging op het delict waarvoor betrokkene is veroordeeld, is gesteld, mag worden aangepast tot de hoogte van dat maximum. Bij deze beoordeling wordt, evenals bij de bepaling van de dubbele strafbaarheid, uitgegaan van het strafmaximum dat geldt op het moment van de beslissing op het verzoek.

Artikel 9

Uit deze bepaling blijkt dat alleen de staat van veroordeling de bevoegdheid heeft om over herziening te beslissen. Dit komt overeen met de regeling van artikel 13 van het RvE-verdrag.

Artikel 10

De in deze bepaling vastgelegde verplichting tot beëindiging van de tenuitvoerlegging door de staat van tenuitvoerlegging is letterlijk overgenomen uit artikel 14 van het RvE-verdrag.

Artikel 11

Ook de inhoud van deze bepaling betreffende het verstrekken van informatie over de tenuitvoerlegging is letterlijk overgenomen uit het RvE-verdrag, te weten artikel 15.

Artikel 12

Deze bepaling is opgenomen op verzoek van de Braziliaanse autoriteiten en bevat de praktische aspecten die bij de feitelijke overbrenging van een gedetineerde, wiens verzoek is ingewilligd, aan de orde komen.

Artikel 13

In het eerste lid is geregeld dat de verzoeken en mededelingen in de officiële landstaal van de andere staat zullen worden gedaan, terwijl de stukken ter ondersteuning van het verzoek met een vertaling in die taal moeten worden overgelegd. Toen tijdens de onderhandelingen bleek dat Braziliaanse strafvonnissen zeer omvangrijk (meer dan 100 pagina’s) zijn, is besproken op welke wijze doelmatig aan de vertalingsverplichting toepassing kan worden gegeven. Aangezien voor een beslissing over de voortgezette tenuitvoerlegging het niet noodzakelijk is om kennis te nemen van het integrale vonnis, is in de bij het verdrag behorende notawisseling vastgelegd dat de Nederlandse autoriteiten genoegen zullen nemen met een vertaling van die delen van het vonnis, waarin de strafbare feiten zijn omschreven die zijn ten laste gelegd, en waarin de bewezenverklaring, de veroordeling met daarbij vermeld de strafbare feiten en de opgelegde straf(fen) zijn opgenomen. De verplichting tot toezending van het integrale vonnis in de Portugese taal blijft onverkort bestaan. Door deze handelwijze wordt voorkomen dat de vertaling onnodig tijd vergt en daardoor de behandeling van een verzoek ernstig wordt vertraagd en evenmin leidt tot onnodig hoge kosten.

Het tweede lid regelt dat alleen het over te leggen vonnis moet worden gewaarmerkt.

Het derde lid bepaalt, dat de kosten van overbrenging worden gedragen door de staat van tenuitvoerlegging, met uitzondering van de kosten die in de staat van veroordeling zijn gemaakt. Bij dat laatste moet, door de geografische uitgestrektheid van Brazilië, ook worden gedacht aan de kosten die verbonden zijn aan het overbrengen van de gedetineerde vanuit de detentieplaats in Brazilië naar de luchthaven waar betrokkene door Nederlandse ambtenaren kan worden overgenomen voor de terugvlucht naar Nederland. De kosten voor het vervoer in Brazilië komen voor rekening van Brazilië.

Artikel 14

Het doel en de strekking van dit artikel is in het algemeen deel van deze nota al uiteen gezet. In aanvulling daarop wordt nog het volgende opgemerkt.

In het eerste lid wordt gesteld dat partijen van geval tot geval de overdracht van een tenuitvoerlegging van een veroordeling kunnen overeenkomen. Dit betekent niet dat er een ad hoc overeenkomst moet worden gesloten, maar wel dat in voorkomend geval er eerst overleg over wordt gevoerd of een zaak waarin de staat van veroordeling de tenuitvoerlegging wil overdragen ook naar het oordeel van de staat van tenuitvoerlegging zich daarvoor leent. Dergelijk overleg voorkomt dat verzoeken worden gedaan die op voorhand geen kans van slagen hebben. Een belangrijk element daarbij is, dat de staat van tenuitvoerlegging kan nagaan of de veroordeelde zich wel op zijn grondgebied bevindt. Verder zal worden nagegaan of er sprake is van vluchten van de veroordeelde of dat hij zich anderszins heeft onttrokken aan de strafvervolging of strafexecutie. Bij vluchten valt te denken aan het ontvluchten uit detentie, maar ook het zich niet houden aan een opgelegde voorwaarde om op een al dan niet nader bepaalde plaats te (ver)blijven. De term «op andere wijze is teruggekeerd» is als een heel ruim feitelijk begrip bedoeld, dat aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld. Belangrijk element daarbij is dat de veroordeelde wegens een tegen hem ingestelde vervolging, ongeacht of er nog sprake is van een strafrechtelijk onderzoek, een al ingestelde strafvervolging of de behandeling van zijn zaak door de rechter de staat van veroordeling heeft verlaten of zich aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf wilde onttrekken. Uit dit eerste lid blijkt, ten slotte, dat in de in artikel 14 bedoelde gevallen alleen de ministers van Justitie het initiatief kunnen nemen tot een overleg en dat ook alleen zij een verzoek kunnen doen. Er is geen rol toegekend aan de veroordeelde.

Het tweede lid bepaalt dat de bepalingen van het verdrag van overeenkomstige toepassing zijn op de gevallen, bedoeld in het eerste lid. Met andere woorden alle bepalingen van het verdrag gelden ook voor verzoeken tot overname van de veroordeling, voorzover zij passen bij deze vorm van samenwerking. Hiertoe behoren de voorwaarden, in artikel 3, met betrekking tot de wijze van communicatie, de rechtsgevolgen van de overname in de staat van veroordeling en van tenuitvoerlegging etc. Ter vermijding van elk misverstand is de voorwaarde van instemming van de gevonniste persoon expliciet uitgezonderd. De ratio daarvan is eenvoudig: een persoon die de staat van veroordeling is ontvlucht of daar anderszins is vertrokken wegens de lopende strafvervolging of om zich aan de strafexecutie te onttrekken, zal niet vrijwillig instemmen met de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in de staat van tenuitvoerlegging.

Het derde lid is opgenomen op verzoek van Brazilië, maar is ook voor Nederland van belang. In Nederland zal altijd het gerechtshof te Arnhem overeenkomstig artikel 43 van de Wots om advies worden gevraagd. In Brazilië was ten tijde van de onderhandelingen nog niet duidelijk hoe de interne procedure voor de behandeling van verzoeken op grond van artikel 14 zal worden ingericht.

Het vierde en vijfde lid bevatten regelingen betreffende de voorlopige aanhouding van de veroordeelde, die zijn toegesneden op de beide landen. Voor Nederland is de in het vierde lid uitgewerkte procedure bekend. In Brazilië was ten tijde van de onderhandelingen nog niet duidelijk of en op welke wijze zal worden voorzien in een regeling betreffende voorlopige maatregelen.

Artikel 15

Het eerste lid bevat de gebruikelijke regeling voor inwerkingtreding.

Het tweede lid voorziet in inwerkingtreding voor het gehele Koninkrijk, omdat de Nederlandse Antillen en Aruba al tijdens de onderhandelingen hebben aangegeven medegelding te wensen.

Artikel 16

Deze bepaling regelt de werking van het verdrag in de tijd, waarop hierboven, in het algemeen deel, al is ingegaan.

Artikel 17

Dit artikel bevat de gebruikelijke regeling voor beëindiging van het verdrag.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen


XNoot
1

Voor de resultaten daarvan wordt voor de goede orde verwezen naar Kamerstukken II 2008/09, 30 010, nr. 13.

Naar boven