32 157
Regels met betrekking tot de naleving van Europese regelgeving door publieke entiteiten (Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 30 juni 2009 en het nader rapport d.d. 24 september 2009, aangeboden aan de Koningin door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 30 maart 2009, no. 09.000.855, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels met betrekking tot de naleving van Europese regelgeving door publieke entiteiten (Wet naleving Europese regelgeving publieke entiteiten), met memorie van toelichting.

Het voorstel geeft het Rijk enkele instrumenten om de naleving te verzekeren van Europeesrechtelijke verplichtingen, voor zover het gaat om andere instanties dan de ministers, en voorziet in een verhaalsrecht ingeval Nederland (het Rijk) financieel wordt aangesproken wegens een (dreigend) verzuim dat is begaan door een publieke entiteit.

De Raad van State kan zich vinden in het voorstel waar het betreft dit verhaalsrecht, maar maakt opmerkingen over de voorgestelde bevoegdheden tot het afdwingen van naleving. Hij is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee aanpassing behoeft.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 30 maart 2009, no. 09.000855, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 30 juni 2009, nr. W04.09 0099/I, bied ik u hierbij aan.

1. Afdwingen van naleving: ook bij dreigend verzuim?

Het voorstel voorziet in bevoegdheden voor de desbetreffende minister om, vanuit het Rijk, bij een van de in artikel 1 opgenomen publieke entiteiten (anders dan de ministers) de naleving af te dwingen van een voor haar geldende rechtsplicht die voortvloeit uit een verplichting die bij of krachtens de Europese verdragen rust op Nederland, als lidstaat.

De voorgestelde artikelen 2, eerste lid, en 3 onderscheiden in dit verband twee situaties: die waarin de desbetreffende entiteit verzuimt te voldoen aan haar rechtsplicht en die waarin een dergelijk verzuim dreigt te ontstaan.

Onduidelijkheid

In de toelichting is niet geheel duidelijk gemaakt wat onder een «verzuim», onderscheidenlijk een «dreigend verzuim» moet worden verstaan. Het vaststellen van een verzuim verloopt in verschillende fasen, zoals dat bijvoorbeeld voor de inbreukprocedures in het kader van artikel 226 van het EG-Verdrag in paragraaf 3.1 van de toelichting is beschreven. Artikel 226 regelt dat wanneer de Europese Commissie (EC) van oordeel is dat een lidstaat een krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichting niet is nagekomen, zij die lidstaat daarop formeel kan aanspreken door middel van een met redenen omkleed advies, na deze lidstaat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken. Leidt de voorfase tot overeenstemming met de EC, dan zal de EC niet overgaan tot de formele fase van het met redenen omkleed advies. Wordt het met redenen omkleed advies niet opgevolgd, dan kan de EC vervolgens de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, de instantie die rechtens beslist of sprake is van de door de EC gestelde niet-naleving. Op andere terreinen, zoals dat van het staatssteuntoezicht gelden enigszins vergelijkbare procedures.1 Tegen deze achtergrond roept de passage in paragraaf 5.1 van de toelichting, waarin wordt opgemerkt dat de mogelijkheid om ook al te kunnen optreden bij een dreigend verzuim van belang is uit een oogpunt van preventie, zodat niet pas kan worden ingegrepen «nadat onomstotelijk is bewezen dat de betreffende entiteit in overtreding is» vragen op. Een verzuim is immers pas onomstotelijk bewezen bij een daartoe strekkende uitspraak van het Hof van Justitie, als het sluitstuk van een inbreukprocedure. Onduidelijk is dan ook wanneer in de visie van de wetgever sprake is van een verzuim, dan wel van een dreigend verzuim.

De formulering «dreigend verzuim» is temeer onduidelijk, nu deze zowel kan slaan op de situatie waarin Nederland is aangesproken door een Europese instelling op de nakoming van Europese verplichtingen, maar er geen sprake is van een daartoe strekkende uitspraak van het Hof van Justitie, als op de situatie waarin Nederland (nog) in het geheel niet is aangesproken, maar het Rijk van oordeel is dat een verzuim dreigt.

Nog niet formeel aangesproken

Vooral in de situatie dat Nederland (nog) niet formeel wordt aangesproken op een verzuim vraagt de Raad naar de rechtvaardiging voor de voorgestelde bijzondere interventiemogelijkheden. De Raad acht het op zichzelf bezien begrijpelijk dat het Rijk ook preventief een vinger aan de pols wil houden waar het gaat om de naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen door andere publieke entiteiten. Dit neemt echter niet weg dat het voorstel op dit punt naar het oordeel van de Raad complicaties met zich brengt. Wanneer en zodra Nederland in een procedure door de EC formeel wordt aangesproken, zoals bij een met redenen omkleed advies, is er een duidelijk aangrijpingspunt voor optreden jegens de publieke entiteit die het betreft. Wanneer en zo lang Nederland echter ter zake van het handelen of nalaten van die entiteit (nog) niet formeel is aangesproken, is niet zonder meer al duidelijk of dit (alsnog) zal gebeuren. Vele feitelijke en beleidsmatige factoren en afwegingen op Europees en nationaal niveau spelen een rol of Nederland al dan niet formeel wordt aangesproken door de EC. Ook kunnen onzekerheden bestaan over de uitleg van het Gemeenschapsrecht over een bepaalde aangelegenheid. Dit alles brengt mee dat preventief optreden – bij dreiging van een (vermeend) verzuim – vanwege het Rijk eveneens met onzekerheden is omgeven. [De invoering van een bevoegdheid tot preventieve interventie roept voorts de vraag op naar de verantwoordelijkheidsverdeling: wie is verantwoordelijk wanneer het Rijk wist van het dreigende verzuim en niet (al op dat moment) overging tot interventie?]

Indien de minister(s) die het aangaat van oordeel zou(den) zijn dat niet-naleving door een andere publieke entiteit dan de ministers evident is, zodat rekening moet worden gehouden een inbreukprocedure, dan zal dat standpunt kenbaar kunnen worden gemaakt aan de desbetreffende entiteit. Ook het voorstel gaat er – terecht – van uit dat in zo’n geval overleg plaatsvindt met deze entiteit (zie het voorgestelde artikel 4). Mocht dit overleg niet leiden tot overeenstemming, en deze entiteit niet bereid zijn zich te voegen naar de opvatting van de betrokken minister, dan mag worden verwacht dat deze minister haar zal laten weten dat hij in een eventuele ingebrekestellingprocedure de entiteit in haar standpunt niet zal volgen.

Zolang de EC Nederland nog niet formeel heeft aangesproken, zou het naar het oordeel van de Raad prematuur zijn als de betrokken minister intussen al, uitgaande van zijn eigen standpunt, preventief zou kunnen optreden, door de desbetreffende entiteit te dwingen tot naleving. Dat geldt volgens de Raad temeer, nu het doel van het wetsvoorstel is het Rijk, naast bestaande instrumenten, bijzondere interventiemogelijkheden te geven bij aansprakelijkstelling door Europese instellingen. In het merendeel van de situaties waarin mogelijk sprake is van een (dreigend) verzuim, komt het niet tot een dergelijke situatie.

Voor een (bevoegdheid tot) interventie als hier bedoeld, ziet de Raad dan ook pas een toereikende grond indien de EC Nederland formeel aanspreekt. In dat geval mag immers, ook door de EC, worden verwacht dat de Staat daadwerkelijk zal optreden tegen de niet-naleving door de desbetreffende publieke entiteit. Een interventiemogelijkheid strekt daartoe.

Conclusie

De Raad adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen.

1. In reactie op de opmerking van de Raad van State dat in de toelichting niet geheel duidelijk wordt gemaakt wat onder «verzuim», onderscheidenlijk «dreigend verzuim» moet worden verstaan, is zowel het voorstel van wet als de memorie van toelichting aangepast. Anders dan de Raad is de regering echter van mening dat er niet pas een toereikende grond is voor een (bevoegdheid tot) interventie indien de Europese Commissie Nederland formeel aanspreekt. Het doel van het voorstel van wet is niet enkel om het Rijk, naast bestaande instrumenten, bijzondere interventiemogelijkheden te geven bij aansprakelijkheidstelling door de Europese instellingen. Het doel is zeker ook om de naleving van Europese regelgeving te bevorderen en door interventie mogelijk formeel aanspreken door de Europese Commissie te voorkomen. Uit de opmerking van de Raad dat hij het op zichzelf bezien begrijpelijk acht dat het Rijk ook preventief een vinger aan de pols wil houden waar het gaat om de naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen door publieke entiteiten, leidt de regering af dat de Raad dit doel onderschrijft. Met de Raad is de regering van mening dat er een duidelijk aangrijpingspunt moet zijn om de bijzondere bevoegdheden in te zetten en bij nader inzien zijn de bewoordingen «verzuim» en «dreigend verzuim» niet duidelijk genoeg. In lijn met de in voorbereiding zijnde herijking van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht (wijziging van met name de Provinciewet en Gemeentewet) is het voorstel van wet (artikel 2 en in samenhang daarmee artikel 5) zo gewijzigd dat er pas een toereikende grond voor een (bevoegdheid) tot interventie is op het moment dat door een publieke entiteit een besluit is genomen dat in strijd is met Europeesrechtelijke verplichtingen of op het moment dat door een publieke entiteit in strijd met die verplichtingen niet of niet naar behoren wordt gehandeld. Tot het moment waarop het besluiten/handelen of nalaten in strijd met Europeesrechtelijke verplichtingen wordt vastgesteld, kunnen andere vormen van interbestuurlijke invloeduitoefening worden ingezet om de betreffende publieke entiteit te bewegen een bepaald besluit niet of juist wel te nemen of een bepaalde handeling wel of niet of op een bepaalde wijze te verrichten om strijdigheid te voorkomen.

In reactie op de opmerking van de Raad dat, zolang de Europese Commissie Nederland niet heeft aangesproken, nog onzekerheden kunnen bestaan over de uitleg van het Gemeenschapsrecht over een bepaalde aangelegenheid, merkt de regering op dat die zekerheid zo nodig – er zijn immers ook gevallen mogelijk waarin overduidelijk sprake is van een schending van het Gemeenschapsrecht – in een eventuele rechterlijke procedure (met mogelijk prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie) kan worden verkregen. Overigens bestaat ook op het moment dat de Europese Commissie Nederland formeel aanspreekt – het moment waarop volgens de Raad pas een toereikende grond bestaat voor een (bevoegdheid tot) interventie – strikt genomen geen zekerheid over de uitleg van het Gemeenschapsrecht, aangezien ook in die situaties kan een uitspraak van het Hof volgen die overigens ook nog af kan wijken van standpunt van de EC.

Met betrekking tot de opmerking waarin de Raad stelt dat de invoering van een instrument tot preventieve interventie de vraag kan oproepen wie verantwoordelijk is, benadrukt de regering dat de betrokken publieke entiteit hoe dan ook verantwoordelijk is en blijft voor de naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen. Het niet inzetten van de interventiebevoegdheden van het onderhavige voorstel van wet, op welk moment dan ook, is nooit een stilzwijgende instemming met het handelen of nalaten van een publieke entiteit ten aanzien van een op haar rustende rechtsplicht die uit het Gemeenschapsrecht voortvloeit.

De memorie van toelichting is in verband met de wijzigingen in de artikelen 2 en 5 van het voorstel van wet aangepast en overigens in verband met de opmerkingen van de Raad op bepaalde plaatsen aangevuld.

2. Soorten publieke entiteiten

2.1. Decentrale overheden

Waar het gaat om de het eventueel afdwingen van naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen door de provincies, de gemeenten en de door hen getroffen gemeenschappelijke regelingen, gaat het voorstel uit van het primaat van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht. Deze benadering doet recht aan de eigen constitutionele positie van deze openbare lichamen en hun bestuursorganen, en is in lijn met het kabinetsstandpunt op het rapport van de commissie-Oosting. Alleen in situaties waarin het generieke instrumentarium niet toereikend is, zullen de bevoegdheden uit het onderhavige voorstel voor toepassing in aanmerking komen. Paragraaf 6.2 van de toelichting noemt twee voorbeelden van zo’n situatie. Verder wordt daar uiteengezet dat, ter uitvoering van het vorengenoemde kabinetsstandpunt, een herijking plaatsvindt van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht (schorsing, vernietiging en indeplaatstreding bij taakverwaarlozing). Deze herijking zal ertoe leiden dat het generieke instrumentarium in meer situaties toereikend zal zijn om de naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen te verzekeren, aldus de toelichting.

Indien ervan mag worden uitgegaan dat de bedoelde herijking ertoe zal leiden dat de in de Provinciewet en de Gemeentewet neergelegde bevoegdheid tot in de plaats treden bij taakverwaarlozing zo zal worden aangepast dat op dit punt bestaande beperkingen in deze organieke wetten zullen worden weggenomen, rijst de vraag waarom er daarnaast nog behoefte zou bestaan aan specifieke bevoegdheden, zoals opgenomen in het onderhavige voorstel, om de decentrale overheid die het aangaat bij gebleken verzuim te dwingen tot naleving. De twee voorbeelden in paragraaf 6.2 van de toelichting – die beide indeplaatstreding betreffen – kunnen in elk geval worden opgelost door aanpassing van de organieke wetgeving (Provinciewet en Gemeentewet).

De Raad onderschrijft het voorstel waar het gaat om de bevoegdheid, neergelegd in artikel 7, om de financiële gevolgen van een eventuele aansprakelijkstelling van Nederland, als lidstaat, als gevolg van een verzuim van een publieke entiteit te verhalen op deze entiteit. Verwacht mag echter worden dat van het bestaan van deze verhaalsbevoegdheid al een zo sterke preventieve werking zal uitgaan, dat de gemeente of provincie die het aangaat het niet zo ver zal laten komen, zo deze provincie of gemeente niet al eerder, via het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht, werd gedwongen haar verplichting alsnog na te leven.

Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het voorstel ten aanzien van provincies, gemeenten en de door hen getroffen gemeenschappelijke regelingen tenminste prematuur is waar het betreft de invoering van specifieke bevoegdheden tot interventie in het kader van interbestuurlijk toezicht, terwijl, gegeven de verhaalsbevoegdheid van artikel 7, dergelijke specifieke bevoegdheden, met name die tot het geven van een aanwijzing, ook overbodig zijn, en niet passend in de lijn van het kabinetsstandpunt op het rapport van de commissie-Oosting. Voor een (bevoegdheid tot) interventie vanwege het Rijk jegens een provincie of gemeente is pas voldoende rechtvaardiging in de situatie waarin als gevolg van besluiten/ handelen of nalaten door deze provincie of gemeente het belang – in casu in financiële zin – van het Rijk rechtstreeks wordt geraakt. In die situatie is het verhaalsrecht een toereikend instrument.

De Raad adviseert het voorstel in verband met het voorgaande aan te passen.

2.2. Zelfstandige bestuursorganen

Voor de andere publieke entiteiten zoals aangewezen in het voorgestelde artikel 1, aanhef en onder c., geldt niet een voorrangsregel zoals voorgesteld voor de provincies en de gemeenten. Tot deze andere publieke entiteiten behoren in elk geval de entiteiten met de status van zelfstandig bestuursorgaan (zbo). De artikelen 22 en 23 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen bevatten de mogelijkheid tot interventie door de minister die het aangaat in de vorm van de bevoegdheid tot vernietiging van besluiten van een zbo respectievelijk tot het treffen van voorzieningen in het geval van taakverwaarlozing. Verder zal de wettelijke regeling waarop het desbetreffende zbo berust, in de regel bepalingen bevatten ter waarborging van de eigen positie van dit zbo ten opzichte van zijn bestuurlijke omgeving, waaronder de minister(s) die het aangaat, en mogelijk ook specifieke bevoegdheden van deze minister(s) tot interventie.

De Raad mist in de toelichting behandeling van andere entiteiten, en met name de categorie zbo’s. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vraag hoe de bevoegdheden tot interventie zoals opgenomen in het onderhavige voorstel zich verhouden tot overeenkomstige bevoegdheden in de desbetreffende specifieke wet dan wel de Kaderwet zbo’s, met inachtneming van de wijze waarop de zelfstandigheid van het desbetreffende zbo wettelijk is geregeld. Hij adviseert de toelichting aan te vullen op het punt van deze mogelijke samenloop van bevoegdheden, en het voorstel zo nodig aan te passen.

2.1. De regering is het niet eens met het oordeel van de Raad dat het voorstel ten aanzien van provincies, gemeenten en door hen getroffen gemeenschappelijke regelingen prematuur is waar het betreft de invoering van specifieke bevoegdheden tot interventie in het kader van interbestuurlijk toezicht. De Raad heeft gelijk dat de twee in de toelichting genoemde voorbeelden van gevallen waarin het generieke instrumentarium niet toereikend is om verzuim te herstellen of te voorkomen, in beginsel kunnen worden opgelost in het kader van de in voorbereiding zijnde herijking van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht. Het is echter denkbaar dat het, met name bij taken die provincies en gemeenten in autonomie uitvoeren, nodig kan zijn dat de minister wie het aangaat zelf namens de publieke entiteit gaat optreden om te zorgen dat alsnog de Europeesrechtelijke verplichtingen (bijvoorbeeld de Dienstenwet of aanbestedingsregels) na worden geleefd. Het generieke instrumentarium voorziet voor taken die in autonomie worden uitgevoerd, ook na de herijking, niet in een instrument tot indeplaatstreding. Het instrumentarium van het onderhavige wetsvoorstel blijft daarom nodig. Daarbij blijft – in lijn met de opvatting van de Raad over deze benadering – gelden dat die specifieke bevoegdheden alleen voor toepassing in aanmerking komen in situaties waarin het generieke instrumentarium niet toereikend is. De memorie van toelichting (paragraaf 6.2) is op dit punt aangevuld.

De Raad stelt verder dat de specifieke bevoegdheden, met name het geven van een aanwijzing, overbodig zijn, gegeven de verhaalsbevoegdheid van artikel 7 en de daarvan uitgaande sterke preventieve werking. Van deze door de Raad veronderstelde preventieve werking kan echter alleen sprake zijn in die gevallen waarin de mogelijkheid om de (bevoegdheid) tot interventie te gebruiken pas ontstaat indien de Europese Commissie Nederland formeel aanspreekt. Uit de reactie van de regering op de eerste opmerking van de Raad blijkt reeds dat voor de regering het moment waarop een bevoegdheid tot interventie ontstaat, niet is gekoppeld aan een moment van formeel aanspreken door de Europese Commissie. Van preventieve werking zal in bepaalde gevallen dus om die reden al geen sprake kunnen zijn. Voor die gevallen waarin Nederland al wel formeel door de Commissie is aangesproken, is de regering zich zeker bewust van de mogelijk preventieve werking van de verhaalsbevoegdheid, maar of deze preventieve werking inderdaad zo sterk zal zijn dat die de specifieke bevoegdheden overbodig maakt, zal pas kunnen blijken vanaf het moment dat het voorstel van wet, nadat het tot wet zal zijn verheven, in werking zal zijn getreden. Op dit moment is er op grond van het voorgaande geen aanleiding om het voorstel van wet aan te passen naar aanleiding van de visie van de Raad op de preventieve werking van het verhaalsrecht.

Ten slotte stelt de Raad met betrekking tot de specifieke bevoegdheden ten aanzien van decentrale overheden dat de specifieke bevoegdheden, met name die tot het geven van een aanwijzing, niet passen in de lijn van het kabinetsstandpunt op het rapport van de commissie-Oosting. De stelling van de Raad dat voor een (bevoegdheid tot) interventie vanwege het Rijk jegens een provincie of gemeente pas voldoende rechtvaardiging bestaat in de situatie waarin als gevolg van besluiten/handelen of nalaten door deze provincie of gemeente het belang – in casu het financiële belang – van het Rijk rechtstreeks wordt geraakt, vloeit niet voort uit het rapport van de commissie-Oosting. Bij de in voorbereiding zijnde herijking van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht is het belang van het Rijk geen expliciete norm bij de toepassing van de bevoegdheden van de Provinciewet en de Gemeentewet. Als dat al anders zou zijn, dan speelt- in lijn met de reactie die hiervoor is gegeven op de eerste opmerking van de Raad – voor het onderhavige voorstel van wet niet alleen het (financiële) belang van het Rijk, maar ook het algemene belang om de naleving van Europese regelgeving te bevorderen. Van strijdigheid met het kabinetsstandpunt op het rapport van de commissie-Oosting is dan ook geen sprake.

2.2. De regering is het eens met de Raad dat meer aandacht voor zbo’s en andere entiteiten in de toelichting op zijn plaats is. De memorie van toelichting is dan ook aangevuld met een paragraaf waarin onder andere wordt ingegaan op de reden waarom voor de interventiemogelijkheden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet eenzelfde voorrangsregeling is geïntroduceerd als voor het generieke instrumentarium voor provincies en gemeenten.

3. Voor een redactionele kanttekening verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

3. Aan de redactionele kanttekening van de Raad is deels gevolg gegeven. De opmerking van de Raad dat Nederland onder omstandigheden ook wegens Europese verplichtingen aansprakelijk kan worden gesteld door anderen dan instellingen van de Europese Unie is juist. Om die reden is artikel 7 van het voorstel van wet (met de bijbehorende toelichting) aangepast om van het verhaalsrecht ook gebruik te kunnen maken als Nederland door de Europese Investeringsbank (EIB) of door andere lidstaten van de Europese Unie aansprakelijk wordt gesteld. Aanpassing van artikel 1, onderdeel f, dat doorwerkt in de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 3 over Europese subsidies, is naar het oordeel van de regering niet nodig. De bevoegdheid om een aanwijzing te kunnen geven in bijvoorbeeld een situatie waarin een publieke entiteit verantwoordelijk zou zijn voor de naleving van een op Nederland rustende verplichting die voortvloeit uit de statuten van de EIB (en op grond waarvan Nederland door de EIB aansprakelijk zou kunnen worden gesteld), valt reeds onder artikel 2 van het voorstel van wet. Aanpassing van dat artikel is niet nodig, aangezien de statuten van de EIB – vastgelegd in een Protocol bij het EG-Verdrag – integraal onderdeel uitmaken van het EG-Verdrag.

4. Van de gelegenheid is ten eerste gebruik gemaakt om de bevoegdheden van de Minister van Verkeer en Waterstaat ten aanzien van waterschappen en gemeenschappelijke regelingen waaraan uitsluitend waterschappen deelnemen in overeenstemming te brengen met de bevoegdheden van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van provincies, gemeenten en gemeenschappelijke regelingen waaraan zij deelnemen. Dit heeft geleid tot aanpassingen in artikel 1, onderdeel d, en artikel 2, tweede lid, van het voorstel van wet. Tevens zijn in artikel 2, tweede en vierde lid, de formuleringen met betrekking tot gemeenschappelijke regelingen gelijkgetrokken.

5. Verder wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om aan hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting een paragraaf toe te voegen over de opmerkingen die de Algemene Rekenkamer nog heeft gemaakt ten aanzien van het voorstel van wet nadat het ter advisering was voorgelegd aan de Raad van State. Overigens heeft de Raad van State de opmerkingen van de Algemene Rekenkamer nog wel mee kunnen wegen in zijn advies.

6. Ten slotte is de memorie van toelichting geactualiseerd in verband met de inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht, zijn enkele verbeteringen (meest redactioneel) in de memorie van toelichting aangebracht en is één redactionele verbetering in het voorstel van wet aangebracht.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Financiën, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W04.09.0099/I met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– In de artikelen 1, onder f, en 7 er rekening mee houden dat Nederland onder omstandigheden ook wegens Europese verplichtingen aansprakelijk kan worden gesteld door anderen dan instellingen van de Europese Unie (bijvoorbeeld EIB).


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Zie bijvoorbeeld voor staatssteun artikel 87 van het EG-Verdrag en verordening 659/1999 van de Raad van de Europese Unie van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PbEG L 83).

Naar boven