Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32151 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32151 nr. 6 |
Ontvangen 9 maart 2010
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel dat de onder het Ministerie van Economische Zaken ressorterende instellingswetten van zbo’s aanpast aan de Kaderwet zbo’s. De leden van de CDA-fractie hadden begrip voor de gemaakte keuze om wat betreft het vernietigingsrecht af te wijken van de kaderwet. De leden van de genoemde fracties hadden nog enkele vragen en opmerkingen. Ook de leden van de SP-fractie hadden kennis genomen van het wetsvoorstel en hadden nog enkele vragen over de punten waarop wordt afgeweken van de kaderwet.
Hieronder ga ik in op de vragen en opmerkingen van de leden van deze fracties.
In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de voorgestelde technische wijzigingen van de instellingswetten van de zbo’s gevolgen hebben voor de praktijk van het financiële toezicht en het mededingingstoezicht van de regering, kan ontkennend worden geantwoord. Het gaat hier inderdaad om een technische aanpassing van de instellingswetten van zbo’s waardoor de bestaande instrumenten van de minister voor toezicht op en sturing (van het beleid en het beheer) van de zbo’s niet worden aangetast. Voor de praktijk van het financiële toezicht worden de sturingsmogelijkheden ten aanzien van publiekrechtelijke zbo’s met eigen rechtspersoonlijkheid daarentegen enigszins vergroot omdat naast de begroting ook de jaarrekening moet worden goedgekeurd door de minister.
Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of de minister uiteindelijk ter verantwoording moet kunnen worden geroepen en ook tussentijds, al dan niet op verzoek van de Tweede Kamer, moet kunnen ingrijpen, merk ik het volgende op. Allereerst geldt dat hier de uitvoering van publieke taken bij wet is opgedragen aan zbo’s en dat het dus – anders dan deze leden kennelijk veronderstelden – niet om delegatie maar om attributie van bevoegdheden gaat. Doel van de kaderwet is om de ministeriële verantwoordelijkheid voor en daarmee de democratische controle op zbo’s inzichtelijk te regelen. In de kaderwet zijn de instrumenten van de minister voor het toezicht op en de sturing (van het beleid en het beheer) van zbo’s opgenomen, zoals de bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zbo (artikel 21) en de bevoegdheid om de noodzakelijke voorzieningen te treffen indien een zbo zijn taak ernstig verwaarloost (artikel 23 van de kaderwet). Daarop wordt in deze nota nader ingegaan. Het parlement heeft daarmee de mogelijkheid de minister ter verantwoording te roepen op het gebruik van deze instrumenten.
Uitgangspunt is echter de zelfstandige taakuitoefening door een zbo in individuele gevallen. Dit brengt onder meer met zich mee dat aan een minister niet de bevoegdheid kan worden toegekend aan een zbo bijzondere aanwijzingen (aanwijzingen in een concreet geval) te geven. Wel kan de minister bij ernstige taakverwaarlozing door een zbo (waarbij het gaat om een reeks van concrete gevallen) de noodzakelijke voorzieningen treffen, waarvan de beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis worden gesteld.
Indien bij voorbeeld een privaatrechtelijke zbo als Verispect zijn taak niet naar behoren uitoefent of zijn verplichtingen op grond van de Metrologiewet niet naleeft, kan dat voorts een grond zijn voor de minister de aanwijzing van Verispect als zbo in te trekken (artikel 26, vierde lid, onder b en c, van de Metrologiewet). Voor publiekrechtelijke zbo’s als NMa en OPTA geldt dat niet omdat die in de desbetreffende instellingswet zijn aangewezen.
Anders dan de leden van de CDA-fractie plaatsten de leden van de PvdA-fractie vraagtekens bij het afzien van het vernietigingsrecht in individuele gevallen bij onder het Ministerie van Economische Zaken ressorterende zbo’s. Het wetsvoorstel bevat inderdaad voor besluiten van de NMa, OPTA, Verispect en de Waarborginstellingen een afwijking van artikel 22 van de kaderwet (vernietigingsrecht). In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is dat ook toegelicht.
Het uitsluiten van het vernietigingsrecht voor besluiten van NMa en OPTA houdt verband met de onwenselijkheid dat de politiek zich ten opzichte van deze markttoezichthouders kan mengen in individuele gevalsbehandeling. Reeds bij de instelling van de zbo’s NMa en OPTA is uitdrukkelijk niet voorzien in een vernietigingsrecht voor individuele besluiten van deze zbo’s. De onwenselijkheid van vernietiging van besluiten van dergelijke toezichthouders wordt overigens ook onderkend in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor een Kaderwet zbo’s (Kamerstukken II 2000–2001, 27 426, nr. 3, blz. 6). Hetzelfde geldt voor de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank.
Ook het uitzonderen van een vernietigingsrecht voor Verispect en de Waarborginstellingen sluit aan bij hetgeen thans in de desbetreffende instellingswetten is geregeld. Net als de markttoezichthouders houdt Verispect toezicht op de naleving van regelgeving (Metrologiewet en Waarborgwet) en wordt de naleving van die regelgeving bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk gehandhaafd. Het is niet wenselijk dat de minister dit systeem kan doorkruisen door gebruik te maken van een vernietigingsrecht. Afgezien daarvan vereist het toezicht dat Verispect uitoefent een zeer specifieke technische deskundigheid, waarover de minister niet beschikt. Ook het (nemen van besluiten in het kader van het) waarborgen van edelmetalen werken door de Waarborginstellingen vereist een zeer specifieke technische deskundigheid. De aard van de taak brengt met andere woorden met zich dat de minister niet in staat is te oordelen over de vraag of een stempel al dan niet terecht is aangebracht of geweigerd.
Omdat elke (mogelijke) inmenging van de minister of de politiek in individuele gevallen op gespannen voet staat met de aard van de taken, moet toekenning van een vernietigingsrecht voor genoemde zbo’s als ongewenst worden beschouwd.
Overigens is het – anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstelden – ook niet zo dat de uitvoeringspraktijk van NMa, OPTA, Verispect en de Waarborginstellingen te wensen overlaat. Wat betreft Verispect bestaat er een klachtenadministratie waarover het ministerie wordt geïnformeerd en er zijn weinig terechte beroepszaken. Uit de evaluatie 2009 is wederom gebleken dat OPTA haar taken goed uitoefent en dat dit op efficiënte wijze gebeurt. In het rapport «Toezicht op mededinging door de NMa» uit 2007 (Kamerstukken II 2006–2007, 31 055, nrs. 1–2) beoordeelt de Algemene Rekenkamer het functioneren van de NMa in het algemeen en de wijze waarop de verhouding tussen de minister en de NMa is geregeld in het bijzonder, positief. In 2010 zal de Minister van Economische Zaken het functioneren van de NMa evalueren.
Bovendien heeft de minister voldoende andere middelen om toezicht te houden op en sturing te geven aan (het beleid en het beheer van) deze zbo’s, zoals het stellen van beleidsregels.
De leden van de PvdA-fractie vroegen ook naar de mogelijkheden tot ingrijpen. Een minister heeft volgens de kaderwet verschillende mogelijkheden voor toezicht op en sturing (van het beleid en het beheer) van zbo’s. Zo kan de minister van een zbo alle voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichting opvragen en inzage vorderen van alle zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 20 van de kaderwet), beleidsregels vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zbo (artikel 21 van de kaderwet) en kan de minister de noodzakelijke voorzieningen treffen wanneer er sprake is van ernstige taakverwaarlozing door een zbo (artikel 23 van de kaderwet). Daarnaast heeft de minister de mogelijkheid om een besluit van een zbo te vernietigen (artikel 22 van de kaderwet). Voor de onder EZ ressorterende zbo’s heeft de minister laatstbedoelde bevoegdheid alleen voor besluiten van het CBS (directeur-generaal van de statistiek en CCS) en de kamers van koophandel.
Artikel 22 van de kaderwet regelt inderdaad – dit in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie – dat de minister een individueel besluit van een zbo kan vernietigen. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, kunnen er echter doorslaggevende redenen zijn voor het afzien van het vernietigingsrecht. Het vernietigingsrecht is bovendien een uiterste middel dat slechts met grote terughoudendheid mag worden gebruikt.
Een agentschap (tegenwoordig aangeduid als baten-lastendienst) en een afdeling van een kernministerie vallen beide hiërarchisch onder de volledige verantwoordelijkheid van de minister. Daarbij kan de baten-lastendienst, als aan bepaalde vereisten is voldaan, het beheer en de bedrijfsvoering in belangrijke mate zelf regelen. Een zbo is niet hiërarchisch ondergeschikt aan de minister. Een zbo heeft zelfstandige bevoegdheden voor de uitvoering van een publieke taak. Deze zijn wettelijk bepaald in de desbetreffende instellingswet en in de kaderwet. De wet regelt in dit geval de verantwoordelijkheid van de minister en zijn bevoegdheden tot ingrijpen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen wat er was gebeurd met het advies van de commissie Kohnstamm. Het advies van de commissie Kohnstamm uit 2004 richt zich op de versterking van de ministeriële verantwoordelijkheid. In het advies worden verschillende varianten van aanscherping van instellingsmotieven voor zbo’s geformuleerd. Het is juist dat in de meest vergaande variant het beëindigen van zelfstandigheid het gevolg kan zijn. Het kabinetsstandpunt over dit advies is verwoord in de brief van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van 26 mei 2005 (Kamerstukken II 2004–2005, 25 268, nr. 20). Het kabinet heeft daarin aangegeven de instellingsmotieven aan te scherpen en ten behoeve van het verbeteren van de governance van zbo’s de behandeling van de eerder ingediende kaderwet af te willen ronden. De kaderwet is per 1 februari 2007 in werking getreden. De toepassing van de kaderwet geeft voldoende waarborgen voor het politieke primaat en voor transparantie, waardoor er van een ondemocratische tussenlaag naar het oordeel van de regering geen sprake is.
De leden van de CDA-fractie stelden enkele vragen in verband met de uitzondering op het vernietigingsrecht voor de NMa. Onderscheiden moet worden tussen verschillende vormen van ministeriële verantwoordelijkheid. De Minister van Economische Zaken kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de afzonderlijke besluiten van de NMa, omdat hij niet over bevoegdheden daartoe beschikt. De minister is wel verantwoordelijk voor het al dan niet toepassen van de eigen bevoegdheden op grond van de Mededingingswet en de kaderwet, zoals bij voorbeeld het kunnen vaststellen van beleidsregels, het toezicht op de beleidsregels van de NMa en het toepassen van de taakverwaarlozingsregeling. Daarvoor kan de minister dus door de Tweede Kamer ter verantwoording worden geroepen. De genoemde leden vroegen ook of de regering de voor- en nadelen van toepassing van het vernietigingsrecht voor individuele besluiten van de NMa kan aangeven. Niet voor niets is gekozen voor het afzien van een dergelijk vernietigingsrecht. Voordelen van het wel kunnen toepassen daarvan kan de regering dan ook niet noemen. Nadeel daarvan is, zoals hiervoor reeds is aangegeven, dat dan sprake zou zijn van de mogelijkheid van politieke beïnvloeding in individuele gevallen.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom ervoor is gekozen de vaststelling van regionale retributies door een kamer van koophandel niet aan goedkeuring door de Minister van Economische Zaken vooraf te laten gaan, zoals wel het geval is ten aanzien van nationale en regionale heffingen en nationale retributies. Regionale retributies betreffen kostenvergoedingen voor regionale activiteiten van de kamers van koophandel. Deze activiteiten verschillen sterk per kamer en per jaar. De hoogte van deze vergoedingen kan dan ook uitsluitend op individuele basis worden beoordeeld. Indien de regionale retributies aan ministeriële goedkeuring zouden worden onderworpen, is de overweging dat dit tot een grote administratieve belasting van het ministerie kan leiden met het risico dat de uitvoering van de regionale activiteiten van de kamers in de voortgang wordt beperkt.
Om de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van de regionale retributies te waarborgen, is ten eerste een leidraad met de kamers van koophandel afgesproken die maatgevend is voor de totstandkoming van regionale projecten. Daarnaast voorziet de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 in een bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken om nadere regels te stellen over de wijze waarop de hoogte van de regionale retributies wordt bepaald. Ten slotte wordt gewezen op het ministeriële goedkeuringsrecht met betrekking tot de begrotingen en jaarrekeningen van de kamers van koophandel, waarmee zo nodig invloed kan worden uitgeoefend op de regionale retributies.
In reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van de kamers van koophandel, wordt verwezen naar de antwoorden op de eerste vragen van deze leden in het algemeen deel van deze nota.
Er bestaan op dit moment inderdaad geen nadere regels voor het vaststellen van de regionale retributies. Artikel 35, tweede lid, van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 voorziet echter wel in de bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken om nadere regels te stellen over de wijze waarop de hoogte van de regionale retributies wordt bepaald. Zodra daaraan behoefte bestaat, zal van die bevoegdheid gebruik worden gemaakt.
Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie wat het rechtsgevolg is van het niet goedkeuren door de minister van de begroting en jaarrekening van een kamer van koophandel, kan worden geantwoord dat de kaderwet niet de daaraan te verbinden rechtsgevolgen regelt. Met de regeling in de kaderwet wordt in ieder geval wel zeker gesteld dat de minister door het parlement ter verantwoording kan worden geroepen over de wijze waarop een zbo met de publieke middelen is omgegaan. De minister heeft immers zijn goedkeuring aan de begroting en de jaarrekening gehecht, ofwel hij heeft dat niet gedaan. In het laatste geval zal de minister duidelijk moeten kunnen maken hoe hij verbeteringen in het financieel beheer van het zbo zal proberen te bewerkstelligen. De goedkeuring van de minister strekt er dus toe dat hij politiek voor zijn verantwoordelijkheid neemt dat de uitoefening van de wettelijke taken door een kamer van koophandel langs de in de begroting aangegeven lijnen zal verlopen tegen de daarin begrote kosten. Bij een door heffingen en retributies gefinancierd zbo als een kamer van koophandel is de begroting bij uitstek het document, waarop de minister zijn oordeel ten aanzien van die heffingen en retributies zal baseren.
De leden van de PvdA-fractie wilden weten of bij de NMa, net als bij de OPTA, de frequentie van de evaluatie ook is afgestemd op de zittingsduur van de raad van bestuur. De kaderwet gaat uit van evaluatie van een zbo eens in de vijf jaar. Voor de OPTA is, in afwijking daarvan, een termijn van vier jaar vastgesteld omdat het streven erop is gericht op termijn de specifieke marktregels voor telecommunicatie te vervangen door het generieke mededingingstoezicht. Voor de NMa spelen dergelijke overwegingen niet. Ik wijs er overigens op dat artikel 3 van de Mededingingswet erin voorziet dat de voorzitter wordt benoemd voor een periode van ten hoogste zes jaar en de overige leden voor een periode van ten hoogste vier jaar.
De leden van de PvdA-fractie stelden enkele vragen over de vormgeving van de sturingsrelatie tussen de verschillende ministers en de NMa. Uit de kaderwet vloeit voort dat de bevoegdheden met betrekking tot sturingsrelaties jegens een zbo worden uitgeoefend door «Onze Minister wie het aangaat». Dit is de minister onder wie de desbetreffende wet ressorteert waarin de materiële bevoegdheden en taken zijn geregeld die de NMa op grond van die wet kan uitoefenen. De sturingsrelatie tussen de betrokken minister, indien dit niet de Minister van Economische Zaken is, en de NMa is geregeld in de wet waarin ook de materiële bevoegdheden van de NMa op het desbetreffende beleidsterrein zijn geregeld. Het ligt voor de hand dat specifieke elementen van die sturingsrelatie ook in de desbetreffende sectorwet worden geregeld. De NMa heeft er inderdaad voor gepleit in de Mededingingswet te regelen dat de «sectorminister» bevoegd is beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de uitoefening van bevoegdheden door de NMa, die in de desbetreffende sectorwet zijn geregeld. Naar de mening van de regering ligt dit, gelet op het vorenstaande, niet voor de hand. Dit zou ook niet tot meer overzichtelijkheid voor de NMa leiden. De NMa zal immers bij de uitoefening van sectorspecifieke taken en bevoegdheden de desbetreffende sectorwet als kader moeten gebruiken.
De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre OPTA grote investeringen doet en rechtspersonen opricht of erin deelneemt. Voorts vroegen de leden boven welk bedrag voor het sluiten van overeenkomsten voorafgaande toestemming van de minister is vereist en hoe vaak OPTA boven dat bedrag uitkomt. Het bedrag waarboven het sluiten van overeenkomsten of het aangaan van investeringen door het college de goedkeuring van de minister vereisen, is in het Besluit vaststelling bedrag goedkering overeenkomsten en investeringen OPTA vastgesteld op 250 000 euro. Investeringen van een dergelijke grootte komen gemiddeld een tot twee keer per jaar voor. Tot op heden heeft OPTA slechts eenmaal deelgenomen in een opgerichte rechtspersoon. Het betrof de deelname in de Independent Regulators Group (IRG). Dit betreft een groep van toezichthouders uit de lidstaten van de Europese Unie, die regelmatig bijeenkomt om zaken betreffende het toezicht te bespreken en af te stemmen. OPTA heeft nooit zelf een rechtspersoon opgericht.
De leden van de SP-fractie stelden enkele vragen over gelijksoortige regionale activiteiten van de kamers van koophandel en over activiteiten die sterk verschillen per kamer van koophandel. Voorbeelden van regionale activiteiten die door de plaatselijke insteek sterk verschillen, zijn het project voor Digitale Ontwikkeling Drentse Ondernemers door de Kamer van Koophandel Noord-Nederland, de aanpak van het thema «Ondernemerschap van allochtonen» door de Kamer van Koophandel Rotterdam en het Programma Parkmanagement van de Kamer van Koophandel Brabant. Gelijksoortige activiteiten worden bijvoorbeeld door de kamers ontwikkeld op het gebied van het verbeteren van de mobiliteit in de regio. Hierbij zij echter opgemerkt dat dergelijke projecten in de uitvoering sterk kunnen verschillen door regionale factoren. Een strak onderscheid tussen gelijksoortige regionale activiteiten van de kamers en activiteiten die sterk verschillen per kamer, is dan ook niet goed te maken. Wel kan worden gesteld dat wanneer activiteiten een hoge mate van overeenkomst vertonen, deze activiteiten in de regel onder de nationale agenda van de Kamer van Koophandel Nederland zullen worden gebracht ten behoeve van de uniformiteit van de uitrol van deze projecten.
In antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie of er grote verschillen bestaan in retributies per kamer voor gelijksoortige activiteiten kan worden opgemerkt dat uit de jaarverslagen en begrotingen van de kamers van koophandel niet blijkt dat de regionale retributies per kamer voor gelijksoortige activiteiten in opvallende mate uiteen lopen.
De leden van de SP-fractie stelden enkele vragen over de leidraad die de kamers van koophandel hanteren voor regionale projecten. Deze leidraad wordt gevormd door het EIM-onderzoek «Best Practice Regiostimulering. Een richtinggevend model voor vraagsturing, besluitvorming, samenwerking en monitoring van regiostimulering via de Kamers van Koophandel». Tussen de Staatssecretaris van Economische Zaken en de kamers van koophandel is afgesproken dat deze procesgerichte handleiding binnen een kamer van koophandel leidend is om tot een regionale stimuleringsagenda te komen. De implementatie van de leidraad wordt impliciet getoetst bij algemene goedkeuringsmomenten ten aanzien van de kamers van koophandel, zoals bij de begrotingen en jaarrekeningen. Tot op heden is er geen aanleiding geweest om aanvullende maatregelen te nemen betreffende de toepassing van de leidraad. In de komende evaluatie van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 zal de uitwerking van het EIM-onderzoek bij de kamers van koophandel worden meegenomen.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de komende evaluatie van de kamers van koophandel. Momenteel wordt gewerkt aan een evaluatie van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997, waarvan in 2010 een verslag aan beide kamers der Staten-Generaal zal worden gezonden. Dit verslag ten behoeve van de beoordeling van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de kamers zal worden gebaseerd op artikel 62 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997. Nadat het voorliggende wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, zal het verslag zijn grondslag vinden in artikel 39, eerste lid, van de kaderwet. De evaluatietermijn blijft hiermee ongewijzigd; elke vijf jaar zal een verslag over het functioneren van de kamers van koophandel aan beide kamers der Staten-Generaal worden gezonden.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de mogelijkheden indien mocht blijken dat de kamers van koophandel kunnen worden gestroomlijnd, wordt gewezen op de mogelijkheid tot aanpassing van de betreffende wet- en regelgeving.
De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom Verispect een privaatrechtelijke zbo is en wat daaronder wordt verstaan. Zij vroegen voorts wat wordt verstaan onder een publiekrechtelijke zbo. Een privaatrechtelijke zbo is een zbo met een privaatrechtelijke rechtsvorm. Dit kan zijn een stichting, vereniging of vennootschap. In artikel 4, tweede lid, van de kaderwet is voorzien in de mogelijkheid van zbo’s met een privaatrechtelijke status. Daarin is bepaald dat een privaatrechtelijke rechtspersoon met openbaar gezag kan worden bekleed indien dat bijzonder aangewezen wordt geacht voor de behartiging van het te dienen openbaar belang en er voldoende waarborgen zijn dat de uitoefening van de publieke taak onafhankelijk kan geschieden van de overige werkzaamheden van de rechtspersoon. In het geval van Verispect is de rechtsvorm een besloten vennootschap. Onder de IJkwet werd de toezichtstaak reeds uitgevoerd door Verispect, een dochter van NMi B.V. (de in 1989 geprivatiseerde dienst van het IJkwezen). Van oudsher heeft Verispect ervaring met het houden van toezicht op de naleving van metrologische wetgeving en andere regelgeving met technische aspecten en is dus het meest ter zake kundig. Verispect verricht geen marktactiviteiten. In de brief van 15 juli 2002 (Kamerstukken II 2001–2002, 28 000, XIII, nr. 67) heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken de Tweede Kamer geïnformeerd over de evaluatie van de taakuitvoering door Verispect. Uit die evaluatie bleek dat Verispect B.V. haar taken op een goede en efficiënte wijze uitvoert. Nadien zijn er geen signalen geweest dat daarin verandering is gekomen.
Een publiekrechtelijk zbo is een zbo dat orgaan is van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon. Het kan daarbij gaan om een orgaan van de staat of van een bij wet opgerichte rechtspersoon.
De leden van de PvdA-fractie vroegen eveneens hoe valide het argument van het ontbreken van specifieke technische deskundigheid is om af te zien van een vernietigingsbevoegdheid. Deze leden merkten in dit kader op dat de minister toch kan worden geadviseerd door zbo’s waar deze deskundigheid wel aanwezig is. Gezien de goede ervaringen met Verispect is nagenoeg de gehele toezichtstaak bij de inwerkingtreding van de Metrologiewet opnieuw bij Verispect belegd. Dit voornemen is aangekondigd in de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004–2005, 30 208, nr. 3). Op een tweetal kleine deelgebieden is een andere toezichthouder aangewezen omdat deze toezichthouders uit andere hoofde al belast waren met het toezicht op bepaalde meetinstrumenten. Het is dus niet zo dat er meerdere zbo’s zijn met eenzelfde specifieke technische deskundigheid, hetgeen uit de vraagstelling van de PvdA-leden zou kunnen worden opgemaakt. In de praktijk zou het volgen van de suggestie van deze leden betekenen dat de adviseur van de minister die advies geeft over de onderbouwing van de vernietiging van het besluit dezelfde is als degene die het besluit heeft genomen. De mogelijkheid om de naleving van de regelgeving bestuursrechtelijk en strafrechtelijk te handhaven, biedt voldoende garantie in individuele gevallen. Voor belanghebbenden bestaat de mogelijkheid om naar de rechter te stappen, indien zij het niet eens zijn met een besluit van Verispect.
Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets NMa en OPTA
De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom artikel 11 van de OPTA-wet wordt geschrapt. Ook vroegen deze leden of het klopt dat dit artikel de openbaarheid regelt van de vergaderingen van het college, waarin de begroting, de meerjarenraming en het financiële verslag worden vastgesteld. Tenslotte vroegen deze leden waarom deze drastische wijziging wordt voorgesteld als een technische wijziging. Uitgangspunt bij de aanpassing van de instellingswetten aan de kaderwet is geweest dat de onderwerpen die geregeld worden in de kaderwet niet (afwijkend) geregeld blijven in de instellingswetten. Hierop wordt per instellingswet een enkele uitzondering gemaakt. Over de keuzes die daarbij worden gemaakt is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 25 januari 2008 (Kamerstukken II 2007–2008, 25 268, nr. 53). Met betrekking tot de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit (verder: OPTA-wet) is daarin aangegeven dat er ten opzichte van de kaderwet een afwijkende regeling in de OPTA-wet blijft gehandhaafd ter zake van twee onderwerpen: het vernietigingsrecht en de evaluatiebepaling. Ten aanzien van andere onderwerpen wordt dus aangesloten bij de kaderwet. In afwijking van de artikelen 17 en 20 van de OPTA-wet schrijft de kaderwet voor dat het jaarverslag en de jaarrekening vóór 15 maart (OPTA-wet vóór 1 april) dienen worden opgesteld. In de uitvoeringstoets heeft het college aangegeven uitvoeringsproblemen te verwachten met een kortere termijn. Die problemen worden met name veroorzaakt door het voorschrift dat het college de begroting, de meerjarenraming en het financiële verslag in een openbare vergadering vaststelt. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen dienen de stukken – in verband met publicatie ervan voorafgaande aan de vergadering – veel eerder gereed te zijn dan indien deze verplichting niet zou gelden. Met het niet langer handhaven van die verplichting zou OPTA wel in staat zijn tijdig vóór 15 maart het jaarverslag en het financiële verslag vast te stellen. Omdat de kaderwet een dergelijke verplichting niet kent en het college heeft aangegeven dat in de praktijk is gebleken dat voor deze openbare vergaderingen geen belangstelling bestaat bij belanghebbenden of andere personen, heb ik besloten de aansluiting bij de kaderwet te laten prevaleren boven het in stand houden van een regel waaraan in de praktijk kennelijk geen behoefte bestaat. Bovendien roept de openbaarheid van een vergadering, waarin het financiële verslag wordt vastgesteld door het college, ten onrechte de gedachte op dat daarin onder invloed van de opmerkingen van de aanwezigen nog dingen veranderd zouden kunnen worden. Immers, bij het opmaken van de jaarrekening is OPTA gebonden aan allerlei boekhoudkundige regels. De accountant controleert de goede naleving daarvan en geeft een verklaring af. Het formeel vaststellen van de uitkomsten van zo’n proces is niet meer dan een formele actie. Ten aanzien van de begroting zou dit anders kunnen liggen. Daarin staan immers de plannen voor het komende jaar. De openbare vaststelling hiervan zou voor marktpartijen en consumenten interessant kunnen zijn. Nu echter het college van OPTA mij heeft verzekerd dat het op vrijwillige basis deze openbare vergaderingen zal blijven voortzetten, is het ook om die reden niet langer noodzakelijk deze openbaarheid wettelijk verplicht te blijven stellen.
De leden van de VVD-fractie vroegen waaruit de praktische bezwaren bestaan die OPTA heeft om het jaarverslag vóór 15 maart aan te leveren. Daarnaast wilden deze leden weten waarom er is gekozen voor het laten vervallen van artikel 11 van de OPTA-wet en niet voor een aanpassing van de datum van 15 maart naar 1 april.
Voorts wilden deze leden weten wat de precieze gevolgen zijn van het laten vallen van artikel 11 en op welke manier dit OPTA helpt om het jaarverslag 2 weken eerder aan te leveren. Voor de beantwoording van deze vragen wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot artikel 11 van de OPTA-wet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32151-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.