32 149
Internationale arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 september 2009

Mede namens mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin, de Staatssecretaris van Justitie en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bied ik u hierbij aan de nota «Arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid». Deze nota is een reactie op de onderstaande moties.

– Motie van het lid Ormel c.s., Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 702, nr. 4

– Motie van de leden Van Hijum en Blok, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 XV, nr. 27

– Motie van de leden Van de Camp en Kamp, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 30 573, nr. 25

– Motie van het lid Sterk, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 17 050, nr. 375

– Motie van het lid Bouchibti c.s., Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 17 050, nr. 377

– Motie van het lid Van der Vlies, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 17 050, nr. 378

De Staatssecretaris van Justitie zal nog afzonderlijk reageren op de motie van het lid Dezentjé Hammink-Bluemink c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 XVII, nr. 16).

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Nota internationale arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid

1. Inleiding

De relatie tussen internationale arbeidsmigratie en sociale zekerheid is reeds enkele jaren een terugkerend thema in de discussies tussen uw Kamer en het (vorige en huidige) kabinet. In het kader van deze discussies heeft uw Kamer in november en december 2008, en april 2009 een aantal moties aangenomen die gemeen hebben dat zij vragen stellen over de aanspraken die arbeidsmigranten kunnen ontlenen aan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.1

Het kabinet begrijpt deze moties aldus dat zij in wezen de vraag stellen of het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid niet te ruimhartig is voor werknemers die vanuit het buitenland in Nederland (zijn) komen werken. Deze ruimhartigheid zou tweeledig zijn. Het betreft allereerst de toegang tot het stelsel. In dit verband wordt bijvoorbeeld de vraag gesteld of een ingroeimodel wenselijk is om bijstandstoerisme te voorkomen. Ten tweede geldt deze veronderstelde ruimhartigheid ook de uitbetaling van Nederlandse uitkeringen in het buitenland en de uitbetaling van kinderbijslag voor kinderen die in het buitenland wonen. Wat betreft dit laatste aspect worden met name vragen gesteld over het invoeren van het woonlandbeginsel in de kinderbijslagwetgeving en de handhavingsmogelijkheden in het buitenland.

Deze vragen moeten beantwoord worden op basis van het gegeven dat de Nederlandse economie berust op handel en een vrij verkeer met andere landen, in het bijzonder binnen de Europese Unie. (Selectieve) arbeidsmigratie is daarbij noodzakelijk en onvermijdelijk. Onverminderd de mogelijkheid van verblijfbeëindiging bij verlies van arbeid of inkomen, impliceert toelating tot Nederland dat een vreemdeling binnen het bereik komt van de sociale zekerheid en voorzieningen, Arbeidsmigranten zouden een aanzienlijk gunstiger arbeidsmarktpositie hebben dan ingezetenen, indien voor hen geen premies verschuldigd zouden zijn. Ook is het uit overwegingen van openbare orde en gelijkbehandeling niet denkbaar dat wie hier woont geheel verstoken zou zijn van sociale voorzieningen. Dat laat onverlet dat sociale zekerheid berust op de solidariteitsgedachte; het uitgangspunt dat wie hier wonen en werken en politiek op elkaar zijn aangewezen elkaar onderling hebben te steunen en elkaars risico’s hebben te dragen. Dat impliceert dat niet iedereen vanaf dag één onbeperkt en onbelemmerd toegang moet hebben tot dit stelsel. Wel moet daarbij worden onderkend dat niet alleen vreemdelingen hier komen werken, maar dat Nederlanders ook in groten getale elders werken en dat hun sociale zekerheid daarbij vaak mede afhankelijk is van verdragen die op basis van wederkerigheid zijn gesloten.

Die uitgangspunten zijn bepalend voor de toegang van arbeidsmigranten tot het stelsel van sociale zekerheid en sociale voorzieningen. Zij impliceren dat deze ook op arbeidsmigranten van toepassing zijn, maar dit betekent niet noodzakelijkerwijze dat zij direct vanaf het moment van binnenkomst in alle opzichten onbeperkt en onbelemmerd toegang tot de sociale zekerheid moeten hebben. Ook moet worden voorkomen dat het Nederlandse socialezekerheidsstelsel zo attractief oogt voor arbeidsmigranten dat het een zelfstandige reden wordt voor migratie naar Nederland. Een derde aspect is in hoeverre uitkeringen en voorzieningen ook geëxporteerd moeten kunnen worden in het licht van het belang van de arbeidsmigratie en de vrijheid van Nederlanders om zich in het buitenland te vestigen.

In het licht van de eerder genoemde moties onderzoekt het kabinet in de voorliggende notitie het stelsel van sociale zekerheid en voorzieningen aan de hand van de hiervoor genoemde uitgangspunten en criteria. Er is in de afgelopen jaren veel veranderd en aangepast. Het stelsel is niet onbeperkt en onbelemmerd toegankelijk vanaf het moment van binnenkomst. De export van uitkeringen en voorzieningen is beperkt en geregeld. Naar de mening van het kabinet is er in de huidige wet- en regelgeving dan ook sprake van een redelijk evenwicht. Wel concludeert het kabinet dat er aanleiding is om de export van tegemoetkomingen die in de afgelopen jaren zijn geïntroduceerd uit overwegingen van Nederlandse koopkrachtontwikkelingen, nader te bezien. Ook meent het kabinet dat er reden is om het woonlandbeginsel te introduceren in de kinderbijslag.

De opbouw van deze notitie is als volgt.

• In paragraaf 2 wordt ingegaan op het belang van de internationale arbeidsmigratie voor de Nederlandse welvaart.

• Paragraaf 3 beschrijft de uitgangspunten van de afbakening van het Nederlandse stelsel voor arbeidsmigranten.

• Paragraaf 4 legt de relatie tussen onze nationale sociale zekerheid en het EU-recht en de internationale verdragen.

• Paragraaf 5 gaat in op de integratie van kinderen die in het buitenland onderwijs hebben gevolgd.

• In Paragraaf 6 wordt de vraag gesteld of de huidige omstandigheden aanleiding geven tot aanpassingen van het beleid. Hierbij zal het hiervoor aangegeven onderscheid tussen de toegang tot het stelsel en de export van uitkeringen worden aangehouden. Wat betreft de export wordt ook ingegaan op de handhavingsaspecten.

• Paragraaf 7 bevat de conclusies.

2. Open economie en een internationale arbeidsmarkt

Nederland kent van oudsher een open, internationale, dynamische economie. Nog afgezien van het feit dat internationalisering onvermijdelijk is, kan geconstateerd worden dat een open economie ons welvaart brengt. De (internationale) economie is geen «zero sum game» met winnaars en verliezers, maar een manier om door samenwerking de posities van alle deelnemende partijen te versterken. Dit geldt te meer voor een land als Nederland dat zijn welvaart traditioneel in belangrijke mate ontleent aan de internationale handel. Om die reden heeft Nederland ook de totstandkoming van de Europese interne markt van harte bepleit, met het vrij verkeer van personen en werknemers als een van de hoekstenen.

Door een gezamenlijke aanpak kan een veel grotere welvaart worden bereikt dan wanneer elk land de ambitie zou hebben om zelfvoorzienend te zijn. Een groot deel van de al eeuwen toenemende welvaart is toe te schrijven aan verminderd protectionisme en toegenomen handel. Ook vandaag de dag geldt dat landen die zelfbewust participeren in de internationale economie beter presteren dan landen die zich van het internationale toneel afkeren. Daarbij merkt het kabinet nog op dat het juist in deze economische crisis van belang is aan deze internationale oriëntatie vast te houden. Het openhouden van de nationale economieën is immers noodzakelijk om deze internationale crisis het hoofd te kunnen bieden.

De voordelen van een open economie zijn ook van toepassing op de arbeidsmarkt. Een oriëntatie op buitenlands arbeidsaanbod heeft in het verleden haar vruchten afgeworpen. Arbeidsmigranten hebben altijd een bijdrage geleverd aan onze economie door tijdelijke knelpunten in de aansluiting tussen vraag en aanbod op te vangen en lacunes in de arbeidsmarkt te vullen. Van oudsher is de Nederlandse agrarische sector aangewezen op buitenlandse seizoenarbeiders. Oost-Europese seizoenarbeiders in de land- en tuinbouw zijn in vorige eeuwen voorafgegaan door Duitse dagloners. In de mijnbouw was in de grensstreken van Nederland, België en Duitsland altijd sprake van een grensoverschrijdende regionale arbeidsmarkt, niet van een nationale. De buitenlandse werknemers die vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw uit de mediterrane landen naar Nederland kwamen, vulden de leemtes op die door het hoge scholingsniveau in ons land waren ontstaan en door de verminderde bereidheid laaggeschoold werk te doen. Deze arbeidsmigranten en hun kinderen zijn nog steeds van groot belang voor ons land: op dit moment is de arbeidsparticipatie van (ook niet-westerse) allochtonen in een groot aantal sectoren, zoals de zorgsector, de land- en tuinbouw, schoonmaak en industrie, onmisbaar voor de vitaliteit van onze economie. Zonder hun inzet zouden deze sectoren in de problemen komen en zou onze economie slechter presteren.

Het oplopen van de werkloosheid eind jaren zeventig leidde tot een restrictiever toelatingsbeleid. Van actief door de overheid ondersteund wervingsbeleid is sindsdien geen sprake meer geweest. Toelating van arbeidsmigranten werd nog slechts mogelijk als werkgevers aantoonbaar geen prioritair arbeidsaanbod (uit eigen land of andere EU-lidstaten) konden vinden. Ook in de komende decennia zal internationale migratie een belangrijke component van het Nederlandse arbeidsmarktbeleid blijven uitmaken.

Het toelatingsbeleid dient er vooral op gericht te zijn kennismigranten te werven. De huidige economische crisis mag ons niet doen vergeten dat de nabije toekomst gekenmerkt zal worden door vergrijzing en structurele tekorten op de arbeidsmarkt. Hoewel het kabinet de conclusie van de Commissie Bakker1 heeft onderschreven dat migratie de tekorten op de arbeidsmarkt niet kan ondervangen, kan selectieve en innovatieve migratie een belangrijke bijdrage leveren aan onze economische structuur. Dit geldt in het bijzonder voor hoogopgeleide arbeidsimmigranten met goede arbeidsmarktperspectieven: zij leveren een bijdrage aan onze economie en samenleving, op kortere maar ook op langere termijn. Daarom is het huidige beleid, zoals uiteengezet in «Blauwdruk modern migratiebeleid», onder meer gericht op kennismigranten en kennisintensieve bedrijven uit het buitenland. Tussen 2005 en 2008 steeg het aantal kennismigranten van 1600 naar 6600 (waarna het in de eerste helft van 2009 door de economische crisis weer een daling vertoont). Dergelijke vormen van «slimme immigratie» brengen de positieve effecten van immigratie binnen bereik. Daarnaast kan arbeidsimmigratie goed uitpakken wanneer er geen aanbod beschikbaar is vanuit Europa, zoals het geval is met seizoenarbeid. De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is tot dusver een geschikt instrument gebleken om snel en flexibel arbeidsmigranten van buiten Europa toe te kunnen laten tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Via herziening van de Wav-regelgeving zal de Wav deze rol ook in de komende jaren effectief kunnen vervullen. Het beleid is er op gericht de vraag naar arbeid bepalend te laten zijn voor de duur van het verblijf in Nederland.

Voor het juiste perspectief is het van belang op te merken dat een internationale arbeidsmarkt niet alleen betrekking heeft op immigranten, maar ook op de Nederlanders die om economische redenen naar het buitenland vertrekken. De naoorlogse emigratiegolf naar landen als Australië, Canada, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten is hiervan een sprekend voorbeeld. Maar er zijn ook tienduizenden Nederlanders die als grensarbeider in onze buurlanden werken of als kenniswerker tijdelijk elders werken. Ook op dit moment biedt de mondiale economie kansen voor zowel het Nederlandse bedrijfsleven als voor Nederlandse werknemers in het buitenland.

Samengevat constateert het kabinet dat Nederland ook in de toekomst arbeidsmigranten nodig heeft. Het toelatingsbeleid dient er dan ook op gericht te zijn die migranten toe te laten die een bijdrage aan onze welvaart kunnen leveren. Zo worden maximale baten en minimale kosten voor economie en samenleving gewaarborgd.

3. Internationale arbeidsmarkt en nationale sociale zekerheid

Zoals in de inleiding is beschreven liggen aan de afbakening van het socialezekerheidsstelsel, een aantal uitgangspunten ten grondslag waartussen een evenwicht moet worden gezocht

• Een eerste uitgangspunt hangt samen met het belang van een open economie voor onze welvaart. Dit impliceert dat het socialezekerheidsstelsel geen belemmering mag vormen voor arbeidsmigranten om zich in Nederland te vestigen voor zover zij worden toegelaten om een bijdrage te leveren aan welvaart. Dit betekent dat arbeidsmigranten in beginsel dezelfde sociale bescherming dienen te hebben als Nederlanders.

• Een tweede uitgangspunt is dat vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven op grond van overwegingen van sociale openbare orde en gelijkbehandeling toegang moeten hebben tot elementaire sociale voorzieningen.

• Een derde uitgangspunt is dat concepten van verdelende rechtvaardigheid en solidariteit waar ons sociale zekerheidsstelsel op berust, slechts binnen een begrensde samenleving duurzaam kunnen zijn. Zij zouden onbestaanbaar zijn indien ieder hierheen zou kunnen komen en ook arbeidsmigranten die slechts een marginale of geen band met Nederland hebben, onmiddellijk en onbeperkt alle aanspraken zouden hebben. Om dezelfde reden moet voorkomen worden dat de sociale zekerheid door haar vormgeving een motief op zichzelf wordt voor arbeidsmigranten om zich in Nederland te vestigen.

• Een vierde uitgangspunt is omgekeerd, dat wie hier gewoond heeft en meegebouwd heeft aan de sociale zekerheid, niet onmiddellijk bij vertrek iedere bescherming en aanspraak moet verliezen. Dit zou een belemmering opleveren voor vertrek en een materiële beperking op het recht op vrije uitreis van onderdanen.

Het evenwicht tussen deze uitgangspunten is zowel terug te vinden in de toegangseisen tot het socialezekerheidsstelsel als in de voorwaarden die worden gesteld aan de uitbetaling van de uitkeringen in het buitenland.

Toegang tot de sociale zekerheid

De toegangspoort tot de Nederlandse verzorgingsstaat voor arbeidsmigranten is de laatste twee decennia fors versmald. De getroffen maatregelen zijn er op gericht om de grenzen van de solidariteit strakker te formuleren, en om de vruchten van de sociale zekerheid alleen ten goede te laten komen aan arbeidsmigranten die een daadwerkelijke band met Nederland hebben.

Hierbij kan worden gewezen op de invoering van de Koppelingswet, de ingroei-elementen die in de sociale verzekeringen zijn opgenomen, de nadruk die op werk boven uitkering wordt gelegd en het feit dat slechts bijstand kan worden toegekend als de betrokkene een duurzame band met Nederland heeft. Op elk van deze elementen wordt hieronder ingegaan.

Toelatingsbeleid als poortwachter van de sociale zekerheid

De afgelopen decennia is het toelatingsbeleid tot de Nederlandse arbeidsmarkt voortdurend aangepast aan ontwikkelingen op de (inter)nationale arbeidsmarkt en aan de behoeften en capaciteiten van de Nederlandse samenleving. Slechts die arbeidsmigranten worden tot Nederland toegelaten van wie verwacht kan worden dat zij een bijdrage zullen leveren aan het Nederlandse welvaartsniveau. Arbeidsmigranten die volgens de inkomenscriteria van de Kennismigrantenregeling geen kennismigrant zijn, worden toegelaten voor zover en zolang ze een bijdrage leveren aan de arbeidsmarkt. Werkgevers krijgen voor niet-kennismigranten geen tewerkstellingsvergunning als zij als zij Nederlandse of EU-werknemers van de arbeidsmarkt verdringen. De IND toetst bij het verstrekken van een verblijfsvergunning of de betrokken migrant zelfstandig in het bestaan kan voorzien («middelentoets») en het UWV toetst bij het verstrekken van een tewerkstellingsvergunning aan een werkgever of (ook bij een deeltijdbaan) er sprake is van uitbetaling van ten minste het voltijd wettelijk minimumloon.

Sinds de invoering van de Koppelingswet in 1998 is dit strakke en moderne toelatingsbeleid leidend geworden voor de toegang tot de sociale zekerheid. Sinds de invoering van de Koppelingswet kunnen immers uitsluitend arbeidsmigranten recht op uitkering doen gelden die legaal in Nederland wonen en werken. Dit heeft bovendien tot gevolg gehad dat de band tussen premiebetaling en uitkeringsrecht is versterkt. De situatie kan zich niet meer voordoen dat personen zonder premies te hebben betaald toch een socialeverzekeringsuitkering ontvangen.

Eenmaal toegelaten heeft de arbeidsmigrant niet een onbeperkt durend recht op de voorzieningen van onze verzorgingsstaat.

Doet de betrokkene na het beëindigen van zijn arbeid een beroep op de publieke middelen, dan kan dit namelijk gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. Dit geldt ook voor EU-onderdanen. Ook voor hen kan het aanvragen van bijstand gevolgen hebben voor de verblijfstitel. Slechts na een rechtmatig verblijf van vijf jaren in Nederland kan een beroep op de WWB voor hen geen gevolgen meer hebben voor de verblijfstitel.

Daarbij merkt het kabinet nog het volgende op. In het IWI-IND onderzoek «Bijstand, WW en verblijfsvergunning»1 is gebleken dat er wat betreft de samenwerking tussen de gemeenten en de IND, vooral met betrekking tot de informatie-uitwisseling, veel kan worden verbeterd. Met name voor wat betreft de uitvoering van de afspraken tussen de gemeenten en de IND over de melding aan de IND indien een vreemdeling bijstand ontvangt, en de beoordeling door de IND of dit beroep op bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht van de betrokken vreemdeling. In het AO handhaving van 5 februari jl. is de Kamer toegezegd dat er overlegd gaat worden tussen gemeenten, Justitie en SZW over de verbetering van de samenwerking en communicatie tussen gemeenten en de IND.

Ingroei-elementen in de sociale verzekeringen

Voor de sociale verzekeringen (werknemers- en volksverzekeringen) betekent dit dat arbeidsmigranten zijn verzekerd, als zij legaal in Nederland verblijven. Dit betekent echter nog niet dat zij van meet af aan dezelfde rechten aan de sociale verzekeringen kunnen ontlenen als hun Nederlandse collega’s. De sociale verzekeringen kennen namelijk tal van ingroei-elementen, waardoor de hoogte van de uitkering (of het recht op uitkering) afhankelijk is van de verzekeringsduur.

• De WIA kent een wachttijd van twee jaar, waarin een uitkering op grond van de ZW wordt uitgekeerd of een verplichting tot loondoorbetaling bestaat voor de werkgever. De duur van de loongerelateerde uitkering in de WGA is afhankelijk van het arbeidsverleden. Indien betrokkene niet afkomstig is uit een EU-land of verdragsland, tellen gewerkte perioden in die landen niet mee.

• De toegang tot de WW is onder meer afhankelijk van de vraag of men voldoet aan de wekeneis. De duur van de WW-uitkering is gekoppeld aan de arbeidsverledeneis.

• De AOW heeft een opbouwstelsel. Door rechtmatig te wonen of te werken in Nederland bouwt men per jaar 2% AOW op.

• Voor de Anw geldt dat een nabestaande geen recht op een nabestaandenuitkering heeft als de partner overlijdt binnen een jaar nadat de verzekering begon en het overlijden redelijkerwijs te verwachten was.

Werk boven uitkering

Over de gehele breedte van de sociale zekerheid is het afgelopen decennium de nadruk op werk boven uitkering komen te liggen. Dit betekent dat de toegang tot de Nederlandse sociale zekerheid voor Nederlanders én arbeidsmigranten smaller is geworden, waardoor een uitkering niet vanzelfsprekend is. Dat geldt ook voor de WWB, het vangnet voor de sociale zekerheid. Gemeenten kunnen de ruimte die de WWB biedt gebruiken om (vooral vrijwillige) inburgeraars met een bijstandsuitkering te verplichten een bepaald re-integratietraject te accepteren. Zo wordt ook het goed beheersen van de Nederlandse taal algemeen noodzakelijk geacht voor de re-integratie op de Nederlandse arbeidsmarkt. Als verplichtingen verbonden aan de bijstandsuitkering niet, onvolledig of niet tijdig worden nagekomen, zijn de gemeenten op grond van de WWB gehouden de uitkering te verlagen. Hoe hoog die verlaging is en voor welke periode bepalen de gemeenten zelf. Verder kunnen de volgende ingroei-elementen in het stelsel van sociale zekerheid worden genoemd:

WWB en duurzame band met Nederland

Het is niet zo dat arbeidsmigranten vanaf het moment van binnenkomst aanspraak op bijstand zouden kunnen maken als de arbeid wegvalt. Sinds september 2006 is namelijk expliciet in de WWB opgenomen dat bijstand slechts kan worden verstrekt aan personen die een duurzame band met Nederland hebben. Dit geldt zowel voor EU-burgers als voor arbeidsmigranten die van buiten de EU komen. Voorheen sprak de WWB over «rechtmatig verblijf» in Nederland, thans geldt dat iemand in Nederland «woonachtig» moet zijn. Dit begrip is ontleend aan het begrip «ingezetene», zoals dat wordt gebruikt in het kader van de volksverzekeringen (AOW, AKW, Anw en AWBZ).

Voor de beantwoording van de vraag of iemand in Nederland woont, is van belang of er tussen de betrokkene en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Deze band wordt na aankomst in Nederland in het algemeen pas geleidelijk opgebouwd. Het is dus niet zo dat iemand direct na vestiging ingezetene van Nederland is. Bij de beoordeling van de band die de betrokkene met Nederland heeft moet volgens vaste jurisprudentie worden vastgesteld of de betrokkene het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland heeft. Het onderzoek ter beoordeling of iemand het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland heeft, spitst zich toe op feitelijke omstandigheden. Voor de beoordeling is doorslaggevend in welke mate betrokkene een juridische binding, een economische binding en een sociale binding met Nederland heeft. Bij de beoordeling is tevens van belang of en in hoeverre er (nog) sprake is van binding met een ander land dan Nederland. In principe kan gesteld worden dat de band met Nederland zwakker is naarmate de band met een ander land, zoals het land van herkomst, sterker is. Als het gezin in het land van herkomst is achtergebleven, zal daarom minder snel sprake zijn van ingezetenschap. Conclusie is dus dat arbeidsmigranten pas rechten aan de WWB kunnen ontlenen als er sprake is van een duurzame band met Nederland die in de praktijk slechts na verloop van tijd tot stand zal komen.

Uitbetaling van uitkeringen in het buitenland

Bij het exporteren van uitkeringen op het gebied van de sociale zekerheid heeft het kabinet de volgende visie waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten uitkeringen die elk hun eigen achtergrond hebben. Grosso modo kan dit beleid als volgt worden beschreven .

• De AOW is een sociale verzekering met een opbouwkarakter. De arbeidsmigrant mag het tijdens zijn arbeid in Nederland opgebouwde («gespaarde») ouderdomsrecht meenemen bij vertrek uit Nederland. Dat wil zeggen dat hij zijn opgebouwde AOW-recht krijgt uitbetaald als hij 65 jaar wordt. Dit berust mede op de overweging dat terugkeer niet onnodig moet worden belemmerd.

• Dan zijn er de sociale verzekeringen met een risicokarakter (Anw, ZW en de WIA). Om recht te hebben op deze uitkeringen moet je verzekerd zijn als het verzekerde risico (bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid) zich voordoet. Als de arbeidsmigrant een uitkering is toegekend tijdens zijn verblijf in Nederland, bijvoorbeeld omdat hij arbeidsongeschikt is geworden, mag hij deze meenemen naar het buitenland. Ook hier geldt dat dit terugkeer naar het land van oorsprong bevordert. Heeft de arbeidsmigrant geen recht op uitkering, dan is er geen reden om zijn in Nederland betaalde premies te compenseren bij vertrek uit Nederland. Het feit dat achteraf blijkt dat een verzekerd risico zich niet heeft voorgedaan, is immers geen reden tot premierestitutie. Op dit punt is een vergelijking met een inbraak- of brandverzekering op zijn plaats. Dat mijn huis niet is afgebrand, betekent niet dat ik recht heb op de teruggave van de betaalde verzekeringspremie.

• De WW kan niet worden geëxporteerd. De toekenning van deze uitkering is zozeer gerelateerd aan de nationale arbeidsmarkt dat export niet wenselijk wordt geacht.

• De voorzieningen die zijn gericht zijn op het garanderen van een bestaan op het niveau van het Nederlandse sociaal minimum, zoals de bijstand en de toeslagen op grond van de Toeslagenwet, worden gefinancierd uit de algemene middelen en dekken niet een specifiek risico. Export van dit type uitkeringen is niet wenselijk, omdat de hoogte van de uitkering is gerelateerd aan de hoogte van het sociaal minimum, zoals dat in Nederland geldt.

• Tot slot moeten de gezinsbijslagen worden genoemd, zoals de kinderbijslag op grond van de AKW, die is gericht op het geven van een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. De gezinsbijslagen worden ook uitgekeerd voor kinderen die buiten Nederland wonen. Bij de kinderbijslag geldt namelijk dat het een onderdeel is van een evenwichtig inkomensbeleid dat gericht is op alle ingezetenen met verantwoordelijkheid voor kinderen, ongeacht de vraag waar de kinderen verblijven.

De export van uitkeringen is echter aan voorwaarden is verbonden. Het beleid is om geen uitkeringen meer te exporteren, tenzij met het desbetreffende land afspraken over gegevensuitwisseling zijn gemaakt, waardoor de controle van de uitkeringsrechten adequaat is geregeld.

Naast de gegevensuitwisseling tussen de uitvoeringsorganen, worden voor handhavingstaken in sommige landen op basis van het verdrag attachés voor sociale zaken ingezet. Deze attachés zijn actief in Turkije, Marokko, Spanje en Suriname. Ook heeft de SVB contactpersonen bij de Nederlandse ambassades in Zuid-Afrika en Indonesië. Over de werkwijze van de SVB en het UWV en de resultaten over 2007 is uw Kamer geïnformeerd via de «Integrale Rapportage Handhaving 2007»1. Paragraaf 6 van deze nota gaat nader op de handhavingsaspecten van de in het buitenland uitbetaalde uitkeringen.

Voor een effectieve handhaving is een goede samenwerking tussen de betrokken autoriteiten noodzakelijk, ook op politiek niveau. Het kabinet hecht er in dit verband aan te benadrukken dat met alle landen waar een grote populatie uitkeringsgerechtigden woont, goede betrekkingen zijn opgebouwd. Alleen dan kunnen de in de verdragen vastgelegde handhavingsafspraken op een adequate manier worden geëffectueerd, ook waar het bijvoorbeeld gaat om vermogensonderzoeken in het kader van de WWB bij WWB-gerechtigen die in Nederland wonen.

In het kader van bovengenoemde uitgangspunten heeft het kabinet ook gekeken naar tegemoetkomingen in de sociale zekerheid die in aanvulling op een uitkering worden verstrekt zoals bijvoorbeeld de tegemoetkoming op de AOW- en de AnW-uitkering. Deze tegemoetkomingen worden, samen met de hoofduitkering, ook aan in het buitenland wonende gerechtigden uitbetaald. Omdat deze tegemoetkomingen veelal in het leven zijn geroepen als compensatie voor koopkrachteffecten in de specifiek Nederlandse context, ligt dit niet voor de hand. Zij lenen zich niet voor uitbetaling aan personen in het buitenland, die niet door deze koopkrachteffecten getroffen worden. Omdat de hoogte van deze tegemoetkomingen in de loop der jaren is gestegen, is er een in toenemende mate ook een financieel belang om deze export te beëindigen. Het kabinet zal daarom onderzoeken op welke wijze de export van de tegemoetkomingen kan worden beëindigd. De vormgeving van een niet exporteerbare tegemoetkoming moet mede in het licht van het EU-recht en internationale verdragen worden beoordeeld. Ook is een belangrijk uitgangspunt dat de uitvoeringslasten niet onevenredig hoog zullen zijn.

4. Internationale vormgeving van het nationale beleid

De internationale verplichtingen waaraan Nederland zich in de loop der jaren heeft gecommitteerd bevatten geen autonome doelstellingen, maar liggen in het verlengde van de beleidslijnen die in de vorige paragraaf staan beschreven. In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen de EU en de landen waarmee Nederland bilaterale verdragen heeft afgesloten.

Europese coördinatieverordeningen

Zoals hiervoor al is opgemerkt is het vrije verkeer van personen één van de pijlers waarop de interne Europese markt rust. Het oprichtingsverdrag van de Europese Gemeenschap bepaalde al dat de Raad regels moet stellen om de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten te coördineren.1 Op het terrein van de sociale zekerheid betekent dit dat de werknemer geen nadelen in zijn socialezekerheidspositie mag ondervinden, als gevolg van zijn migratie. Bij het wegnemen van belemmeringen voor migrerende werknemers wordt er niet naar gestreefd om de socialezekerheidsstelsels van de landen van de Europese Unie te harmoniseren, het doel is slechts deze stelsels te coördineren. Dat wil zeggen dat de lidstaten volledig bevoegd blijven hun socialezekerheidsstelsel naar eigen inzicht in te richten.

Illustratief voor het belang dat de Gemeenschap aan de relatie tussen sociale zekerheid en het vrije verkeer toekent, is dat deze coördinatieprincipes al zijn uitgewerkt in een van de eerste verordeningen van de Raad, te weten Verordening nr. 3 uit 1958. (In 1972 is deze verordening vervangen door Verordening (EEG) nr. 1408/712, die op haar beurt in 2010 wordt opgevolgd door Verordening (EG) nr. 883/20043 ) Deze verordeningen zijn van enorme betekenis voor de bevordering van het vrije personenverkeer binnen de EU en dragen daarmee bij aan het succes van de interne markt. Veel Europeanen, onder wie naar schatting 400 000 Nederlanders, vallen onder EU-regelgeving waardoor ze gebruik kunnen maken van socialezekerheidsarrangementen in andere EU-landen. Dit zijn lang niet altijd arbeidsmigranten die huis en haard verlaten op zoek naar (beter betaald) werk. Andere categorieën personen die van deze regelgeving gebruik maken zijn bijvoorbeeld grensarbeiders, gepensioneerden (die in zonniger landen kunnen overwinteren), hoogopgeleide expats (die werkzaam zijn bij internationale ondernemingen) en studenten.

De EU-Verordeningen bevatten onder andere discriminatieverboden naar nationaliteit, samentellingsregels en exportverplichtingen. De samentellingsregels zorgen ervoor dat, wanneer werknemers een uitkering aanvragen, bij de beoordeling van de referte-eis van bijvoorbeeld de WW of de WIA de in het land van herkomst gewerkte perioden worden meegeteld. Deze regels zijn wederkerig. Ook veel Nederlanders hebben deze samentellingsregels nodig als zij aanspraak willen maken op uitkeringen in het buitenland. Dit speelt bijvoorbeeld in de relatie met Duitsland, waar een referte-eis van vijf jaar geldt voor de toekenning van het ouderdoms-, invaliditeits- en nabestaandenpensioen. Nederlandse grensarbeiders kunnen hun Nederlandse verzekeringstijdvakken inroepen als zij een uitkering in Duitsland aanvragen.

De hoofdregel bij de toepassing van de EU-Verordeningen en de bilaterale verdragen is het zogenaamde «werklandbeginsel». Dit beginsel bepaalt dat een werknemer verzekerd is in het land waarin hij werkt. Het werklandbeginsel heeft tot gevolg dat de werknemer in het land waarin hij arbeid verricht voor alle sociale verzekeringen verzekerd is, daar premies betaalt en een recht op uitkeringen opbouwt.

Export binnen de EU

Verordening (EEG) nr. 1408/71 regelt dat uitkeringen op grond van de ZW, WAO, WIA, WAZ, AOW en Anw naar andere EU-lidstaten dienen te worden geëxporteerd. Naar landen binnen de EU hoeven in beginsel geen WW-uitkeringen te worden geëxporteerd, zij het dat gedurende maximaal drie maanden een WW-uitkering naar een andere lidstaat «meegenomen» kan worden om in dat land werk te zoeken.

WW binnen de EU

Wanneer met behulp van de samentellingsbepalingen een WW-uitkering wordt toegekend in Nederland, dan geschiedt deze toekenning onder de voorwaarden die de Nederlandse wet daaraan stelt. Dit betekent dat de verplichtingen als het in voldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen, passende arbeid te aanvaarden en mee te werken aan noodzakelijke scholing of opleiding onverkort van toepassing zijn. Een werkloze moet met andere woorden beschikbaar blijven voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Keert een werkloze terug naar zijn voormalige woonland om zich daar ter beschikking te stellen voor arbeidsbemiddeling, dan gaat het recht op werkloosheidsuitkering over naar het woonland. De werkloosheidsuitkering wordt dan door en voor rekening van het woonland verleend op basis van de aldaar geldende wetgeving, rekening houdend met de buiten het woonland doorgebrachte arbeidsperioden.

Onder Verordening (EG) nr. 883/2004 zal de werkloosheidsuitkering voor alle werkloze werknemers gebaseerd worden op het laatstverdiende loon in het voormalige werkland. Een in Nederland werkende Poolse seizoenarbeider die werkloos wordt en terugkeert naar Polen, kan in Polen aanspraak maken op een uitkering die gebaseerd is op het in Nederland verdiende loon. Deze uitkering wordt betaald door, en komt voor rekening van Polen. Dit vormt een grotere stimulans om terug te keren naar het woonland, aangezien de werknemer niet onnodig lang in het laatste werkland hoeft te blijven om aanspraak te kunnen maken op een hogere werkloosheidsuitkering.

Gezinsbijslagen binnen de EU

Een migrerende werknemer heeft recht op kinderbijslag uit het werkland voor zijn gezinsleden die in een andere lidstaat wonen naar de maatstaven van het werkland. Er bestaat dus recht op kinderbijslag alsof de kinderen in het werkland wonen. Dit is bepaald in artikel 73 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (en artikel 67 van Verordening (EG) nr. 883/2004). Een werknemer in Nederland heeft naar de Nederlandse normen recht op kinderbijslag, ook als zijn kinderen in een andere lidstaat wonen.

Voor Frankrijk gold in het verleden een uitzondering in Verordening (EEG) nr. 1408/71. Frankrijk beperkte de hoogte van de kinderbijslag tot het bedrag waarin de wetgeving van het woonland van het kind voorzag (woonlandbeginsel). Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaalde echter dat de toepassing door Frankrijk van het woonlandbeginsel leidt tot een indirect onderscheid naar nationaliteit, waardoor het woonlandbeginsel strijdig is met het EG-Verdrag zelf. Kinderen van niet-Franse onderdanen zullen namelijk statistisch gezien vaker buiten het werkland wonen dan kinderen van Franse werknemers.

Bilaterale verdragen

Naast het Europese kader heeft Nederland zich ingezet voor de totstandkoming van bilaterale coördinatieverdragen. Met de komst van de «gastarbeiders» (in de jaren ’60 en ’70) – vooral afkomstig uit Turkije en Marokko – heeft Nederland bilaterale verdragen met de desbetreffende landen afgesloten op het terrein van de sociale zekerheid. Nederland heeft vanaf die tijd ook verdragen afgesloten met de zogenoemde emigratielanden, zoals de Verenigde Staten en Australië, waardoor geëmigreerde Nederlanders hun in Nederland opgebouwde socialezekerheidsrechten in die landen ten gelde kunnen maken.

Deze bilaterale verdragen kennen ruwweg dezelfde coördinatietechnieken als de Europese verordeningen. Omdat deze verdragen niet zijn afgesloten in het kader van een vrij verkeer van personen en de context van een gemeenschappelijke markt missen, worden de bepalingen van deze verdragen beperkter uitgelegd.

Van de samentellingsregeling in de bilaterale verdragen wordt overigens maar zelden gebruik gemaakt, omdat landen als Turkije en Marokko slechts beperkte socialezekerheidssystemen kennen.

Op 1 januari 2000 is de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) in werking getreden. In deze wet is het in de vorige paragraaf beschreven beleid vastgelegd om geen uitkeringen meer te exporteren, tenzij met het desbetreffende land verdragsrechtelijke afspraken zijn gemaakt, waardoor de handhaving van de uitkeringen adequaat is geregeld. Nederland heeft sinds de totstandkoming van de Wet BEU met circa 50 landen handhavingsverdragen gesloten op grond waarvan uitkeringen (op grond van de AKW, ZW, WAO, WIA, WAZ, AOW en Anw) kunnen worden geëxporteerd. Reeds bestaande bilaterale verdragen zijn aangevuld met handhavingsbepalingen.

Daarnaast heeft Nederland een aantal handhavingsverdragen getekend waarvan de exportbepaling voorlopig wordt toegepast in afwachting van de ratificatie van het verdrag. De ratificatieprocedure is in een aantal landen nog steeds niet voltooid – ook niet naar herhaaldelijk Nederlands rappel –, waardoor de desbetreffende handhavingsbepalingen nog niet in werking zijn getreden. Omdat de handhaving van de uitkeringen die in die landen wordt uitbetaald niet kan worden gegarandeerd, is het gezien de beleidsdoelstelling van de Wet BEU, niet wenselijk om de export van uitkeringen naar die landen voort te zetten. De betrokken landen zal worden meegedeeld dat Nederland niet langer partij wil worden bij het desbetreffende verdrag. De voorlopige toepassing van de exportbepaling worden beëindigd. Het gaat om de volgende landen: Bolivia, Botswana, Brazilië, Costa Rica, Gambia, Mali en Mexico. De minister van SZW zal een wetsvoorstel bij uw Kamer indienen dat er in voorziet dat de personen die nu in het bezit van een uitkering zijn, deze uitkering houden.

5. Terugkeer in het Nederlands onderwijs

In het debat van 31 maart jl. in uw Kamer is de vraag gesteld wat de beweegredenen zijn van ouders om hun kinderen naar het land van herkomst te sturen gedurende de schoolperiode, en hoe het deze kinderen vergaat als zij weer in Nederland komen. In antwoord op vragen van Tweede Kamerlid De Krom (VVD) is op 19 juni jl. aangegeven dat langdurig verblijf van kinderen in het buitenland ten gevolge kan hebben dat deze kinderen achterstanden oplopen voor wat betreft de integratie en met name voor wat betreft de beheersing van de Nederlandse taal. De Leerplichtwet 1969 verplicht kinderen tot 18 jaar in Nederland onderwijs te volgen, gericht op het behalen van een mbo-2 niveau, een havo- of een vwo-diploma1.

Ouders kunnen ervoor kiezen hun kinderen onderwijs te laten volgen in het buitenland. Ouders laten hierbij hun kinderen ingeschreven in Nederland of schrijven hun kinderen bij verhuizing uit het bevolkingsregister uit. Als kinderen uitgeschreven worden, vallen zij niet meer onder de Leerplichtwet 1969, maar onder de regelgeving van het vestigingsland. Vrijstelling van de Leerplichtwet 1969 vanwege het volgen van onderwijs in het buitenland kan, indien ouders een verklaring van het hoofd van de school in het buitenland overleggen aan de leerplichtambtenaar. Dit moet elk jaar opnieuw voor 1 juli.

In 2006 heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) advies uitgebracht over de scholing van allochtone kinderen in het land van herkomst. Dit advies «Terug naar school» en de reactie van de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft uw Kamer destijds ontvangen2. De adviescommissie geeft aan dat de motieven van ouders om hun kinderen naar het buitenland te sturen voor onderwijs divers zijn. De motieven zijn te categoriseren als educatief, sociaal, cultureel en economisch. De ACVZ heeft de gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en cijfers van Diensten Leerplicht van verschillende gemeenten onderzocht. Daarnaast heeft de adviescommissie gebruik gemaakt van het kwalitatieve onderzoek van onderzoeksbureau Mex-it3. Deze cijfers indiceren dat het gaat om 0,4% tot 0,9% van het totale aantal allochtonen leerlingen in Nederland. De ACVZ concludeert hieruit dat het schoolgaan in het herkomstland door allochtone in Nederland geboren kinderen, een marginaal verschijnsel is. Met name de gegevens van de SVB geven aan dat het verschijnsel in de afgelopen jaren in omvang is afgenomen.

Zoals aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen van het lid De Krom (VVD) blijkt nergens uit dat de samenleving op collectief niveau als geheel door tijdelijk buitenlands verblijf serieuze schade ondervindt, aldus het ACVZ-rapport. Het rapport stelt dat op individueel niveau voor sommigen versterking van de achterstandspositie dreigt. De achterstandspositie wordt deels veroorzaakt door taalachterstand. Het kind mist naast onderwijs in de taal, lees- en schrijfvaardigheid in het Nederlands, ook mogelijkheden om deel te nemen aan verenigingsleven en om netwerken op te bouwen die voor studie, werk of sociaal leven van belang zijn. Bij sommige kinderen bestaat bij terugkeer de kans op aansluitingsproblemen op een vervolgopleiding of de arbeidsmarkt. Dit kan vervolgens negatieve effecten voor de integratie in Nederland hebben. Daarom ziet het kabinet aanleiding om ouders gerichter voor te lichten en daarbij ook aandacht vragen voor de mogelijke negatieve effecten van hun keuze. Ook de ACVZ adviseert betere voorlichting over het Nederlands onderwijssysteem zodat voorkomen kan worden dat ouders op grond van misvattingen de keuze maken hun kinderen naar het land van herkomst te sturen. Om te voorkomen dat allochtone ouders een verkeerd beeld hebben van het Nederlands onderwijssysteem is het belangrijk dat ouders goed worden voorgelicht over het Nederlandse onderwijssysteem en over de mogelijkheden die hun kinderen hierin hebben.

Hiernaast dient er ook aandacht te zijn voor de begeleiding van kinderen die als gevolg van hun verblijf in het buitenland een taalachterstand of andere onderwijsachterstand hebben opgelopen.

6. Hoe verder?

De beschrijving van het huidige beleid rond arbeidsmigratie en sociale zekerheid, en de visie van het kabinet daarop, leiden vanzelf tot de vraag hoe in de toekomst verder te gaan met dit beleid. Ook de aangenomen moties geven aanleiding tot deze vraag. Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van het in de inleiding gemaakte onderscheid tussen de moties over de toegang tot de sociale zekerheid voor vreemdelingen die (rechtmatig) in Nederland verblijven (ingroeimodel), en moties met betrekking tot de socialezekerheidsuitkeringen aan of ten behoeve van personen die buiten Nederland wonen, c.q. gaan wonen (woonlandbeginsel in de kinderbijslag en handhaving bij export).

Toegang tot de sociale zekerheid

Ingroeimodel – moties Van Hijum en Blok, en Van de Camp en Kamp

In de motie van de leden Van Hijum en Blok wordt gevraagd om de mogelijkheid en wenselijkheid te onderzoeken om het beroep op het sociale stelsel te beperken en de rol van internationale verdragen daarbij te betrekken. De motie van de leden Van de Camp en Kamp vraagt onder meer het zogenaamde ingroeimodel op grond waarvan arbeidsmigranten recht op sociale zekerheid verwerven, aan te scherpen.

Zoals in paragraaf 3 is beschreven is er nu reeds sprake van een ingroei in de sociale zekerheid door een gelaagd stelsel van toegangseisen. Bij de afbakening van ons socialezekerheidsstelsel is naar een evenwicht gezocht tussen enerzijds de wens om sociale bescherming te bieden aan arbeidsmigranten die hun bijdrage leveren aan economie en anderzijds het voorkomen dat door het bieden van deze bescherming de Nederlandse sociale zekerheid een aantrekkingskracht op zich zelf wordt om zich hier te vestigen. Het kabinet constateert dat dit evenwicht is gerealiseerd. Verdergaande maatregelen om de toegang tot ons stelsel te beperken, bijvoorbeeld een ingroeimodel door het stellen van referte-eisen, zou niet alleen dit evenwicht verstoren, maar ook een ongelijke behandeling opleveren van gelijke gevallen.

Wat betreft het recht op bijstand merkt het kabinet het volgende op. De hiervoor genoemde beginselen hebben hun juridische neerslag gekregen in verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Onderscheid tussen legaal in Nederland verblijvende vreemdelingen en Nederlanders met betrekking tot het verlenen van bijstand wordt in strijd geacht met de discriminatieverboden van deze verdragen, en met de tot nu toe op dit punt ontwikkelde internationale jurisprudentie1. Voorts is het naar de mening van het kabinet strijdig met het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel dat de Nederlandse Grondwet kent.2 Het invoeren van een ingroeimodel in de bijstand zou bovendien inhouden dat het sociaal minimumniveau in de WWB als vangnet voor de sociale zekerheid wordt losgelaten. Vreemdelingen, waaronder toegelaten asielzoekers, maar óók uit het buitenland teruggekeerde Nederlanders hebben dan voor een bepaalde periode geen volledig recht op bijstand bij vestiging c.q. terugkeer in Nederland, indien en voor zover zij niet aan een referte-eis verblijfsduur voldoen. Om bovengenoemde redenen stuit de invoering van een ingroeimodel in de bijstand, zoals Denemarken dat momenteel kent (het zogenaamde Deense Model), op grote bezwaren.

Het kabinet merkt daarbij nog wel op dat op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004, die op 1 mei 2010 in werking zal treden, de detacheringstermijn 24 maanden bedraagt (is nu twaalf maanden met mogelijkheid tot verlenging als de activiteiten door onvoorziene omstandigheden langer duren). Gedurende deze periode blijft de gedetacheerde EU-werknemer onderworpen aan de wetgeving van zijn woonland in plaats van de wetgeving van het werkland. Het verlengen van de detacheringstermijn zal tot gevolg zal hebben dat minder EU-burgers een beroep op onze sociale zekerheid doen.

Bijstandstoerisme – motie van de leden Van de Camp en Kamp

De motie van de leden Van de Camp en Kamp vraagt tevens om maatregelen te treffen die moeten voorkomen dat EU-onderdanen naar Nederland verhuizen om van de bijstand te gaan leven.

Het kabinet is van mening dat op dit moment geen sprake is van een vermeend bijstandstoerisme van EU-onderdanen in Nederland. Ook aan EU-onderdanen wordt de eis gesteld dat er een duurzame band met Nederland moet zijn ontstaan voordat aanspraken aan de WW&B kunnen worden ontleend. Betrokkenen dienen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het middelpunt van hun maatschappelijk leven in Nederland hebben. Hiervan zal niet gauw sprake zijn als het gezin in het land van herkomst is achtergebleven, of iemand nog een woonadres in dat land heeft. Bovendien is in artikel 11 van de WWB geregeld dat geen recht op bijstand bestaat in die gevallen waarin artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG de mogelijkheid biedt om betrokkenen bijstand te onthouden. Het betreft hier onder andere de eerste drie maanden waarin EU-burgers en hun familieleden in het Nederland verblijven.

Zoals uit onderstaande tabel blijkt is het aantal keren dat beroep op bijstand wordt gedaan door personen die uit de recent toegetreden landen komen op dit moment in absolute cijfers gering. Dit geldt ook wanneer naar deze aantallen in relatieve zin wordt gekeken: het aantal bijstandsuitkeringen over de afgelopen is procentueel minder toegenomen dan het aantal personen dat uit deze landen naar Nederland is gekomen. Dit is uiteraard slechts een momentopname en zegt niets over de ontwikkelingen in de toekomst.

Bijstandsuitkeringen naar nationaliteit uitbreidingslanden EU

 20042005200620072008
Slowaaks2025202020
Tsjechisch3025202020
Sloveens55101010
Lets55101010
Ests 5000
Litouws 5101010
Hongaars3530303040
Pools160170180200240
Bulgaars4545405050
Roemeens4050605060

Bron: CBS, Bijstandsuitkeringenstatistiek

In de motie van de leden Van de Camp en Kamp wordt tevens gevraagd om de handhaving van de tewerkstellingsvergunning van arbeidsmigranten uit landen buiten de EU en uit Bulgarije en Roemenië aan te scherpen en hun verblijfsvergunning in te trekken c.q. hun verblijf te beëindigen zodra het werk van deze arbeidsmigranten in Nederland ophoudt.

In de afgelopen jaren is de handhaving van dat gedeelte van de arbeidsmigratie met een tewerkstellingsvergunningsplicht op een flink aantal punten aangescherpt: onder andere door de invoering van de bestuurlijke boete (1 januari 2005), door uitbreiding van de capaciteit van de Arbeidsinspectie, door verbetering van de risicoanalyse en door afspraken met sociale partners in risicosectoren.

Voor arbeidsmigranten van buiten de EU geldt reeds een directe samenhang tussen legale tewerkstelling en verblijfsrecht. De duur van de twv is gekoppeld aan de duur van het arbeidscontract. Als het arbeidscontract eindigt vervalt ook de twv. Wordt de twv voor het einde van de looptijd door UWV ingetrokken, dan verliest de arbeidsmigrant in kwestie zijn baan en heeft drie maanden zoektijd om bij een andere werkgever een baan met twv te vinden. Bij onvrijwillige werkloosheid kan de twv zonder arbeidsmarkttoets aan de nieuwe werkgever worden verleend. Lukt het vinden van een nieuwe baan bij een migrant van buiten de EU binnen drie maanden niet, dan beëindigt de IND daarna het verblijfsrecht. De totstandkoming van een gezamenlijk UWV-IND loket voor arbeidsmigratie heeft sterk bijgedragen aan de onderlinge communicatie tussen UWV en IND. Bij Roemenen en Bulgaren is bij het vervallen van de twv geen sprake van beëindiging van het verblijfsrecht: zij zijn immers onderdanen van een EU-lidstaat.

Export van uitkeringen

Kinderbijslag en migratie

In paragraaf 3 is het Nederlandse beleid ten aanzien van de export van uitkeringen uiteengezet en aangegeven waarom het kabinet van mening is dat socialeverzekeringsuitkeringen in het buitenland moeten kunnen worden uitbetaald (met uitzondering van de WW). Belangrijkste argument voor de export van uitkeringen is dat daardoor de terugkeer van arbeidsmigranten naar hun land van oorsprong wordt bevorderd. Bij de kinderbijslag geldt dat het een onderdeel is van een evenwichtig inkomensbeleid dat gericht is op alle ingezetenen met verantwoordelijkheid voor kinderen, ongeacht de vraag waar de kinderen verblijven.

Met inachtneming van deze uitgangspunten kan de vraag gesteld worden of het Nederlands exportbeleid niet te ruim is en of voldoende waarborgen gegeven kunnen worden om misbruik en fraude tegen te gaan. Dat is ook de strekking van de aangenomen moties. De moties vragen in wezen of het Nederlandse «exportbeleid» ten aanzien van de kinderbijslag niet te royaal is.

Bij de beantwoording van de vraag over het exportbeleid ten aanzien van de kinderbijslag, moet onderscheid gemaakt worden tussen export van kinderbijslag naar landen binnen de EU en de export van kinderbijslag naar landen buiten de EU.

Kinderbijslag binnen de EU – motie Ormel

De motie van het lid Ormel vraagt de regering om de mogelijkheid en wenselijkheid te onderzoeken van het beperken van export van kinderbijslag en -toeslag naar andere EU-lidstaten en daarbij tevens in kaart te brengen hoe de export van soortgelijke voorzieningen in de andere EU-landen is geregeld en welke wettelijke voorwaarden Nederland stelt aan de export in vergelijking met deze lidstaten.

Zoals beschreven in paragraaf 4 bepaalt Artikel 73 van Verordening (EEG) nr.  1408/71 dat een migrerende werknemer recht heeft op kinderbijslag uit het werkland voor zijn gezinsleden die in een andere lidstaat wonen naar de maatstaven van het werkland. Dit regiem geldt uiteraard voor alle landen binnen de EU. In antwoord op de motie van het lid Ormel kan gesteld worden dat deze bepaling uit de EU-verordening impliceert dat alle EU-landen voor wat betreft de export van kinderbijslag binnen de EU eenzelfde beleid voeren.

Kinderbijslag buiten de EU – motie Bouchibti

Anders ligt dit voor de kinderbijslag voor kinderen die buiten de EU wonen. In de motie van het lid Bouchibti wordt de regering verzocht om ook voor export van kinderbijslag naar landen buiten de EU te onderzoeken hoe andere EU-landen daar mee omgaan en de mogelijkheid en wenselijkheid te onderzoeken van het beperken van de export van kinderbijslag entoeslag naar landen buiten de EU. Het onderzoek moet ook betrekking hebben op de mogelijkheid van het stopzetten van dubbele kinderbijslag.

Of kinderbijslagen of toeslagen exporteerbaar zijn naar landen buiten de EU, is afhankelijk van de wetgeving van individuele lidstaten en/of bilaterale verdragen van die lidstaten. Naar aanleiding van deze motie is in kaart gebracht hoe de export van kinderbijslag en kindgebonden budget naar landen buíten de EU in andere EU-lidstaten is geregeld. Uit dit onderzoek blijkt dat 14 van de 27 EU-lidstaten kinderbijslag buiten Europa exporteren. In vrijwel alle gevallen is het bestaan van een bilateraal verdrag een voorwaarde voor de export naar derde landen. Voor zover bekend, betalen vier landen aangepaste bedragen, rekening houdend met de levensstandaard in het land waarnaar de gezinsbijslag geëxporteerd wordt (België, Duitsland, Frankrijk en Luxemburg). Bijlage I bevat een overzicht van het exportbeleid naar landen buiten de EU van de EU-landen op het terrein van de kinderbijslag.

Op basis van deze vergelijking kan geconcludeerd worden dat het Nederlandse beleid inzake export van kinderbijslag naar niet-EU-landen in sommige opzichten ruimer is dan het beleid van sommige andere landen. Enkele landen houden bij de export van kinderbijslag buiten de EU rekening met de kosten van levensonderhoud in het woonland en andere landen kennen in het geheel geen mogelijkheid tot export buiten de EU.

Aanpassen hoogte kinderbijslag aan lager prijspeil woonland – motie Van der Vlies

De constatering dat het Nederlandse beleid ten aanzien van de export van kinderbijslag naar niet-EU-landen meer genereus is dan het beleid van sommige andere lidstaten, kan een overweging zijn om niet meer te exporteren of de hoogte van de kinderbijslag in geval het kind buiten de EU woont, aan te passen aan het lagere prijspeil in het betreffende land.

Naar de mening van het kabinet zijn er goede gronden om voor kinderen die buiten de EU wonen, maar van wie de ouders hier verzekerd zijn, kinderbijslag te blijven uitkeren. Deze gronden hangen primair samen met het doel van de kinderbijslag. Dit doel is dat de overheid een financiële bijdrage levert aan de uitgaven die ouders doen voor hun kinderen. Op die manier wordt het verschil in welvaart tussen mensen met en mensen zonder kinderen verkleind. Deze doelstelling geldt ongeacht de plaats waar de ouders hun kinderen opvoeden. Zij kunnen immers goede redenen hebben hun kinderen tijdelijk elders te laten wonen, bijvoorbeeld in verband met studie of familieaangelegenheden.

Gelet hierop acht het kabinet het niet wenselijk de export van kinderbijslag stop te zetten.

Vervolgens dient de vraag zich aan of het wenselijk is het niveau van de kinderbijslag bij export naar landen buiten de EU, aan te passen aan het lagere welvaartsniveau in die landen.

Dat is de strekking van de motie van het lid Van der Vlies, waarin de regering verzocht wordt daartoe zo spoedig mogelijk de hoogte van de kinderbijslag voor ouders van wie de kinderen in landen buiten de EU verblijven, aan te passen aan het lagere prijspeil in de betreffende landen. Deze motie gaat uit van de overweging dat de door Nederland uitgekeerde kinderbijslag in de meeste van die landen onevenredig hoog is ten opzichte van de koopkracht en dat de handhaving daar moeilijk en duur is. Een overweging in deze motie is ook dat het verlenen van kinderbijslag aan ouders van wie de kinderen buiten de EU verblijven, tot ongewenste effecten kan leiden.

De beoordeling van de wenselijkheid van dit zogenaamde woonlandbeginsel (de kinderbijslag aanpassen aan het lagere welvaartsniveau in andere landen) moet geschieden in het licht van het doel van de kinderbijslag. Dit is zoals gezegd het bieden van een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. Het begrip tegemoetkoming impliceert dat de kinderbijslag slechts een deel van de kosten van kinderen dekt. De ouders houden in alle gevallen een eigen financiële verantwoordelijkheid voor hun kinderen. De meeste kinderen buiten de EU waarvoor kinderbijslag wordt betaald, wonen in landen waar het levenspeil en dus ook de kosten van kinderen lager liggen dan in Nederland. De kinderbijslag zou zelfs hoger kunnen zijn dan de kosten van kinderen. Een ongedifferentieerde kinderbijslag doet in dat geval geen recht aan de eigen financiële verantwoordelijkheid van de ouders.

Alles afwegend is het kabinet van oordeel dat invoering van het woonlandbeginsel ten aanzien van landen buiten de EU wenselijk is. De regering zal een wetsvoorstel met deze strekking voorbereiden. Hierin zullen aspecten als de hoogte van de kinderbijslag nader uitgewerkt worden.

De nieuwe regels gelden voor kinderen die vanaf het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regels naar het buitenland gaan of die in het buitenland worden geboren. In het kader van het wetsvoorstel zal nader worden uitgewerkt hoe op een zorgvuldige manier zal worden omgegaan met de kinderbijslag voor kinderen die vanaf het moment van inwerkingtreding al in het buitenland zijn.

Dubbele kinderbijslag buiten de EU – motie Bouchibti

De motie van het lid Bouchibti vraagt voorts om de mogelijkheid te onderzoeken van het stopzetten van «dubbele kinderbijslag» voor kinderen die in het buitenland wonen.

Verzekerden kunnen in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag voor uitwonende kinderen als zij het kind grotendeels onderhouden: als het kind jonger is dan 16 jaar geldt als aanvullende eis, dat het uitwonend is door studie of ziekte of handicap.

In de kinderbijslag is het recht op dubbele kinderbijslag opgenomen omdat de ouders van uitwonende kinderen hogere kosten kunnen hebben. Als zij inderdaad meer aan hun kinderen uitgeven, is het rechtvaardig dat de samenleving hen ook meer tegemoet komt door meer kinderbijslag te geven. Er zijn op dit moment ongeveer 8 000 kinderen voor wie dubbele kinderbijslag wordt betaald, waarvan 800 kinderen buiten Nederland (binnen en buiten EU). De dubbele kinderbijslag betreft dus voor 90% kinderen in Nederland.

De reden voor dubbele kinderbijslag (hogere kosten door het uitwonend zijn) is niet anders voor kinderen in het buitenland. Kinderen die in het buitenland wonen, kunnen ook uitwonend zijn, en in dat geval hebben hun ouders ook extra kosten. Onderscheid maken tussen uitwonende kinderen in Nederland en uitwonende kinderen in het buitenland zou leiden tot ongelijke behandeling waarvoor geen rechtvaardiging is.

Handhaving bij export

Afspraken over fraudebestrijding-motie Van Hijum en Blok

In de motie van de leden Van Hijum en Blok wordt gevraagd met landen van waaruit grote groepen werknemers afkomstig zijn nadere afspraken te maken over de aanpak van misbruik en fraude bij sociale verzekeringen en voorzieningen.

Met betrekking tot deze motie merkt het kabinet op dat met landen van waaruit op het moment veel arbeidsmigranten naar Nederland komen de afgelopen jaren al afspraken zijn gemaakt over samenwerking en informatie-uitwisseling op het terrein van zowel de sociale- als de arbeidswetten, ter bestrijding van misbruik en fraude.

Op grond van de Wet beperking export uitkering worden uitkeringen nog slechts naar die landen buiten de EU uitbetaald, als er sprake is van een verdrag dat handhavingsafspraken bevat. Daarnaast heeft Nederland met een aantal Europese landen, in aanvulling op Verordening (EEG) nr.  1408/71 nadere handhavingsarrangementen afgesloten in de vorm van een Memorandum of Understanding (MoU).

De reden voor het afsluiten van deze MOU’s of verdragen is dat de Europese verordening alleen de socialezekerheidswetten dekken. Er zijn dus aanvullende instrumenten nodig voor de handhaving van de bijstandsuitkeringen (vermogensonderzoeken in het buitenland) en arbeidswetgeving. Daarnaast is het mogelijk om middels deze MOU’s praktische, op maat gesneden, invulling te geven aan de verplichtingen uit de Verordeningen en concrete samenwerkingsafspraken te maken.

Het eerste MoU, met het Verenigd Koninkrijk, dateert van 2004. Op basis hiervan is een intensieve samenwerking op uitvoeringsniveau tot stand gekomen.

Inmiddels heeft het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met Slowakije (2006), Tsjechië (2007), Portugal (2007) en Bulgarije (2008) MoU’s afgesloten. Het spreekt thans ook met Roemenië over een MoU.

Met een aantal landen onderhandelt het ministerie van SZW over (aanpassingen van de) bilaterale verdragen. Het is met deze landen, vanwege hun nationale wetgeving, niet mogelijk de gewenste afspraken middels een MoU voldoende (juridische) basis te geven. Het betreft hier:

• Frankrijk, waarmee in 2007 overeenstemming is bereikt over de tekst van een akkoord, dat in werking kan treden zodra de Assemblee Nationale dit heeft bekrachtigd;

• Duitsland, waarmee een bilateraal verdrag wordt voorbereid om de wettelijke basis van gegevensuitwisseling te verbreden en de praktische samenwerking nader vorm te geven en;

• België, waarmee nog in 2009 onderhandelingen gestart worden over verdere uitbreiding van de samenwerking.

Met Polen is in april 2008 op ministerieel niveau een koepelovereenkomst gesloten (Joint Declaration), teneinde de samenwerking tussen de Poolse en Nederlandse autoriteiten bij de bestrijding van misstanden op sociaal gebied te verbeteren. Deze overeenkomst heeft ook betrekking op de sociale zekerheid.

Handhavingsprogramma 2011–2014

Binnen het ministerie van SZW vindt op dit moment een strategische oriëntatie plaats op de internationale handhaving. Deze oriëntatie bevindt zich in een afrondende fase. De conclusies komen er kort gezegd op neer dat de internationale handhavingspraktijk stevig is ingebed in de algemene gevalsbehandeling van de uitvoeringsorganen en dat de internationale handhaafbaarheid van het overgrote deel van de regelingen als adequaat moet worden beschouwd. Wel zal de gegevensuitwisseling met het buitenland ook in de toekomst een bewerkelijk proces blijven. Dit komt mede doordat er elementen in de sociale wetgeving zitten die specifiek op de Nederlandse situatie zijn toegesneden (denk aan het begrip gezamenlijke huishouding) en die daardoor internationaal moeilijk te handhaven zijn. De strategische oriëntatie zal niet leiden tot de conclusie dat principiële beleidswijzigingen zouden moeten worden overwogen, wel zijn er aspecten waarop met nadere acties mogelijk nog verbeteringen te bereiken zijn, met name op het gebied van de gegevensuitwisseling, ook binnen Nederland. Momenteel beziet de staatssecretaris van SZW samen met de uitvoeringsorganen waar nog nadere stappen kunnen worden gezet om de internationale handhaving verder aan te scherpen. De uitwerking hiervan zal worden opgenomen in het Handhavingsprogramma 2011–2014 dat naar verwachting in september 2010 aan uw Kamer wordt aangeboden.

Verhoging boete in buitenland – motie Sterk

De motie van het lid Sterk pleit voor een verhoging van de boete voor fraude in het kader van de AKW.

Het sanctiesysteem en de hoogte van de boetes zijn uniform vastgesteld voor alle sociale zekerheidswetten. Alleen verhogen van de boete voor de AKW ligt niet in de rede en daarvoor zou ook moeilijk een objectieve rechtvaardiging te bedenken zijn. Verder is de aangiftegrens van 10 000 euro vastgesteld door het Openbaar Ministerie. De keuze hiervoor is ingegeven door het feit dat kleine zaken bij de rechter niet of nauwelijks tot veroordelingen leiden; en als er veroordeeld wordt het een taakstraf van een beperkt aantal uur betreft. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om deze boete te verhogen.

7. Conclusie

Deze notitie bevat de visie van het kabinet ten aanzien van internationale arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid, in het bijzonder over de sociale zekerheid voor vreemdelingen die in Nederland verblijven. Vanwege de bijdrage van werknemers uit het buitenland aan onze economie is het kabinet van mening dat deze werknemers in Nederland in beginsel op de zelfde voet rechten en plichten hebben op het gebied van de sociale zekerheid, als Nederlanders. Om de solidariteit van het Nederlandse stelsel niet te ondermijnen, dient anderzijds gewaarborgd te zijn de toegang tot de sociale zekerheid inderdaad beperkt is tot personen die bijdragen aan onze welvaart. Omdat de Nederlandse sociale zekerheid dit evenwicht in voldoende mate reflecteert, acht het kabinet het niet nodig maatregelen te nemen om de toegangseisen tot ons stelsel verder aan te scherpen.

In deze visie past het ook dat uitkeringsgerechtigden met meeneming van hun uitkering – voor zover het gaat om een arbeidsongeschiktheidsuitkering, AOW- of Anw-uitkering en alleen als de handhaving gegarandeerd is – naar het buitenland kunnen gaan. Hierdoor wordt immers de terugkeer naar het land van oorsprong gefaciliteerd.

Voor de uitbetaling van de kinderbijslag voor kinderen die buiten de EU wonen vindt het kabinet het wenselijk – in het licht van het doel van de kinderbijslag, te weten het bieden van een tegemoetkoming in de kosten van kinderen – om de hoogte van de kinderbijslag aan te passen aan het lagere welvaartsniveau in andere landen. De regering zal een wetsvoorstel met deze strekking voorbereiden.

Daarnaast concludeert het kabinet dat de export van de tegemoetkomingen die in de afgelopen jaren in de sociale zekerheid zijn geïntroduceerd uit overwegingen van Nederlandse koopkrachtontwikkelingen, niet voor de hand ligt. Het zal daarom onderzoeken op welke wijze de export kan worden beëindigd.

BIJLAGE 1

Vergelijkende tabel beleid AKW-export EU-landen

 FinancieringExport kinderbijslag buiten EU/EERHoogte bedrag export kinderbijslag
BelgiëPremies– Verdrag– Op individuele basis*).Vaste bedragen, rekening houdend met niveau woonland met gelimiteerd aantal kinderen
DenemarkenBelastingenVerdragNationaal niveau
DuitslandBelastingenVerdragAangepaste bedragen
FrankrijkPremies werkgevers, zelfstandigen en deel algemene sociale premieVerdragAangepaste bedragen
LuxemburgPremies werkgevers en belastingenVerdragAangepaste bedragen
OostenrijkPremies werkgevers en belastingenNee (alleen verdrag met Israël)N.v.t.
Verenigd KoninkrijkBelastingen– Verdrag– bij tijdelijke afwezigheid: betaling in buitenland gedurende maximaal 8 weken. Nationaal niveau  
ZwedenBelastingenNeeN.v.t.
BulgarijeBelastingenVerdragNationaal niveau
CyprusBelastingenNeeN.v.t.
EstlandBelastingenNeeN.v.t.
HongarijeBelastingenNeeN.v.t.
LetlandBelastingenNeeN.v.t.
LitouwenBelastingenNeeN.v.t.
MaltaPremies en belastingenNeeN.v.t.
PolenBelastingenNeeN.v.t.
RoemeniëAlgemene middelenNeeN.v.t.
SloveniëBelastingenNeeN.v.t.
SlowakijeBelastingenVerdragNationaal niveau
TsjechiëBelastingenVerdragNationaal niveau
FinlandBelastingenVerdragNationaal niveau
GriekenlandBelastingenNeeN.v.t.
IerlandBelastingenNeeN.v.t.
IJslandBelastingenVerdragNationaal niveau
ItaliëPremies werkgeversVerdragOverwegend nationaal niveau, uitzonderingen mogelijk
LiechtensteinPremiesNeeN.v.t.
NederlandBelastingenVerdragNationaal niveau
NoorwegenBelastingenNeeN.v.t.
PortugalPremies en belastingenVerdragNationaal niveau
SpanjeBelastingenVerdragNationaal niveau
ZwitserlandPremiesNeeN.v.t.

*) Minister heeft discretionaire bevoegdheid uitkering toe te kennen en niveau te bepalen

BIJLAGE 2

Export AKW naar woonland kinderen (absolute aantal uitkeringen)

 200620072008
Totaal EU223982 59323 1626
waarvan top 5    
België1 01121 04231 0743
Polen1 6713 8788 790
Duitsland5 6016 4047 643
Groot-Brittannië1 5941 4811 194
Spanje793781765
    
Totaal verdragslanden147881 45091 3439
waarvan top 5   
Marokko6 3895 9555 028
Turkije2 5232 5582 370
Verenigde Staten1 3631 3691 332
Suriname420445413
Thailand296354404
    
Totaal niet-verdragslanden866948929
    
Totaal export38 1854 15404 6661
    
Totaal uitkeringen3 519 8973 510 9583 485 382

Bron: SVB, Kwartaalberichten, 2009


XNoot
1

Het gaat om de volgende moties:

Motie van het lid Ormel c.s Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 702, nr.  4.

Motie van de leden Van Hijum en Blok. Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 XV, nr. 27

Motie van de leden Van de Camp en Kamp, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 30 573, nr. 25

Motie van het lid Sterk, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 17 050, nr. 375

Motie van het lid Bouchibti c.s, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 17 050, nr. 377

Motie van het lid Van der Vlies, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 17 050, nr. 378

Daarnaast is tijdens het debat op 31 maart 2009 in uw kamer de vraag gesteld wat de beweegredenen zijn van ouders om hun kinderen naar het land van herkomst te sturen gedurende de schoolperiode, en hoe het deze kinderen vergaat als zij weer in Nederland komen.

XNoot
1

Naar een toekomst die werkt, Advies Commissie Arbeidsparticipatie (16 juni 2008).

XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 30 573, nr. 31.

XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 17 050 nr. 360.

XNoot
1

Deze opdracht is nu neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag.

XNoot
2

Verordening (EEG) Nr.  1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149 van 5.7.1971).

XNoot
3

Verordening (EG) Nr.  883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 314 van 7.6.2004).

XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 2987.

XNoot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 28 689, nr. 42.

XNoot
3

Beek, Larissa van & Mohammed Baba, (2006), Schoolgaan in het land van .... Quickscan onder de Marokkaanse en Turkse gemeenschap naar het tijdelijk volgen van onderwijs in het herkomstland, Amsterdam: Mex-it.

XNoot
1

Hof van Justitie (EG) d.d. 20-2-2002 (C-299/01, zaak Cie/Luxemburg; woonplaatseis in bijstandsregeling); Hof van Justitie(EG) d.d. 10-11-92 (C-326/90, zaak Cie/België; betreft gewaarborgd inkomen voor bejaarden en het bestaansminimum); Hof van Justitie(EG) d.d. 27-3-85 (zaak 249/83, zaak Hoeckx; betreft uitkering ter waarborging van het bestaansminimum).

XNoot
2

Notitie van 9 maart 2005 (TK 2004/05 29 861, nr. 2 en TK 2006/07, 29 861, nr. 14).

Naar boven