32 141
Wijzigingen van de Pensioenwet in verband met het uitbreiden van de werkingssfeer voor ondernemingspensioenfondsen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 november 2009

1. Algemeen

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de inbreng van de leden van de fracties van het CDA, de VVD, de PvdA en de SP. De regering zal in deze nota antwoord geven op de gestelde vragen. De regering is daarbij zo veel mogelijk uitgegaan van de indeling van het verslag van de Tweede Kamer. Op een enkele plek wordt omwille van de inhoudelijke samenhang in de antwoorden echter van die volgorde afgeweken.

2. Aanleiding en de gefaseerde aanpak

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen of de regering kan toelichten wat het gevolg is van liquidatie. Ook willen zij weten wat er met het fonds gebeurt na liquidatie. In dit verband vragen zij ook voor hoeveel van de ondernemingspensioenfondsen die in enig stadium van liquidatie zijn of liquidatie overwegen dit wetsvoorstel een oplossing kan bieden.

Liquidatie impliceert in ieder geval dat de verplichtingen en de middelen van het fonds overgedragen moeten worden aan een andere pensioenuitvoerder. Die andere pensioenuitvoerder kan een verzekeraar zijn of een pensioenfonds. Uit cijfers van DNB over 2007 blijkt dat de helft van de geliquideerde fondsen (met name kleine fondsen) naar een verzekeraar is overgegaan. Het betrof ongeveer 15% van het totaal aantal deelnemers en ongeveer 22% van het totaal geliquideerde vermogen. Met dit wetsvoorstel komt er ook de mogelijkheid van het multi-opf bij. Na liquidatie houdt het pensioenfonds op te bestaan. Overigens hoeft er niet altijd sprake te zijn van liquidatie bij de totstandkoming van een multi-opf. Het multi-opf kan ook tot stand komen door een fusie van twee of meer ondernemingspensioenfondsen. De vraag voor hoeveel ondernemingspensioenfondsen dit wetsvoorstel een oplossing kan bieden kan de regering niet in concreto beantwoorden. Niet bekend is welke motieven er bij de individuele pensioenfondsen ten grondslag liggen aan het voornemen tot liquidatie.

Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is niet voldoende duidelijk gemaakt in hoeverre de API zich verhoudt tot het samenvoegen van ondernemingspensioenfondsen. De leden van de fractie van de VVD stellen in dat verband tevens de vraag waarom het wetsvoorstel wordt opgenomen in een fasering. Dat het onderhavige wetsvoorstel wordt aangeduid als fase 2 van de API heeft te maken met de oorspronkelijke doelstellingen van de API zoals deze zijn verwoord in de hoofdlijnennotitie van 21 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 106). Met de introductie van de API wordt beoogd een vehikel te introduceren dat de ruimte die wordt geboden door de Europese richtlijn betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen (richtlijn 2003/41/EG; ook wel aangeduid als IORP-richtlijn) volledig kan benutten. Tegelijkertijd wordt van de API verwacht – zoals beschreven in de genoemde hoofdlijnennotitie – dat deze een uitkomst zal bieden voor ondernemingspensioenfondsen die op zoek zijn naar vergaande onderlinge samenwerking dan wel het laten samensmelten van die fondsen.

Vervolgens is ervoor gekozen via een «fasering» invulling te geven aan de doelstellingen die ten grondslag lagen aan de API. Hierover is nader met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld in een Algemeen Overleg (d.d. 12 maart 2008; Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 110). In concreto wordt met het onderhavige wetsvoorstel de tweede doelstelling zoals hierboven beschreven gerealiseerd.

De relatie tussen het API-dossier en dit wetsvoorstel vloeit dus voort uit de voorgeschiedenis ten aanzien van de API. Qua vormgeving en uitwerking kan dus inderdaad worden gesteld dat er geen sprake is van een inhoudelijke relatie. Waar de API een nieuw instituut betreft, wordt met dit wetsvoorstel de Pensioenwet gewijzigd teneinde geheel binnen het bestaande kader van de Pensioenwet de bedoelde samenvoeging van ondernemingspensioenfondsen mogelijk te maken in een zogenaamd «multi-opf». In die zin kan gesproken worden van een separaat traject waarmee de eerder genoemde doelstelling wordt gerealiseerd.

3. Advies van de Stichting van de Arbeid en de taakafbakening

Verschillende vragen hangen samen met de taakafbakening en het advies van de Stichting van de Arbeid (StvdA). Dat geldt onder andere voor de vraag van de leden van de CDA-fractie omtrent de keuze voor een smalle variant. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het advies van de StvdA is gevolgd om alleen bestaande ondernemingspensioenfondsen op te laten gaan in een multi-opf. Meer in het algemeen vragen de leden van de VVD-fractie waarom een taakafbakening nodig is voor het onderhavige wetsvoorstel en wat er materieel verandert in de (taak)afbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars. In onderstaande zal uitgebreid worden ingegaan op de relevantie van de taakafbakening voor het onderhavige wetsvoorstel. De bedoelde vragen worden daarbij in hun onderlinge samenhang beantwoord.

Voorop gesteld zij dat de regering met het onderhavige wetsvoorstel binnen de bestaande kaders eerst en vooral een oplossing wil bieden voor praktische knelpunten waar ondernemingspensioenfondsen nu tegenaan lopen. Het gaat dan met name om problemen bij het bemensen van de vereiste organen (bestuur, deelnemersraad en verantwoordingsorgaan) met het daarvoor vereiste niveau van kennis en deskundigheid. De problemen die deze ondernemingspensioenfondsen ondervinden, leiden tot de wens om een (ondernemings) pensioenfonds mogelijk te maken dat actief is voor meerdere ondernemingen zonder onderlinge band: het multi-opf.

De regering acht het van belang snel perspectief te kunnen bieden aan ondernemingspensioenfondsen die zich anders voor de vraag gesteld zien of zij tot liquidatie over moeten gaan. De invoering van een multi-opf heeft met andere woorden de nodige urgentie voor de betreffende ondernemingspensioenfondsen. De oplossing die geboden wordt met het onderhavige wetsvoorstel is relatief eenvoudig en kan daardoor snel gerealiseerd worden. Met de mogelijkheid van een multi-opf dat voor meerdere ondernemingen werkzaam kan zijn, stonden de regering geen andere – meer ingrijpende maatregelen – voor ogen.

Dat sprake is van een relatief eenvoudig wetsvoorstel neemt niet weg dat de mogelijkheid om ondernemingspensioenfondsen samen te laten gaan een aanpassing van de domeinafbakening vergt (zie ook Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 118). Dit betekent feitelijk een aanpassing van de (taak)afbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars, die naast de domeinafbakening ook de productafbakening omvat.

De domeinafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars is vervat in de definitie van het bedrijfstakpensioenfonds (bpf) en de definitie van het ondernemingspensioenfonds. In de huidige definitie wordt het ondernemingspensioenfonds omschreven als een pensioenfonds verbonden aan een onderneming of aan een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Door het onderhavige wetsvoorstel – en met name door een aanpassing van de definitie van het ondernemingspensioenfonds – kan een (multi-)opf echter actief worden voor meerdere ondernemingen zonder dat er sprake is van een onderlinge band tussen deze ondernemingen. Deze wijziging van de definitie betekent juridisch gezien een wijziging van de domeinafbakening.

In antwoord op de eerder gememoreerde vraag van de leden van de VVD-fractie wijst de regering erop dat de wijziging van de domeinafbakening – i.c. van de definitie van het ondernemingspensioenfonds – de enige wijziging in de taakafbakening is. In aansluiting daarop merkt de regering op dat het onderhavige voorstel als zodanig een taakafbakening niet noodzakelijk maakt. De regering heeft er echter – omwille van het draagvlak – bewust voor gekozen de reeds bestaande taakafbakening zo veel mogelijk in stand te laten. Op de beweegredenen voor deze keuze wordt hieronder ingegaan.

Relevant is dat de taakafbakening feitelijk een compromis is geweest tussen betrokken partijen: sociale partners in de StvdA en de destijds bestaande organisaties van pensioenuitvoerders, te weten de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, de Stichting voor Ondernemings-pensioenfondsen en het Verbond van Verzekeraars. In de ontstaansgeschiedenis van de taakafbakening heeft het kabinet reden gezien om de StvdA advies te vragen over met name de vereiste aanpassing van de domeinafbakening. Daarbij heeft het kabinet de StvdA verzocht de partijen te betrekken die destijds ook betrokken waren bij de totstandkoming van de oorspronkelijke taakafbakening. Het kabinet hoopte op deze wijze een aanpak te kunnen ontwikkelen die op voldoende draagvlak zou kunnen rekenen.

Op 27 februari 2009 heeft de StvdA haar advies aan het kabinet doen toekomen. Ook de StvdA bleek ervan overtuigd dat het probleem van de kleinere ondernemingspensioenfondsen met de nodige spoed zou moeten worden aangepakt. Inhoudelijk heeft de StvdA er in haar advies nadrukkelijk voor gepleit om aan de bedoelde problematiek bij ondernemingspensioenfondsen tegemoet te komen, zónder onnodig diep in te grijpen in de bestaande afspraken inzake de taakafbakening. De StvdA merkt daarover onder andere op dat het er om gaat een oplossing te bieden voor de governance- en medezeggenschapslasten voor kleinere ondernemingspensioenfondsen die ten tijde van de oprichting van het fonds niet konden worden voorzien. Een bredere aanpak waarbij werkgevers een pensioenregeling rechtstreeks kunnen onderbrengen bij een multi-opf wees de StvdA op grond daarvan af. Samenvattend pleit de StvdA ervoor om een oplossing te zoeken die zo min mogelijk wijziging brengt in de bestaande verhoudingen tussen pensioenfondsen en verzekeraars.

Het advies van de StvdA wordt onderschreven door de pensioenkoepels en het Verbond van Verzekeraars. Het draagvlak dat gezocht werd bleek dus binnen handbereik te liggen. De regering realiseert zich dat hier sprake is van een compromis en als het ware van een aangepaste afspraak inzake de taakafbakening. Daarom heeft de regering bij de verdere uitwerking van het onderhavige wetsvoorstel zo nauw mogelijk de aansluiting gezocht bij het advies van de StvdA. Door zich te verzekeren van draagvlak bij de meest direct betrokken partijen meent de regering de kans aanzienlijk te vergroten dat het multi-opf zeer spoedig kan worden gerealiseerd.

Met het voorgaande is in wezen ook de vraag van de leden van de CDA-fractie omtrent de keuze voor een smalle variant beantwoord. Daarbij zij herhaald dat de StvdA een bredere variant – zoals door het kabinet geschetst in zijn achtergrondnotitie bij de adviesaanvraag aan de StvdA – nadrukkelijk heeft afgewezen in haar advies. Het geeft mede een antwoord op de vraag van de leden van de CDA en de VVD-fractie waarom het niet wenselijk is dat ondernemingen direct tot een multi-opf kunnen toetreden. Op deze wijze wordt gevolg gegeven aan de opvatting van de StvdA dat de bestaande verhoudingen zo min mogelijk dienen te worden veranderd en dat de oplossing vooral tegemoet moet komen aan de problemen bij bestaande ondernemingspensioenfondsen.

Dat het om bestaande ondernemingspensioenfondsen moet gaan is geoperationaliseerd door aan te geven dat het ondernemingspensioenfonds dat toetreedt tot een multi-opf reeds 5 jaar moet hebben bestaan. Ook op dat punt is het advies van de StvdA gevolgd. Zodoende wordt voorkomen dat op papier een ondernemingspensioenfonds wordt opgericht dat vervolgens bij wijze van spreken een dag later toetreedt tot een multi-opf. Daarmee zouden werkgevers immers de facto direct kunnen toetreden tot een multi-opf, hetgeen juist wél een wijziging van de bestaande verhoudingen zou behelzen. Enige uitzondering hierop is de situatie waarin de samenvoeging voortvloeit uit een fusie van de bijdragende ondernemingen. Ook onder de huidige definitie van een ondernemingspensioenfonds is een dergelijke samenvoeging immers al mogelijk. Bij nota van wijziging die samen met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ingediend, wordt het wetsvoorstel op dit onderdeel geëxpliciteerd. Hiermee heeft de regering naar haar mening ook een antwoord gegeven op de vragen die de leden van de CDA-fractie op verschillende plaatsen in het verslag over de 5-jaarstermijn hebben gesteld.

4. Samenvoeging van ondernemingspensioenfondsen wordt mogelijk: governance aspecten

De leden van de CDA-fractie vragen waarom ondernemingspensioenfondsen, die dat wensen, niet de mogelijkheid wordt geboden om binnen het multi-opf een financiële eenheid te vormen.

De regering heeft ervoor gekozen om ringfencen verplicht te stellen binnen het multi-opf omdat, zoals ook de Raad van State opmerkt, aan een multi-opf dat een financieel geheel vormt risico’s verbonden kunnen zijn voor de deelnemers door verschillen in de vermogensposities of samenstelling van het deelnemersbestand (jong/oud). Dat kan bovendien leiden tot belangenconflicten binnen het bestuur en diffuse besluitvorming. Daarbij in aanmerking genomen dat de wens van ondernemingspensioenfondsen tot samenwerking niet zozeer wordt ingegeven om de financiële risico’s te delen heeft de regering met het oog op transparantie en het zoveel mogelijk voorkomen van risico’s gekozen voor het wettelijk uitgangspunt van ringfencing. De regering erkent dat in de tekst van het wetsvoorstel gelezen zou kunnen worden dat ook fuserende ondernemingen verplicht zouden zijn tot ringfencing. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling. Om die reden wordt het betreffende artikel bij nota van wijziging aangepast.

Door de bedoelde aanpassing is ringfencing niet verplicht in de situatie waarin een onderneming meerdere ondernemingspensioenfondsen kende. Dat is onder andere het geval bij een fusie van ondernemingen die ieder hun eigen pensioenfonds hadden. Maar daarnaast zijn er ondernemingen die verschillende pensioenregelingen van de onderneming in aparte pensioenfondsen hebben ondergebracht. Wanneer deze pensioenfondsen besluiten om samen te gaan in een multi-opf dan heeft de onderneming de keuze tussen ringfencen (langs de lijnen van de oorspronkelijke ondernemingspensioenfondsen) of het vormen van een financieel geheel. Fuserende ondernemingen krijgen de keuze of zij hun pensioenfondsen samenvoegen tot een financieel geheel of dat zij een multi-opf vormen om wellicht in een later stadium te komen tot een financieel geheel. Hiermee is tevens de vraag van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA naar de positie van fuserende ondernemingen beantwoord.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat deze keuze alleen mogelijk is indien de afzonderlijke pensioenfondsen dezelfde bijdragende onderneming hebben. In dat geval zal er namelijk geen sprake kunnen zijn van het eerder genoemde belangenconflict in het bestuur tussen de verschillende ondernemingen. Alle deelnemers van het pensioenfonds zijn immers werkzaam bij dezelfde werkgever.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er geen aparte bepaling is opgenomen in het wetsvoorstel dat de bestaande bepalingen inzake waardeoverdracht van toepassing zijn. Een dergelijke bepaling is niet nodig. Ook ingeval door baanwisseling waardeoverdracht plaatsvindt van de ene regeling naar een andere regeling binnen het multi-opf zijn de wettelijke bepalingen inzake waardeoverdracht van toepassing. Dat is overigens niet anders dan bij de al bestaande situatie waarin een pensioenuitvoerder, zoals een verzekeraar, zowel voor de oude als de nieuwe werkgever de pensioenregeling uitvoert. In de memorie van toelichting bij de Pensioenwet is hier expliciet aandacht aan geschonken (Kamerstukken II 2004/05, 30 413, nr. 3, pagina’s 96–98).

De leden van de CDA-fractie vrezen dat bij een groter aantal deelnemende fondsen aan het multi-opf een nagenoeg onwerkbare situatie kan ontstaan en dat in die situatie een sterke verwatering van zeggenschap optreedt. Deze leden vragen de regering een reactie te geven en een analyse van de oplossing. Er is bewust niet gekozen voor het limiteren van het aantal fondsen dat mag deelnemen aan het multi-opf. De regering meent dat ondernemingspensioenfondsen die samen willen werken zelf het beste in staat zullen zijn om te bezien wat voor hen de meest optimale schaalgrootte is. Zij zullen ook zelf afspraken maken over de werkwijze binnen het bestuur. Daarbij is denkbaar dat besluiten die betrekking hebben op een afzonderlijke regeling door de meest betrokken bestuursleden worden voorbereid. Nu de vermogens behorend bij de verschillende regelingen van elkaar gescheiden zijn zal de besluitvorming ten aanzien van de ene regeling geen effect hebben op de financiële positie van de andere regelingen. Al met al zal de verwatering van zeggenschap – die inderdaad groter wordt bij een groter aantal deelnemende fondsen – in de praktijk geen negatieve gevolgen hoeven te hebben.

De leden van de CDA-fractie zien ook verwatering optreden aan de zijde van de deelnemersraad. Deze leden zien ook niet waarom op het niveau van de deelnemersraad door dit wetsvoorstel winst wordt geboekt. In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen om de medezeggenschap bij het multi-opf op een zelfde wijze vorm te geven als de zeggenschap in die zin dat iedere onderneming vertegenwoordigd is in het medezeggenschapsorgaan. Dit komt een heldere en eenduidige verhouding tussen bestuur en deelnemersraad ten goede. Het voorstel van de leden van de CDA-fractie om de positie van de deelnemersraden van de afzonderlijke pensioenregelingen ongemoeid te laten – hetgeen deze leden lijken te zien als een minder ingrijpende maatregel – leidt naar het oordeel van de regering juist tot een minder transparante verhouding tussen bestuur en deelnemersraad. Er is dan sprake van een bestuur dat voor het geheel verantwoordelijk is, terwijl de deelnemersraad slechts ziet op een deel van dat geheel.

Daarnaast kampen ondernemingspensioenfondsen niet alleen met problemen bij de bemensing van het bestuur maar evenzeer bij de bemensing van andere organen die vereist zijn in het kader van medezeggenschap en de pension fund governance. Het in stand houden van bijvoorbeeld aparte deelnemersraden of verantwoordingsorganen biedt geen oplossing voor dat laatste probleem. De leden van de VVD-fractie menen dat de memorie van toelichting suggereert dat het multi-opf twee deelnemersraden kent, een van het multi-opf en een van de oorspronkelijke ondernemingspensioenfondsen. Dat is dus echter niet het geval.

Er is voor gekozen dat zowel in de deelnemersraad als in het bestuur iedere deelnemende onderneming vertegenwoordigd is. Inherent aan het multi-opf is dat er een zekere verwatering van zeggenschap optreedt. Dat betekent eveneens dat eenzelfde verwatering van medezeggenschap optreedt. Waarbij onmiddellijk wordt aangetekend dat de gevolgen daarvan in de praktijk beperkt zullen zijn in geval van ringfencing. Immers de besluiten ten aanzien van de ene regeling hebben geen gevolgen voor de positie van de andere regelingen. Dat maakt het ook goed mogelijk een werkwijze te kiezen waarbij besluiten in kleinere kring voorbereid worden Deze werkwijze geldt evenzeer voor het bestuur als voor de deelnemersraad.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie of het mogelijk is weer uit het multi-opf te stappen. Zij vragen wie daartoe kan besluiten en welke procedure dan gevolgd wordt. Het is altijd weer mogelijk om uit het multi-opf te treden en de pensioenvoorziening op een andere wijze onder te brengen. Dat kan bij een verzekeraar, een bedrijfstakpensioenfonds of weer als traditioneel ondernemingspensioenfonds. Het is de werkgever die kan besluiten om de pensioenvoorziening elders onder brengen. De procedures die gelden voor de uittreding uit het multi-opf, bepaalt het bestuur van het multi-opf zelf en het ligt daarbij voor de hand dat dergelijke exit-bepalingen worden vastgelegd in de statuten van het fonds.

De leden van de CDA-fractie vragen of een ondernemingspensioenfonds dat deelneemt in een multi-opf wel gebruik kan maken van de vrijstelling in geval het fonds onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds valt. Dat is het geval, waarbij wel wordt opgemerkt dat het niet het pensioenfonds is dat om vrijstelling verzoekt, maar de werkgever. Het Vrijstellingsen boetebesluit Wet Bpf 2000 bepaalt dat een werkgever bij het bedrijfstakpensioenfonds om vrijstelling kan verzoeken onder andere wanneer de werknemers van die werkgever al ten minste 6 maanden deelnemen in een pensioenregeling. De vraag waar die pensioenregeling is ondergebracht (bij een multi-opf, verzekeraar of een traditioneel ondernemingspensioenfonds) is voor het verlenen van de vrijstelling niet relevant.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of het mogelijk is dat een buitenlands ondernemingspensioenfonds toetreedt tot een multi-opf of dat een Nederlands ondernemingspensioenfonds toetreedt tot een buitenlands multi-opf en welke randvoorwaarden daarbij gelden. Nog los van de vraag of in het buitenland een (multi-)opf, zoals in dit wetsvoorstel beschreven, voorkomt, is het op grond van het Nederlands recht niet mogelijk dat een statutaire zetel van een pensioenfonds naar het buitenland wordt verplaatst. Zoals ook uiteengezet is in een brief van 15 augustus 2007 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2006–2007, 28 294, nr. 30) is «verplaatsing» alleen mogelijk als het ondernemingspensioenfonds eerst wordt ontbonden en er vervolgens een pensioeninstelling in een andere lidstaat wordt opgericht waaraan alle activa en passiva worden overgedragen. Een dergelijke complexe route zal voor ondernemingspensioenfondsen geen meerwaarde bieden boven de optie om zich aan te sluiten bij een Nederlands multi-opf. Of een buitenlands pensioenfonds zich zal willen aansluiten bij het Nederlands multi-opf is zeer de vraag. Het buitenlands pensioenfonds krijgt dan te maken met de voorschriften uit de Pensioenwet ten aanzien van pension fund governance en bestuurssamenstelling. Dat zijn regels die goed passen bij de Nederlandse pensioenverhoudingen, maar niet per definitie bij buitenlandse.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie bij welke gelegenheid en met welke periodiciteit de kamer geïnformeerd zal worden over de uitvoering van dit wetsvoorstel. De totstandkoming van een multi-opf zal de nodige tijd vergen. Het ligt dan ook niet voor de hand om na al te korte tijd te willen bezien hoe het wetsvoorstel in de praktijk uitwerkt. Dat neemt niet weg dat na een periode van 3 jaar de bedoelde informatie verstrekt zou kunnen worden. Overigens schat de regering in dat – zoals ook in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven – een daadwerkelijke en zinvolle evaluatie pas na circa 5 jaar mogelijk zal zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de meerwaarde voor ondernemingspensioenfondsen is om deel te nemen aan een multi-opf als veel besluiten door de afzonderlijke geledingen binnen het bestuur kunnen worden genomen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is beschreven dat een aantal besluiten in kleiner verband kan worden voorbereid. Die besluiten zullen met name betrekking hebben op de sturingsinstrumenten die voor een specifieke regeling worden ingezet. Daarbij gaat het om het (strategisch) beleggingsbeleid, de premiestelling, de mate van indexatie en het eventueel afstempelen van rechten. Andere besluiten, bijvoorbeeld met betrekking tot de administratie, fudiciair management, uitbesteding, risicomanagement etc. zullen door het bestuur als geheel voorbereid worden. Juist op deze terreinen kunnen ondernemingspensioenfondsen binnen het multi-opf profiteren van schaalvoordelen. Het samenvoegen van besturen zal leiden tot kennisdeling en toename van deskundigheid. De regering verwacht daarom dat er voor ondernemingspensioenfondsen wel degelijke meerwaarde bestaat om deel te nemen aan een multi-opf. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat besluiten op alle terreinen door het bestuur als geheel worden genomen.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie naar de Europees rechtelijke consequenties van het multi-opf. Zij stellen dat het multi-opf een economische entiteit is met alle gevolgen van dien.

In theorie zijn er twee zaken denkbaar in het kader van het Europees mededingingsrecht. In de eerste plaats kan artikel 82 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) – inzake misbruik van economische machtspositie – worden genoemd. De regering is echter van mening dat dit in casu niet speelt. Zou er al sprake zijn van een economische machtspositie dan is er geen reden om te denken dat het multi-opf noodzakelijkerwijs aanleiding zal geven tot misbruik van die positie.

Het andere betreft de fusieverordening 139/2004, die is vastgesteld op grond van artikel 83 van het EG-verdrag. In deze verordening is de Europese concentratiecontrole geregeld. Die is aan de orde indien twee of meer aanvankelijk zelfstandige ondernemingen (zoals pensioenfondsen beschouwd kunnen worden) fuseren, of op andere wijze als een eenheid op de Europese markt gaan opereren. Als aan een aantal eisen is voldaan (de nieuwe eenheid heeft een omzet van meer dan 2,5 miljard, verricht substantiële activiteiten in meerdere EU-landen) moet het voornemen tot concentratie door de betrokken onderneming(en) vooraf aan de Europese Commissie worden genotificeerd. De Commissie kan dan zo nodig besluiten dat de voorgenomen concentratie niet mag plaatsvinden omdat deze de werking van de interne markt zal belemmeren. De regering betwijfelt ten zeerste of de betreffende verordening in de praktijk in beeld zal komen bij het multi-opf. Immers het multi-opf richt zich alleen op de Nederlandse markt en heeft dus geen substantiële activiteiten in andere EU-landen.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het wetsvoorstel Koşer Kaya–Blok (Kamerstukken II 2007/08, nr. 31 537). Als het betreffende wetsvoorstel wordt aangenomen zal dat voor het multi-opf dezelfde gevolgen hebben als voor het traditionele ondernemingspensioenfonds. In dat opzicht is het multi-opf net als het traditionele ondernemingspensioenfonds een ondernemingspensioenfonds in de zin van de Pensioenwet. De vraag van de leden van de VVD-fractie wat de opvatting van de regering is ten aanzien van bestuursdeelname door pensioengerechtigden past naar de mening van de regering niet binnen het bestek van het onderhavige wetsvoorstel. Met dit voorstel wordt immers niets anders beoogd dan – binnen de bestaande kaders – samenvoeging van ondernemingspensioenfondsen mogelijk te maken. Het onderwerp van bestuursdeelname door pensioengerechtigden zal wel aan bod komen in het kabinetstandpunt inzake de medezeggenschap en de pension fund governance. Dit kabinetstandpunt zal de Tweede Kamer binnenkort ontvangen.

Hiermee is ook antwoord gegeven op de vraag omtrent de positie van gepensioneerden in het bestuur die de leden van de SP-fractie hebben gesteld naar aanleiding van de artikelsgewijze toelichting inzake artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel. Het verzoek van deze leden om bij het multi-opf voor te schrijven dat er altijd een vertegenwoordiger van gepensioneerden moet deelnemen in het bestuur neemt de regering dan ook niet over. Zolang dit geen wettelijke verplichting is voor het traditionele ondernemingspensioenfonds is er geen aanleiding dit wel voor te schrijven voor het multi-opf.

De regering deelt ook niet de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat de vorming van het multi-opf raadpleging op grond van artikel 100 van de Pensioenwet noodzakelijk maakt. De mogelijkheid van deelname van pensioengerechtigden aan het bestuur blijft immers intact.

5. Toepassing van het Financieel Toetsingskader (FTK)

De leden van zowel de CDA-fractie als de PvdA-fractie vragen hoe ringfencing uitwerkt. In het voorgestelde artikel 123 van de Pensioenwet wordt bepaald dat bij een multi-opf de vermogens in beginsel worden gescheiden langs de lijnen van de oorspronkelijke ondernemingspensioenfondsen.

In het voorgestelde artikel 125a is feitelijk verdere invulling gegeven aan de praktische betekenis van ringfencing bij het multi-opf. In het bedoelde artikel wordt aangegeven dat het FTK (hoofdstuk 6 van de Pensioenwet) wordt toegepast op de gescheiden vermogens. Het betreffende artikel benoemt concreet de artikelen van het FTK die op de afzonderlijke vermogens worden toegepast. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat het multi-opf ook dient te voldoen aan de overige artikelen van het FTK die niet in het voorgestelde artikel 125a worden aangeduid, maar dat de betreffende artikelen naar hun aard niet op de gescheiden vermogens (kunnen) worden toegepast.

Toepassing van het FTK op de gescheiden vermogens betekent eerst en vooral dat de technische voorzieningen op adequate wijze (conform artikel 126 van de Pensioenwet) worden vastgesteld. In samenhang daarmee worden eisen als (minimaal) vereist eigen vermogen vastgesteld voor de verschillende vermogens binnen het multi-opf. Ook alle andere artikelen die genoemd worden in het voorgestelde artikel 125a worden toegepast op de gescheiden vermogens. Of in voorkomende gevallen bijvoorbeeld noodzaak bestaat tot een langetermijnherstelplan (of kortetermijnherstelplan) wordt bepaald aan de hand van de situatie ten aanzien van het betreffende vermogen. Ook de noodzaak tot een eventuele korting wordt bezien binnen een vermogen. Daarop wordt ook gedoeld met de passage in de memorie van toelichting dat als de omstandigheden daartoe dwingen binnen een afgescheiden geheel tot afstempeling kan worden overgegaan teneinde het (minimaal) vereist eigen vermogen te herstellen en met name dat andere segmenten (financiële gehelen) van het betreffende multi-opf daardoor niet geraakt worden. Evenmin zal het pensioenfonds als zodanig in de financiële problemen komen.

Deze aanpak betekent ook dat bijvoorbeeld de kostendekkende premie (artikel 128 Pensioenwet) per regeling (gescheiden vermogen) zal moeten worden vastgesteld. In de praktijk zal dat betekenen dat kosten die door het fonds in zijn geheel gemaakt worden ten behoeve van de verschillende regelingen (gescheiden vermogens) zullen moeten worden toebedeeld. Uitgangspunt is dat partijen in het multi-opf zelf afspraken maken over de wijze waarop kosten in voorkomende gevallen worden verdeeld over de diverse vermogens.

Sommige kosten zullen in gezamenlijkheid voor de diverse gescheiden vermogens worden gemaakt. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de kosten voor de huisvesting van het fonds, de schoonmaak van het pand, de kantoorautomatisering etc. Voor de verdeling van dergelijke kosten zijn op voorhand diverse verdeelsleutels denkbaar; bijvoorbeeld naar rato van de belegde vermogens of naar rato van het aantal deelnemers. Het is aan de partijen zelf om hier invulling aan te geven. Het ligt voor de hand dat voor dergelijke «overhead» vooraf wordt bepaald op welke wijze deze kosten worden verdeeld over de diverse vermogens én om dergelijke afspraken op te nemen in de statuten en/of de uitvoeringsovereenkomst.

Evenzeer is het denkbaar dat kosten in het bijzonder worden gemaakt in verband met een specifiek vermogen. Zo zal niet altijd sprake hoeven te zijn van één vermogensbeheerder voor alle vermogens. In dergelijke gevallen zal het bestuur moeten registreren ten behoeve van welk(e) vermogen(s) deze kosten worden gemaakt, teneinde de kosten ook ten laste van de betreffende vermogens te kunnen brengen. Herhaald zij dat het de verantwoordelijkheid van de betrokken partijen en het bestuur is om de kosten op de juiste wijze te laten drukken op de verschillende vermogens. Dat past overigens ook goed bij het uitgangspunt dat het bestuur in alle gevallen gehouden is de belangen op evenwichtige wijze te behartigen.

In het licht van ringfencing vragen de leden van de SP-fractie hoe ringfencing zich verhoudt tot het feit dat lasten onder dwang c.q. bestuurlijke boetes wel worden berekend op basis van het totale vermogen binnen het multi-opf. Zoals eerder aangegeven is en blijft het bestuur in zijn geheel verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van het multi-opf. Daarbij past het naar het oordeel van de regering ook om eventuele lasten onder dwang c.q. bestuurlijke boetes ten laste komen van het totale vermogen dat door het fonds wordt beheerd.

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel B

De leden van de fractie van het CDA vragen welke voorwaarden zijn verbonden aan een ondernemingspensioenfonds dat op een later moment wil toetreden tot een al bestaand multi-opf. Voor deze situatie geldt eveneens dat het betreffende ondernemingspensioenfonds reeds 5 jaar moet hebben bestaan, tenzij sprake is van een fusie van bijdragende ondernemingen. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie wordt bij nota van wijziging voorgesteld het betreffende artikel anders te redigeren teneinde twijfel hierover weg te nemen.

Onderdeel D (artikel 99 Pensioenwet)

De vragen die de leden van de SP-fractie hebben gesteld naar aanleiding van de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel D, zijn omwille van de inhoudelijke samenhang beantwoord in paragraaf 4 van deze nota naar aanleiding van het verslag. Hier zij volstaan met de opmerking dat de deelname van pensioengerechtigden aan het bestuur van het multi-opf op dezelfde wijze is geregeld als voor een traditioneel ondernemingspensioenfonds.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven