32 140 Herziening Belastingstelsel

Nr. 35 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 mei 2018

Tijdens het AO Fiscale beleidsagenda van 17 mei jongstleden heeft uw Kamer een aantal vragen gesteld. Een deel van deze vragen heb ik tijdens mijn eerste termijn beantwoord. In deze brief treft u voor een deel van de vragen die zijn gesteld een schriftelijk antwoord. De resterende vragen lenen zich minder voor een schriftelijk antwoord en zal ik graag tijdens de voortzetting van het AO Fiscale beleidsagenda op donderdag 31 mei beantwoorden.

Schenkingsvrijstelling eigen woning

Het lid Lodders vroeg wanneer de evaluatie van de schenkingsvrijstelling eigen woning plaatsvindt. Bij Belastingplan 2016 is geregeld dat uiterlijk in 2020 een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de gewijzigde schenkingsvrijstelling eigen woning aan uw Kamer worden gezonden. Verwacht wordt dat medio 2019 er voldoende gegevens beschikbaar zijn om de evaluatie te starten.

Een andere vraag over de schenkingsvrijstelling eigen woning kwam van het lid Stoffer. Hij vroeg of de schenkingsvrijstelling eigen woning nu meer wordt gebruikt voor de aanschaf van een nieuwe woning in plaats van het aflossen van op de bestaande woning betrekking hebbende schulden en zo ja, of bekend is wat de effecten hiervan zijn op de huizenprijzen. Over het gebruik en de effecten van de per 1 januari 2017 gewijzigde schenkingsvrijstelling eigen woning is nu nog onvoldoende bekend; deze vraag zal worden meegenomen in de hierboven genoemde evaluatie.

Hypotheekrenteaftrek

Het lid Omtzigt vraagt naar een handleiding waarin stap voor stap staat beschreven hoe de hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht. Bij de eigenwoningregeling wordt de belastingplichtige in het aangifteprogramma met behulp van zijn vooringevulde gegevens en de volgorde van vragen bij de hand genomen bij het doen van zijn aangifte. In het aangifteprogramma is in de toelichting aanvullende, meer specifieke, informatie te vinden over de vragen in de aangifte. Daarnaast is op de website van de Belastingdienst specifieke informatie beschikbaar per onderwerp (bijvoorbeeld de aankoop van een woning). De fiscale gevolgen worden uitgewerkt aan de hand van zogenoemde life events, zoals de eerste aankoop van een woning, verhuizing naar een volgende woning, partnerschap of huwelijk en scheiding. Ook is op de website een checklist te vinden voor het aanvragen van een voorlopige aanslag. Op deze checklist staat vermeld welke gegevens belastingplichtigen nodig kunnen hebben om hun aanvraag voor een voorlopige aanslag in te dienen. Mede dankzij deze vormen van informatieverstrekking worden belastingplichtigen zo goed mogelijk voorgelicht om de voor hen geldende fiscale regels en de daaruit voortvloeiende gevolgen te kunnen overzien. Deze informatie wordt regelmatig geactualiseerd, ook op basis van signalen van buitenaf.

Ik ben me ervan bewust dat de aftrekbaarheid van de kosten voor de eigen woning ook met deze uitgebreide hulpteksten en uitleg desondanks deel uitmaakt van een complexe fiscale regeling. Daarom heb ik toegezegd dat ik de evaluatie van de fiscale eigenwoningregeling vervroegd zal uitvoeren, namelijk in 2019, en dat ook de complexiteit van de regeling daarin aan bod zal komen.

Box 2

Het lid Omtzigt wijst erop dat veel directeur-grootaandeelhouders (dga’s) de winst hebben geherinvesteerd in het eigen bedrijf of in andere bedrijven zoals innovatieve start-ups. Volgens het lid Omtzigt is de box 2-tariefsverhoging in dit geval een belastingverhoging. Ook het lid Bruins wijst erop dat in het verleden tegen de huidige vennootschapsbelasting (vpb)-tarieven belaste en niet uitgekeerde winsten vanaf 2021 bij uitkering tegen het dan hogere box 2-tarief worden belast. Zij vragen om mijn reactie.

In het verleden bleek dat bij de tijdelijke box 2-tariefsverlagingen massaal winst werd uitgekeerd door dga’s. Daarom ga ik ervan uit dat de meeste dga’s een handelingsperspectief hebben.

Voor een groep dga’s zal dit evenwel niet mogelijk zijn omdat de winst bijvoorbeeld is geïnvesteerd zoals het lid Omtzigt aangeeft. In dat geval rendeert de winst op andere wijze. De tarieven in de IB en de vpb zijn aan verandering onderhevig. Bij een tariefwijziging kan het dus zo zijn dat winsten die tegen het oude vpb-tarief zijn belast in de toekomst tegen een hoger box 2-tarief worden belast. Overgangsrecht in de vorm van compartimentering zou echter leiden tot complexe wetgeving, een forse toename in de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Overgangsrecht lijkt het kabinet dan ook niet wenselijk. Ten slotte hecht ik eraan om op te merken dat de gemiddelde belastingdruk voor de meerderheid van de dga’s dankzij alle maatregelen uit het regeerakkoord daalt. Dit komt omdat dga’s via de gebruikelijkloonregeling, net als werknemers en IB-ondernemers, profiteren van de lastenverlichting in box 1. Overigens zal door de verlaging van de vpb-tarieven de toekomstige investeringscapaciteit bij gelijkblijvende winsten toenemen.

Fiscale beleggingsinstellingen

Het lid Omtzigt vraagt wat de gevolgen zijn van het vpb-pakket voor de vpb-heffing voor fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s) en of het niet beter zou zijn om de dividendbelasting voor deze belastingplichtigen te handhaven.

Voor fbi’s zijn er tegemoetkomingen in de vpb en in de dividendbelasting. Fbi’s zijn onderworpen aan een nultarief voor de vpb. Dat blijft zo. Fbi’s zijn verplicht om jaarlijks de fiscale winst uit te keren aan de beleggers in de fbi. Op die winstuitdeling moeten zij nu dividendbelasting inhouden. Enerzijds kan het voor beleggers in fbi’s een voordeel zijn dat er vanaf 2020 geen dividendbelasting meer hoeft te worden ingehouden. Anderzijds is het een nadeel voor beleggers dat fbi’s door het afschaffen van de dividendbelasting de zogenoemde afdrachtvermindering verliezen. De afdrachtvermindering houdt kort gezegd in dat een fbi de (ten laste van de fbi ingehouden) dividendbelasting en buitenlandse bronbelastingen op door de fbi ontvangen dividend en rente tot een bepaald maximum in mindering mag brengen op de af te dragen dividendbelasting die drukt op de eigen winstuitkering. Het resultaat hiervan is dat er geen bronbelasting op het niveau van de fbi blijft «hangen». Omdat na het afschaffen van de dividendbelasting in binnenlandse situaties geen dividendbelasting meer zal worden ingehouden, verliest de afdrachtvermindering hoe dan ook haar belang voor binnenlandse beleggingen. Voor die binnenlandse beleggingen is het vervallen van de afdrachtvermindering dus geen nadeel. Voor buitenlandse beleggingen kan dat anders zijn, omdat ten aanzien van die beleggingen nog steeds buitenlandse bronbelasting kan worden ingehouden. In die zin kan de afschaffing van de dividendbelasting nadelig zijn voor fbi’s. Toch vind ik het geen goed idee om – in reactie op die vaststelling – de dividendbelasting voor fbi’s te handhaven. Ten eerste wijs ik erop dat onze belangrijkste concurrenten op het gebied van beleggingsinstellingen een dergelijke faciliteit voor buitenlandse bronbelasting ook niet kennen. Ten tweede stuit het handhaven van de dividendbelasting voor fbi’s op grote uitvoeringstechnische bezwaren. Het in stand houden van de dividendbelasting voor fbi’s zou betekenen dat de huidige dividendbelasting en de verrekeningssystematiek in de IB en de vpb intact zou moet blijven voor fbi’s en voor de beleggers in fbi’s naast de te introduceren conditionele bronbelasting op dividenden, rente en royalty’s. Dat zou gepaard gaan met aanzienlijke uitvoeringslasten voor de Belastingdienst. Omdat het gaat om 300 à 400 inhoudingsplichtigen (fbi’s), zou deze uitvoeringslast bovendien relatief zwaar drukken. Ten derde zou het laten bestaan van de dividendbelasting vanwege de afdrachtvermindering voor fbi’s tot een budgettaire derving leiden die gedekt zou moeten worden.

Naast voornoemde gevolgen voor de afdrachtvermindering, is in het regeerakkoord ook opgenomen dat fbi’s vanaf 2020 niet meer direct mogen beleggen in Nederlands vastgoed in verband met het afschaffen van de dividendbelasting. Zij mogen nog wel in Nederlands vastgoed beleggen via normaal belaste dochtervennootschappen. Deze maatregel is noodzakelijk om het Nederlandse heffingsrecht op de resultaten uit Nederlands vastgoed te waarborgen. Op dit punt bevindt de fbi zich, na afschaffing van de dividendbelasting, in een vergelijkbare positie als de zogenoemde vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi).

Omdat de vbi – net als straks de fbi – noch vpb noch dividendbelasting is verschuldigd, is bij de introductie van de vbi in 2007 bepaald dat – kort gezegd – de vbi niet direct mag beleggen in Nederlands vastgoed.1

Renteaftrekbeperking

Het lid Omtzigt vraagt in hoeverre ik kan aangeven bij welke sectoren de last van de renteaftrekbeperking netto, dus rekening houdend met de verlaging van het vpb-tarief, neerkomt. Hoe pakt dit uit voor wooncorporaties, privaat-publieke samenwerking en andere sectoren?

De earningsstrippingmaatregel is een generieke maatregel die voor alle vpb-belastingplichtigen geldt en beoogt – vooral door de in het regeerakkoord aangekondigde wijzigingen – een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen te bereiken. Het ligt in de lijn der verwachting dat, naast constructies waarin door grondslaguitholling belasting in Nederland wordt ontweken, belastingplichtigen worden geraakt die in hoge mate beschikken over bedrijfsmiddelen die voor een vreemd vermogensverstrekker als onderpand dienen. In zijn algemeenheid geldt dat de earningsstrippingmaatregel vooral een effect zal hebben voor het grootbedrijf. Het midden- en kleinbedrijf (mkb) zal nauwelijks getroffen worden vanwege de drempel van € 1 miljoen aan per saldo betaalde rente. Het kabinet zal, conform de toezegging van de Minister van Financiën bij de Algemene Financiële Beschouwingen in uw Kamer, bij de uitwerking van het wetsvoorstel aangeven hoe dit nu precies per saldo neerslaat en wat dit betekent voor woningcorporaties.2 Verder heb ik in mijn brief van 9 mei jongstleden aangegeven dat bij de beoordeling voor het al dan niet opnemen van een uitzondering voor openbare-infrastructuurprojecten de staatssteunrisico’s, budgettaire aspecten en uitvoeringsaspecten belangrijke overwegingen zijn.3 De resultante van die weging zal uiteindelijk neerslaan in het pakket Belastingplan 2019.

Pensioen in eigen beheer

Het lid Omtzigt merkt op dat veel echtgenoten willen dat het pensioen in eigen beheer overgaat op de langstlevende, maar gaat ervan uit dat dit niet kan als die niet ook de enige erfgenaam is. Dit belemmert volgens het lid Omtzigt de afkoop en is naar zijn mening ook niet logisch. Hij geeft het voorbeeld dat je al je geld wilt nalaten aan een goed doel, maar ook wilt dat je pensioen na je overlijden naar je echtgenoot gaat. Het lid Omtzigt vraagt of ik bereid ben dit mogelijk te maken.

Naar mijn mening berust het bovenstaande op enige misverstanden. Als gevolg van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen zijn er voor een tot 1 juli 20174 opgebouwd pensioen in eigen beheer drie mogelijkheden. Dit pensioen in eigen beheer kan:

  • a. na fiscaal geruisloze afwaardering worden afgekocht (uiterlijk op 31 december 2019);

  • b. na fiscaal geruisloze afwaardering worden omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting (eveneens uiterlijk op 31 december 2019);

  • c. worden bevroren.

Wat betreft het overgaan van het pensioen in eigen beheer na overlijden van de dga aan de langstlevende partner geldt in deze situaties het volgende. Bij afkoop van een pensioen in eigen beheer (situatie a) resteert er geen pensioen meer, maar uitsluitend een (recht op een) afkoopsom. De na belastingheffing resterende afkoopsom is vrij besteedbaar. De vraag of het pensioen in eigen beheer na overlijden al dan niet kan overgaan naar de langstlevende partner speelt in deze situatie derhalve niet en kan naar mijn mening de keuze om het pensioen in eigen beheer af te kopen dan ook niet belemmeren. Ingeval het pensioen in eigen beheer bevroren blijft (situatie c), is het nog steeds mogelijk – net als bij andere tweedepijlerpensioenen – dat na overlijden een partnerpensioen ingaat, mits dat uiterlijk bij het ingaan van het ouderdomspensioen is vastgelegd. Hierin is door de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen niets gewijzigd. Alleen ingeval wordt gekozen voor omzetting van het pensioen in eigen beheer in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting (situatie b) is wettelijk vereist dat deze aanspraak bij overlijden van de gerechtigde overgaat op de erfgenamen. Ook in dat geval kan de oudedagsverplichting bij overlijden overgaan naar de langstlevende partner, mits de langstlevende partner erfgenaam is. Bij toepassing van de wettelijke verdeling is dit reeds het geval en gaat de oudedagsverplichting – net als de rest van de nalatenschap – geheel over op de langstlevende partner. Is hiervan sprake dan hoeft verder niets geregeld te worden. Indien de wettelijke verdeling niet van toepassing is, maar sprake is van een testament, kan via het testament geregeld worden dat de oudedagsverplichting geheel overgaat op de langstlevende partner. Dit kan bijvoorbeeld door de langstlevende partner enig erfgenaam te maken. Welke testamentsvormen verder wel en niet in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten voor een oudedagsverplichting is verduidelijkt in een reeks vragen en antwoorden van de Belastingdienst.5 Uit het voorgaande blijkt dat, welke keuze ook gemaakt wordt met betrekking tot het pensioen in eigen beheer, het mogelijk is om te regelen dat een pensioen in eigen beheer na overlijden overgaat op de langstlevende partner. Dit geldt ook in de door het lid Omtzigt geschetste situatie. Kortom: ik zie geen aanleiding voor een aanpassing van de huidige regeling.

Belasting op luchtvaart

Het lid Van Weyenberg heeft gevraagd naar het tijdspad van een vliegbelasting. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd dat er vanaf 2021 een belasting op luchtvaart wordt ingevoerd, die € 200 miljoen moet opleveren. De luchtvaart wordt nu niet belast door middel van btw, accijnzen of energiebelasting, zoals auto, trein en bus. Eerst kijkt het kabinet in overleg met de Europese Commissie of een belasting op luchtvaart op Europees niveau mogelijk is. Daarnaast wordt onderzocht of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Als de eerste twee opties niet mogelijk blijken of niet voldoende opleveren zal een belasting per vliegticket vanaf 2021 worden ingevoerd. Parallelle uitwerking van deze sporen is noodzakelijk om een vorm van belasting op luchtvaart per 2021 te kunnen introduceren. In de zomer zal ik uw Kamer een brief over de drie te onderzoeken sporen sturen. Met de luchtvaartsector is gedeeld dat bij de uitwerking van deze sporen om een reactie en bijdrage van de sector zal worden gevraagd. De sector en andere belanghebbenden worden betrokken bij het onderzoek naar de invulling en de effecten van de verschillende varianten voor een vliegbelasting. Daarnaast volgt deze zomer een internetconsultatie over een mogelijke belasting op luchtvaart. Daarna zal de gebruikelijke wetgevingsprocedure worden gestart.

Voorts vraagt het lid Van Weyenberg of het kabinet het huidige fiscale regime op luchtvaart en zeevaart ook in Europese en internationale onderhandelingen over het klimaatakkoord aan de orde wil stellen. De brief aan Commissaris Moscovici is namens de Ministers van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Economische Zaken en Klimaat ook naar de Europese Commissaris van Transport en de Europese Commissaris van Energie en Klimaat gestuurd. Dit is een eerdere stap waarbij het kabinet inzet Europese afspraken over een belasting op luchtvaart zodat deze een rol kan spelen bij het halen van de internationale klimaatdoelen. Ook de verduurzaming van de zeevaart heeft de aandacht van dit kabinet.

Het lid Bruins heeft gevraagd naar de slagingskans van een Europese afspraak over btw op vliegtickets of accijns op kerosine. Het is nog te vroeg voor definitieve conclusies maar in algemene lijnen kan ik hier wel zeggen dat het internationale draagvlak voor een belasting op luchtvaart vooralsnog beperkt lijkt. Hetzelfde geldt voor heffing van accijns op kerosine. De vrijstelling van accijns op kerosine is bovendien vastgelegd in internationale verdragen. Dit neemt niet weg dat het kabinet deze onderwerpen onder de aandacht zal blijven brengen in internationale onderhandelingen.

Afvalstoffenbelasting

Het lid Stoffer heeft vragen gesteld over het voornemen om de afvalstoffenbelasting te verbreden door het afschaffen van de vrijstelling voor de verbranding van rioolwaterzuiveringsslib. Hij merkt daarbij op dat verbranding van zuiveringsslib de meest circulaire verwerkingsroute is en vraagt de voors en tegens nog eens op een rijtje te zetten. Het lid Mulder wijst in dit verband op argumenten vanuit het bedrijfsleven dat deze verbreding de terugwinning van fosfaat zou ontmoedigen, en vraagt naar de reden dit dan toch door te voeren.

In het regeerakkoord is naast de verhoging van het tarief per 2019 ook een verbreding van de afvalstoffenbelasting afgesproken. Anders dan de tariefsverhoging moet deze verbreding en de vormgeving daarvan nog nader worden onderzocht. Deze maatregel zal daarom nog niet aan de orde komen in het Belastingplan 2019. Bij het onderzoek naar de voorgenomen verbreding zal ik uiteraard ook de voors en tegens van het afschaffen van de vrijstelling voor zuiveringsslib meenemen. De argumenten vanuit de sector tegen afschaffing van deze vrijstelling, die ook met mij zijn gedeeld, zullen daarvan onderdeel uitmaken.

Bijtelling privégebruik elektrische auto’s

Het lid Van Weyenberg vraagt of het klopt dat voor oudere elektrische auto’s van de zaak een hogere bijtelling voor privégebruik geldt dan voor nieuwe en, zo ja, of een oplossing mogelijk is. Vanaf 1 januari 2017 geldt voor nieuwe auto’s een bijtellingpercentage van 22% van de catalogusprijs van de auto terwijl voor auto’s met een datum van eerste toelating van vóór 1 januari 2017 een bijtellingpercentage geldt van 25% van de catalogusprijs. Het klopt dus dat de bijtelling voor oudere auto’s van de zaak hoger kan zijn dan voor nieuwere. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om een elektrische auto of om een benzine-, gas- of dieselauto.

Voor elektrische auto’s geldt vervolgens een korting op de bijtelling. Deze korting geldt in beginsel voor een periode van vijf jaar. Als na deze periode nog moet worden bijgeteld, wordt op basis van het dan geldende recht bepaald of nog een korting van toepassing is. In 2018 is de korting voor elektrische auto’s 18% van de catalogusprijs van de auto. Diezelfde korting geldt zowel voor nieuwe elektrische auto’s als voor elektrische auto’s waarvoor al vijf jaar een korting is toegepast. Dit betekent dat een oudere (bijvoorbeeld een 6 jaar oude) elektrische auto in 2018 uitkomt op een bijtelling van 25% minus 18%, oftewel 7%. Een nieuwe elektrische auto komt uit op een bijtelling van 22% minus 18% oftewel 4%. Dat is inherent aan de in de Wet uitwerking Autobrief II neergelegde aanpassing van het algemene bijtellingpercentage van 25% naar 22% voor nieuwe auto’s vanaf 2017.

Een ander verschil in de bijtelling tussen oudere en nieuwere auto’s kan ontstaan doordat na de periode van vijf jaar waarin de initiële korting (uit het beginjaar) is toegepast, op basis van het dan geldende recht moet worden bepaald welke korting dan van toepassing is. Voor een nieuwe elektrische auto uit 2018 bestaat op grond van overgangsrecht in beginsel vijf jaar recht op een korting van 18% van de catalogusprijs, dus in ieder geval tot en met januari 2023.6 Bij een elektrische auto uit 2012 geldt in 2018 diezelfde korting en is die korting in 2019 en 2020 gemaximeerd op € 9.000.7 En volgens de huidige wetgeving vervalt in 2021 elke korting op de bijtelling, voor zowel auto’s met een datum eerste toelating in 2021 als voor auto’s waarvoor het overgangsrecht niet langer van toepassing is.

Daarnaast vraagt het lid Van Weyenberg naar mijn plannen met betrekking tot de autobelastingen. Op dit moment werk ik aan de tussentijdse evaluatie van de Wet uitwerking Autobrief II. Deze evaluatie moet een eerste beeld geven voor het antwoord op de vraag of de maatregelen uit de Wet uitwerking Autobrief II voldoen aan de verwachtingen. In dit traject werk ik samen met mijn collega van IenW en worden maatschappelijke partijen geconsulteerd. Ik streef ernaar om de resultaten van de evaluatie voor de zomer met uw Kamer te delen. Daarbij zal ik ingaan op de eventuele noodzaak voor tussentijdse aanpassingen. Eind 2018 start ik met het vormen van een langetermijnvisie op het stelsel van autobelastingen. Onder meer de ambities uit het regeerakkoord en de afspraken uit het klimaatakkoord zullen richting geven aan deze visie.

Agro-maatregelen

Het lid Van Raan heeft gesproken over de monitor brede welvaart en vergroening. In dat kader vraagt hij of de landbouwvrijstelling kan worden aangegrepen als middel van vergroening. Verder vraagt het lid Van Raan om een overzicht van fiscale agro-maatregelen. Hij noemt hierbij een aantal maatregelen die in aanmerking zouden kunnen komen voor vergroening, zoals de vrijstelling energiebelasting voor tuinders, de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving op milieu-bedrijfsmiddelen (VAMIL). Ook noemt hij het afschaffen van de landbouwvrijstelling voor volgende generaties. Hij vraagt verder wat binnen het bestaande stelsel kan en wat een meer ingrijpende wijziging betekent.

In antwoord op de vraag van het lid Van Raan om een overzicht van fiscale agro-maatregelen verwijs ik naar het interdepartmentale Beleidsonderzoek Agro-, visserij, en voedselketen (IBO agro).8 In dit onderzoek is een aantal fiscale faciliteiten onderzocht die gerelateerd zijn aan het toenmalige artikel 16 van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken. Het betreft de volgende faciliteiten genoemd in paragraaf 2.2.3 van het IBO agro: het verlaagde tarief energiebelasting in de glastuinbouw, het verlaagde tarief sierteelt in de omzetbelasting, de landbouwregeling in de omzetbelasting, de landbouwvrijstelling (inkomsten- en vennootschapbelasting) en de vrijstelling cultuurgrond in de overdrachtbelasting. Verder wordt in het onderzoek benoemd dat naast voornoemde fiscale faciliteiten de agrarische sector ook te maken heeft met het generieke fiscale beleid, zoals de MIA en de VAMIL. De IBO-werkgroep adviseerde met betrekking tot de landbouwvrijstelling en de landbouwregeling in de omzetbelasting om in overweging te nemen om het budgettaire beslag meer gericht in te zetten. Het vorige kabinet zag destijds geen draagvlak de fiscale landbouwregelingen te wijzigen. Dit neemt niet weg dat dit kabinet zich evenals het vorige kabinet doorlopend beraadt op de wijze van optimalisering van de beleidsinzet ten behoeve van de agrarische sector. De landbouwregeling in de omzetbelasting is daarom per 1 januari 2018 afgeschaft. Ik zal uw vraag met betrekking tot de landbouwvrijstelling als suggestie ter vergroening onder de aandacht brengen van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Verder noemde het lid Van Raan de MIA en VAMIL.

Dit zijn generieke faciliteiten die investeringen in milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen stimuleren. Het gaat dan niet alleen om de landbouwsector. De MIA en de VAMIL zijn inmiddels geëvalueerd over de periode 2012–2016. De evaluatie voorzien van een kabinetsreactie zal op zeer korte termijn door de Staatssecretaris van IenW aan Uw Kamer worden aangeboden.

Administratieve Lasten

Het lid Lodders vroeg of mijn collega’s en ik aandacht kunnen en willen houden voor administratieve lasten. Modernisering van regelgeving en het beperken van regeldruk voor ondernemers is een belangrijke ambitie van het kabinet. In het regeerakkoord is aangegeven dat «regeldruk en administratieve lasten worden beperkt». Op dit moment worden, langs de lijnen van een kabinetsbreed programma, per departement de concrete ambities en boogde resultaten voor merkbare regeldrukvermindering verkend. De staatsecretaris van Economische Zaken en Klimaat zal uw Kamer hierover nader informeren.

Het kabinet heeft daarnaast het voornemen om de kleineondernemersregeling (KOR) in de Wet op de omzetbelasting 1968 te moderniseren en meer in overeenstemming te brengen met de methode die de meeste andere lidstaten hanteren; een facultatieve omzetgerelateerde vrijstelling zonder recht op aftrek van voorbelasting.9 De modernisering van de KOR loopt als separaat wetsvoorstel mee in het pakket Belastingplan 2019. De beoogde ingangsdatum van de nieuwe KOR is 1 januari 2020.

30%-regeling

Het lid Omtzigt vraagt of het juridisch houdbaar is om bij bestaande gevallen de looptijd van de 30%-regeling in te perken.

In de kabinetsreactie van 20 april 2018 is het voornemen opgenomen de maximale looptijd van de 30%-regeling per 1 januari 2019 te verkorten van acht jaar naar vijf jaar en voor die verkorting geen overgangsrecht op te nemen. Dit betekent dat de mogelijkheid om de 30%-regeling toe te passen vanaf 2019 zowel voor nieuwe als voor bestaande gevallen vervalt zodra van die regeling gedurende vijf jaar gebruik is gemaakt.10 Uit de evaluatie van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers van Dialogic blijkt dat een verkorting van de looptijd van acht jaar tot vijf jaar zorgt voor een hogere doelmatigheid van de 30%-regeling, terwijl de doeltreffendheid nauwelijks wordt beperkt. Dialogic constateert in de evaluatie voortsdat de regeling in ruim 80% van de gevallen niet langer dan vijf jaar wordt gebruikt. Daarbij wordt opgemerkt dat van de circa 20% van de gebruikers die de 30%-regeling langer dan vijf jaar gebruikt, een substantieel aandeel zich niet tijdelijk, maar langdurig in Nederland vestigt. Een periode van vijf jaar past beter bij de huidige praktijk en de huidige inzichten over tijdelijkheid en bij de periode die andere landen met een vergelijkbare regeling hanteren. De extraterritoriale kosten van werknemers waarvoor de 30%-regeling een tegemoetkoming is, nemen na verloop van tijd ook af.

Het is overigens gebruikelijk dat op beschikkingen 30%-regeling een expliciet voorbehoud voor toekomstige wijzingen in wet- en regelgeving staat.

In juni van dit jaar zullen de werknemers en werkgevers die het betreft door de Belastingdienst per brief over de voorgenomen wijziging worden geïnformeerd. Belanghebbenden zijn hiermee ruim een half jaar voorafgaande aan de beoogde inwerkingtreding van de wetswijziging individueel geïnformeerd.

Wetgeving kan wijzigen. Het is aan partijen om bij het sluiten van langlopende overeenkomsten met de mogelijkheid van toekomstige wetswijzigingen rekening te houden. Het uitzonderen van bestaande gevallen zou bovendien tot een ongelijke behandeling leiden, die gelet op de achtergrond van de wijziging niet goed te rechtvaardigen zou zijn. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat het juridisch houdbaar is om ook voor bestaande gevallen de looptijd van de 30%-regeling in te perken. Het oordeel over de juridische houdbaarheid in individuele gevallen is uiteindelijk echter aan de rechter.

Werkkostenregeling

Het lid Van Weyenberg verwijst naar de evaluatie werkkostenregeling waaruit blijkt dat veel bedrijven de fiets niet meer stimuleren en hij vraagt of ik daar iets aan kan doen. Onder de oude regeling was er een vrijstelling (onder voorwaarden) voor fietsen die vergoed of verstrekt werden tot maximaal € 749. Daarnaast mochten een fietsverzekering en, tot een bepaald bedrag, accessoires onbelast vergoed of verstrekt worden. Met de introductie van de werkkostenregeling is deze specifieke vrijstelling daarin opgegaan en het budgettaire beslag dat daarmee gemoeid was is gebruikt voor de vaststelling van de zogenoemde vrije ruimte in de werkkostenregeling. Het is aan de werkgever (eventueel in overleg met zijn werknemers) om keuzes te maken voor het gebruik van de vrije ruimte. Hij kan de vrije ruimte gebruiken voor het verstrekken of vergoeden van een fiets en daarbij heeft hij dan het voordeel dat aan die verstrekking of vergoeding geen voorwaarden zijn verbonden, noch wat betreft de waarde van de fiets, noch wat betreft het gebruik daarvan. Werkgevers die de fietsregeling hebben afgeschaft zijn wellicht van mening dat zij ofwel te weinig vrije ruimte hebben voor een fietsregeling of de vrije ruimte liever gebruiken voor andere vergoedingen en verstrekkingen, zoals een kerstpakket en reiskostenvergoeding van meer dan € 0,19 per kilometer. Nogmaals, dat is een keuze van de werkgever en de werkkostenregeling biedt daarvoor de ruimte.

Duidelijke en eenvoudig toepasbare regels om de waarde te bepalen van het privévoordeel van een ter beschikking gestelde fiets kunnen bijdragen aan het aantrekkelijk maken van een leasefiets van de zaak. Bij een regeling voor leasefietsen kunnen werkgevers, afhankelijk van de vormgeving en de keuzes van de werkgever, een fiets aan werknemers ter beschikking stellen met geen of een relatief kleine impact op de vrije ruimte.

Belastingverdrag met België

Het lid Van Weyenberg heeft gevraagd naar de aanpassing van de hooglerarenbepaling in het belastingverdrag met België. In het bijzonder wil hij weten wat de stand van zaken is van de lopende verdragsonderhandelingen.

Het veranderen van de positie van (hoog)leraren onder het belastingverdrag tussen Nederland en België vergt een aanpassing van dat verdrag. De hooglerarenbepaling is onderwerp van gesprek bij de lopende verdragsonderhandelingen met België. Daarbij komen uiteraard ook andere lastige onderwerpen aan de orde. De verdragsonderhandelingen met België bevinden zich in een vergevorderd stadium en ik heb de hoop deze onderhandelingen nog met de huidige Belgische regering te kunnen afronden.

Golfstatenbesluit

Het lid Omtzigt heeft in het kader van het golfstatenbesluit een vraag gesteld over een vrijstelling voor mensen die tijdelijk in het buitenland werken en in Nederland wonen. Het Nederlandse verdragsbeleid, zoals ook verwoord in de Notitie fiscaal verdragsbeleid 201111, is er zoveel mogelijk op gericht om het principe van kapitaalimportneutraliteit te realiseren bij actieve inkomsten (onder andere inkomsten uit dienstbetrekking). Voor inkomsten uit een in het buitenland uitgeoefende dienstbetrekking wordt daarom een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend volgens de vrijstellingsmethode (met progressievoorbehoud). Het uitgangspunt daarvan is dat er voor de belastingheffing wordt aangesloten bij de in het buitenland geldende lokale belastingdruk. Zo wordt onder meer bewerkstelligd dat Nederlandse werkgevers en hun werknemers zich op een gelijk speelveld bevinden ten opzichte van andere lokale partijen die zich op eenzelfde markt begeven.

In de verdragen met de Golfstaten is dit principe onbedoeld redactioneel niet goed verwoord. Met het besluit wordt dit rechtgetrokken.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel


X Noot
1

Zie ook Kamerstukken 34 785 en 32 140, I, p. 13 en 14.

X Noot
2

Kamerstuk 25 087, nr. 197.

X Noot
3

Kamerstuk 34 785, J.

X Noot
4

De wet is in werking getreden per 1 april 2017 en voor de eerste drie maanden werd bij beleidsbesluit (Besluit van de Belastingdienst van 22 maart 2017, nr. 2017/7412, Stcrt. 2017, nr. 18118) een zogenoemde coulanceperiode verleend. Feitelijk kon daarom tot 1 juli 2017 het pensioen in eigen beheer worden opgebouwd.

X Noot
6

De korting mag gedurende 60 maanden worden toegepast te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste toelating. Voor een auto met datum eerste toelating van 14 januari 2018 kan de korting van 18% van de catalogusprijs dus worden toegepast tot en met 31 januari 2023.

X Noot
7

Voor nieuwe elektrische auto’s met een datum eerste toelating in 2019 en 2020 geldt de (op € 9.000 gemaximeerde) korting van 18% van de catalogusprijs van de auto voor een periode van vijf jaar. De maximering geldt niet voor elektrische auto’s die worden aangedreven door een motor die kan worden gevoed met waterstof.

X Noot
8

Bijlage bij Kamerstuk 30 991, nr. 25.

X Noot
9

Kamerstuk 32 140, nr. 33.

X Noot
10

Indien de looptijd van de 30%-regeling conform de artikelen 10ef en 10eh van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is verminderd met perioden van eerdere tewerkstelling en eerder verblijf zal dit al eerder dan na vijf jaar gebruik aan de orde zijn.

X Noot
11

Bijlage bij Kamerstuk 25 087, nr. 7.

Naar boven